De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
De dienende plaats der kunstGa naar voetnoot1)Het is een volkomen begrijpelijk verschijnsel dat in de kunstenaarswereld in tijden van buitengewoon moeilijke economische omstandigheden, allerlei pogingen in 't werk worden gesteld om den nood te verlichten, zoo mogelijk te verhelpen; en volkomen natuurlijk ook dat, daar het bestaan van den kunstenaar in alle opzichten zijn arbeid is, in de ontzettend drukkende toestanden die wij beleven op alle manieren gezocht en gewerkt wordt om de producten van dien arbeid in het leven te plaatsen, te verkoopen; dat overal naar opdrachten wordt uitgekeken en de kooper, in elken vorm, hartgrondig daarover wordt aangesproken. Ook dat de kunstenaar zijn verhouding tot den kooper, tot het publiek gaat herzien. Ik stel er prijs op aan mijn beschouwingen te doen voorafgaan dat ik zeker het nut en de gemotiveerdheid van dit deel onzer activiteit niet geringschat, en zeker niet gemakkelijk wensch heen te loopen over de concrete en dringende stoffelijke moeiten die zoo vele kunstenaars soms zelfs het werken onmogelijk maken. Helaas; ik weet te goed hoe erg de toestand hier en daar is. En evenmin ontken ik de beteekenis der materieele condities voor de kunst in 't algemeen, noch derhalve de noodzakelijkheid van opdracht en verkoop voor den goeden gang van zaken, ook in niet-stoffelijk opzicht.
Als ik echter de bezinning op het wezen van des kunstenaars werk als een primaire behoefte, noodzakelijk blijf voelen, dan is dat niet om de belangrijkheid van de concrete practijk en haar leed te verkleinen, doch integendeel omdat de vraag, of mogelijk de eisch, waarmee wij ons tot de maatschappelijke omgeving wenden, zijn eigenlijke kracht altijd zal moeten | |
[pagina 167]
| |
ontleenen aan onze eigen overtuigde waardeering van ons werk, onze zekerheid ons werk nu, en zóó te moeten doen. Want het is goed en gelukkig wanneer hièr een liefhebber van edelmetaal een drijver kan steunen, dat dáár een gefortuneerd man een armen wever te hulp komt door hem een wanddoek te laten maken, - doch wanneer wij niet slechts op gevallen willen staren, maar wenschen een breede basis waarop opdrachtgever en kunstenaar, de maatschappelijke behoefte eenerzijds en ons werk aan den anderen kant de twee krachten zijn die een algemeene verbetering samen zullen scheppen, - dan kùnnen wij dat alleen terecht en met effectbereikende kracht nastreven, wanneer onze eigen overtuiging aangaande wat wij doen en willen en moeten geven vastheid heeft. En er is wel een en ander dat aan die vastheid rukt en wringt in dezen tijd; in een tijd van zooveel theoretische en zooveel practische on-samenhangendheid, bij soms zoo weinig concrete mogelijkheden en zooveel ontkenningen! Bij zoovéél dat tot compromissen verleidt en dwingt, dat toestanden en geest verwart.
Dit nu is in de laatste tijden wellicht helderder dan ooit te voren in het besef der kunstenaars ingedrongen, dat hun wel en wee, dat het uiterlijk lot van de kunstenaarswereld, maar ook het innerlijk proces dat daarin tot uitdrukking komt, géén geval op zich zelf is, - geenszins een afgezonderd persoonlijk gebeuren, en zelfs niet een groeps-ondervinding buiten verband met de groote bewegingen in de menschheid, in een volk en zijn samenleving. Zoo goed als ieder is ook de kunstenaar, (en hij moet 't wel in het bizonder zijn) vervuld en aangegrepen door de groote veranderingen die in onze dagen het leven toont, de groote verschuivingen, de explosies, de zich verscherpende tegenstellingen van krachten en massa's. Er is wel niemand meer die niet zou inzien dat wij op weg zijn naar een andere orde, naar nieuwe verhoudingen. Wij beleven een geweldig veranderings-proces, en wij zijn er midden in, wij maken en leven het zelf, - al bewegen wij persoonlijk misschien op een kleine kabbeling aan den rand. Maar dat hij méébeweegt ervaart ieder; dat zijn leven, zijn werk zich niet afzijdig kàn houden noch zich voor de invloeden | |
[pagina 168]
| |
kan vrijwaren, voelt ieder. En velen aan den lijve! En nu is het toch treffend dat ieder (zij er een uitzondering, dan is ze wel zeer zeldzaam) den tijd daarom, (ik zou haast zeggen met een zekere trots) belangwekkend vindt. Velen mogen kritiek hebben, er zijn er ook die bij voorkeur spreken van een gróóten tijd; sommigen hebben een blij vertrouwen, anderen zijn bezorgd en bang.... maar er is toch in àllen iets dat als 't ware een instemming is met wat in 't groot gebeurt, en een ontzag voor dit machtige gebeuren; een bijval, een trillen, een toezien en verwachten met spanning; en die spanning is iets van vreugde. Ook zij die door de omstandigheden persoonlijk in groote moeite komen, hebben toch die oogenblikken. Zelfs bij groote onzekerheid van zijn toekomst (welke toekomst is niet onzeker?) juicht in de mensch iets de verandering toe, en zeker wanneer zij zich in groote afmetingen, in wereldbewegen voltrekt. In stiller tijden, op rustige plaatsen hebben talloozen naar de geschiedboeken gegrepen: om de groote tafereelen van het leven voor den geest te zien, opkomst en ondergang van volken en tijdperken, de veroveringen van de idee op het weerstrevende, gevormde bestaan van geslachten. Afgezien van de bepaald wetenschappelijke historische studie, heeft thans de geschiedenis niet die bekoring voor de meerderheid. Het is geen tijd nu voor den historischen roman; - daarentegen is het gevoel nu overheerschend dat onze tijd historie maakt. Hij eischt daarvoor alle krachten op. De oogenblikkelijke spanning, de rondom en overal zich voortstuwende verandering houdt alle geesten bezig.
Intuïtief weet de mensch dat alles, àlles veranderen moet. Al moge hij persoonlijk in zekere omstandigheden, om nabije redenen verandering niet wenschen, hij vreest intuïtief wat niet genoeg verandert! Want beweging is onvermijdelijk verandering, en leven en beweging zijn één. Het verlangen naar beweging is alles overheerschend. Beweging is het symptoom van leven voor onze eerste waarneming. Beweging is het onderwerp van onderzoek der verst ontwikkelde wetenschap. Belangrijk vinden wij wat was en is; maar rusteloos vragen we wat wordt en worden zal. En al gaat daarbij het verworvene onder smarten te niet, er is altijd een gevoel van bevrij- | |
[pagina 169]
| |
ding, ook zelfs daarin. Want - en dit is de kern van het vreugdegevoel, het toejuichende, het beamende in ons: elke beweging is een overwinning, een bevrijding. Leven is nooit iets anders. Leven is een wil die weerstand vindt; de weerstand, indien hij kòn, zou stilstand brengen. Beweging is overwonnen weerstand. Geen stap doen we, geen blik richten we of wij hebben er krachten van weerstand in overwonnen. Geen zaad ontkiemt, geen cel ontwikkelt zich of het is door verplaatsen van weerstand. Een innerlijke wensch, een wil, een bedoeling, een eisch rijst op - en zou het doel zonder weerstand waarheid willen maken. In die ondenkbare voorstelling zou wat wij leven noemen overbodig, te-niet zijn. De wil laat niet af; de weerstanden rondom moeten veranderen van positie, van macht; zij worden bewogen: de zichtbare wereld vervormt zich; - het leven, de levens-wil, heeft voor dat oogenblik, voor deze bedoeling, voor deze omstandigheden zijn vrijheid veroverd. Wie zou dit beter kunnen begrijpen dan de kunstenaar, die er als 't ware op uitgezonden is om dit in zijn werk voor ons aanschouwelijk, overtuigend wáár te maken, wáár met de dringende kracht van het symbolische; die bestaat van en om dezen drang: zijn min of meer bewuste verlangen, zijn visie, zijn eisch, zijn innerlijk gegeven vrij te maken, de materie te verzetten, te buigen, te bewegen tot hij kan zeggen: ‘Nu is 't er’.... Voelt ge wel, dat in dezen zin alle ‘werken’, alle bewegen, dwingen van de materie tot vorm iets symbolieks heeft? en dat waar het geslaagd is wij hierom dat verheugende voelen, omdat daar geleefd, omdat daar weerstand overwonnen is, omdat daar de geest op prachtige wijze is vrij gemaakt? Vorm is symbool.
Want wij kunnen niet leven zonder deze twee polen: de schijn van het blijvende - en de wensch om er van bevrijd te worden. Wij weten wel dat wij geen fractie van een seconde dezelfde zijn en dat niets stilstaat; - maar wij kunnen niet leven in de bewustheid daarvan van minuut tot minuut. Wij moeten leven alsof wij niet sterven zouden; wij moeten plannen maken voor onafzienbaren tijd; wij moeten rekenen | |
[pagina 170]
| |
op den volgenden dag en op ons zelf. Wij richten een wereld van orde en vastheid en regelmaat rondom ons op, tot in kleine onderdeelen. Wij plaatsen de dingen met zorg en rust, alsof niet alles, alles maar verschijnsel was, broos, wemelend, niet één seconde 't zelfde, drijvend in een onpeilbaar raadsel, drijvend op afgronden en stormen. Want de cosmische krachten staan niet stil voor ons wel ingedeeld en geordend leventje! En ook zij zijn het vergankelijke. Waar is einde? Waar is rust? De kinderlijke denkt zich den hemel als de rust eener blauwe zaal en daarin zijn de vleugels het symbool van de voorgoed overwonnen zwaartekracht, de eindelijke bevrijding. Alles móet veranderen. Denkt u het spookbeeld van het onbeweeglijke, het onveranderlijke; denkt u dat dit oogenblik blijven zou, elk oog starend in zijn gekozen richting, elke hand versteven in het laatste gebaar! De ziel gruwt. Maar tegelijkertijd weten we dat de eeuwige verandering ons àlles kan ontnemen, en vandaar onze behoefte aan vastheid; te leunen tegen graniet.... Het blijft de granieten sphinx.... Wat wij het ‘burgelijke’ noemen (de kunstenaar haat het, schoon het hem, zoo min als een van ons allen vreemd is) - is angst. Het wil geborgen zijn in zijn vorm, in zijn regelmaat, in het vertrouwelijke. Intuïtief wetend dat vorm symbool is, dat de vormen de krachten zijn, wijst het ingrijpende verandering daarin af, tot zelfbehoud. Wat wij de mode noemen is symptoom van de onverwoestbare behoefte aan beweging, verandering, maar zonder offer, zonder roekelooze overgave, zonder dat alles wordt ingezet: de mensch neemt het bekoorlijke der verandering, en coquetteert er mee. Maar de wezenlijke beweging van de diepte uit drijft ons voort! en met alle verschrikking en vernietiging daarin begrepen, weten wij van binnen dat die oerwet moet zijn. Wij moeten. De ziel weet iets! En de kunstenaar weet dat met de zekerheid van zijn roeping en intuïtie. Hij laat elken vorm als ontoereikend achter en leeft altijd naar zijn volgend werk.
Ieder werk van de kunstenaars voelt hij als een bevrijding, als een wegruiming van obtakels, opdat de wil van het leven | |
[pagina 171]
| |
vorm kan nemen. In elken vorm ziet hij het symbool van die wet. Wij behoeven niet juist naar de primitieven te gaan om het symbolieke en het magische van de kunst te beseffen. Hun maskers hadden de wezenlijke macht tot aantrekking en afweer van gewenschte en gevreesde krachten. Wat is dat anders, dan dat het geheim, het wonder van vorm, van uit materie gekneeden vorm, een kracht, een activiteit is, een wezenlijk levend vermogen, een daad. Dat is ook in het eenvoudigste van ons werk zoo, al is het door ons bewustzijn anders van beteekenis, van draagkracht, van functie. Maar dat het in den vorm om zoo iets te doen is weten wij intuïtief. Wij kennen er de hoedanigheden van een levende kracht aan toe: noemen hem vlug of mat, dreigend of droomend. Wij weten dat een vorm die ons treft iets in ons op laat ons zeggen: magische wijze heeft aangeraakt, in beweging gebracht; wij reageeren er op als op een stoot; wij kunnen bij een nieuwen treffenden vorm als geestelijk wakker worden. Het is niet vol te houden dat alléén de verstandelijk-practische functie in verband met het materiaal, den vorm maakt, er alle beteekenis aan geeft. Wij kunnen allen het uitnemende zitten in oude stoelen waardeeren; ja, interieur-kunstenaars zijn er die graag spreken van den tijd ‘toen men nog een stoel maken kon - om te zitten’.... Waarom wil echter niemand zich in verouderde vormen begraven? Omdat bovenal de vorm verwantschap met 't bewegende leven van nu moet bezitten; omdat het oude, hoe mooi en practisch en functioneel goed op zich zelf, het achtergeblevene, het tot stilstand gekomene is. Daarom is de kunstenaar altijd rusteloos. Hij weet het, al zou hij het alleen maar ervaren door zijn onbevredigdheid met eigen voltooid werk, dat het altijd om het nog niet bereikte, om het komende te doen is. In dat opzicht is er geen wezenlijk verschil tusschen de werker in de toegepaste kunst, den uitvinder en den z.g.n. ‘vrijen kunstenaar.’ Zij wachten niet op de vraag van de menigte, want die vraag, de beslissende vraag zou nooit komen. Zij staan tegenover de andere pool: dat verlangen om in rust en gevestigde orde en gewoonte, in bekende en vertrouwde vormen die den schijn van veiligheid geven, geborgen te zijn. Zij hebben, onverklaarbaar, wat de Duitschers ‘Witterung’ noemen: het | |
[pagina 172]
| |
nieuwe zit in de lucht, zij hebben 't geademd, en kunnen niet meer rusten.
Het is dus begrijpelijk dat de kunstenaars in 't algemeen sterk moeten reageeren wanneer in de wereld groote fundamenteele veranderingen plaats grijpen. Er is iets in hen dat daarin de wereldwet en den grond van hun eigen innerlijke werkzaamheid, hun zending, herkent. En dat de kunstenaar meer of althans om te beginnen meer door 't algemeene verschijnsel, door de universeele verborgen beweegkracht wordt gedreven, dan door bepaalde denkbeelden, dogma's, stelsels, politieke of andere richtingen van ons gedifferentieerde bestaan: dat bewijst het feit, dat in zulke perioden van naderende of ingetreden groote bewogenheid zij allen het ‘vernieuwen’ willen, - terwijl zij overigens van geheel tegengestelde opvattingen kunnen zijn. Omstreeks 1900 stonden de belangrijkste krachten in onze kunstnijverheid alle met het gezicht naar het komende en getuigden van de ‘beweging’. In 't algemeen kan men zeggen dat allen zich keerden tegen het, vooral in het litteraire zoo verregaand uitgeleefde, pessimistische relativisme van de tweede helft der negentiende eeuw en geloofden aan een positieve oprichting, aan het herstel van de vormgeving. Het besef dat de grond sterker en sterker in beweging kwam, dat er stroom was, ontbeerde niemand. Maar wat een verschil overigens tusschen menschen als Berlage, Der Kinderen, Roland Holst, Toorop om maar enkelen te noemen dier ‘modernen’, die toch samen ‘de beweging’ maakten. Zij konden niet anders zijn dan allen bevrijders, en zelfbevrijders op eigen wijze. Maar de beroering van wereld en tijd bewoog en dreef allen. Zij waren de algemeene bewustheid der breedere maatschappelijke kringen vooruit. Vertegenwoordigers en belijders van de dienende kunsten vochten zij tegen de zware belemmering der publieke begrippen, stootten zich òp tegen een algemeene zwaartekracht in. Na een periode van ± 30 jaar zien wij dat de groote deining sterker en sterker is geworden, de opvattingen radicaler (ook in tegenstellingen). Nog duidelijker staan wij temidden van groote veranderingen, van het heele leven. En nog méér vechten de modernen voor de vernieuwing, op | |
[pagina 173]
| |
allerlei wijze. In iederen kunstenaar moet iets van den baanbreker zitten. Hoe hij zich ook scharen moge onder een maatschappelijke of geestelijke discipline, hij blijft de symbolist van het eeuwig zich bevrijdende leven. Voelt de kunstenaar dit niet meer dan heeft hij geen vormdrift meer, is uitgeschakeld.
Het gevoel, de intuïtie der vrijheid is de kunstenaar ingeboren. Hij heeft haar in de vorige eeuwen genomen en in een mate die om zoo te zeggen zich zelf heeft gestraft. Want wie het vrij-zijn verkeerd begrijpt vereenzaamt zich; en vereenzaming in het leven is afsterving. De eenzame kunstenaar is eigenlijk een contradictio in se, evenals de pessimistische kunstenaar. De kunstenaar kan als mensch niet anders leven dan in menschelijke gemeenschap, als kunstenaar niet anders dan in geestelijke gemeenschap; - als mensch niet anders dan in actieve practische levensaanvaarding, als kunstenaar niet anders dan in geestelijke levensaanvaarding. Kàn niet anders. Dat de kunstenaar werkt, spreekt, uitbeeldt - veronderstelt reeds het luisterend oor en het toeschouwend oog, de gemeenschap. Dat hij zelfs in de diepste verslagenheid naar werken, bouwen, naar de schoonheid verlangt, zijn afkeer, zijn woede, wanhoop, ja zijn pessimisme zèlf vorm geeft is een erkennen, een aanvaarden van een positieve waarde van den vorm, dat is van het leven, midden in de misère. Is optimisme. Algeheele, grenzelooze vrijheid is een absurditeit. Alleen de wil, de levenskern, de bron is vrij; is zelve het beginsel, de idee der vrijheid, het gewichtloos bestaan. In de wereld der verschijnselen, in de saamhoorigheid van alle levende stof en alle geestelijk bewegen, in de eenheid van het ééne zich in vorm uitdrukkende wezen is niets ongebonden, is alles betrekkelijk en afhankelijk. En wil niets ongebonden zijn. En het is alweer de kunstenaar die dit sterk moet voelen. Het woord l'art pour l'art heeft, geloof ik, al te veel misverstand gevonden. Het is er mee als met de deugd. De klassieke virtus, de kracht, zoowel als de christelijke deugd, het goede, moeten zijn om zich zelf, dat is de basis. Maar de deugd is ook werkdadigheid: de goede werken | |
[pagina 174]
| |
dienen de menschheid. Dat is het tweezijdig wezen van alles wat als idee en daad begrepen kan worden. De geestelijke, vrij in het aanvaarden van zijn roeping, waar hij put uit zijn Bron, wil dienen naar de zijde der menschen, in hun gemeenschap. De kunstenaar, per se bevrijder en zelf-bevrijder, wil dienen.
Wij bevinden ons in dit opzicht in een kentering. Het vraagstuk heeft alle aandacht.... Wij weten dat de kunst lange tijden behalve de geestelijke kracht, de idee, ook de wereldsche machten heeft gediend. En de kunstenaars hebben zich in hun afhankelijkheid dikwijls wèl gevoeld. Wij kennen bijv. de onderdanige houding jegens den maecenas. Willen wij die? neen - maar de machtige maecenas in den ouden zin bestaat niet meer. En wij vatten de bescherming of bevordering van de kunst door overheden anders op. Wij voelen dat wij iets moeten eischen, in naam van wat in de klassieken de virtus formae genoemd is. Heeft de zelfstandigheid van den individueelen kunstenaar ons eerst wèggevoerd uit een sfeer van geestelijke eenheid waarin macht en schoonheid, priester, leek en kunstenaar en allen thuis waren, diezelfde te groot geworden zelfstandigheid is het die den weg terug zocht. Wij zien de kunstenaars van dezen tijd op alle manieren naar het verband zoeken en grijpen, waarin zij zich vruchtbaar kunnen voelen, een mensch onder menschen; deelhebber aan het groote samen-zijn op de aarde, werkend met allen die werken. En nu is de maatschappelijke nood er bovendien, die daartoe sterker nog drijft en allen uit de rustige hoeken jaagt. En de brandende maatschappelijke vragen en de religieuse opleving. En nu ziet ge met den dag duidelijker dat de kunstenaar dienen wil - en dat daarin een herstel is - en een gevaar.... Er zijn voorbeelden in de kunstgeschiedenis om aan te toonen dat de kunst waar zij zich willig bond aan regelen en voorschriften ten behoeve van een gemeenschapsdoel, een gemeen ideaal, niet anders kón dan, waar de band te knellend werd, zich weer de vrijheid van het wordende, het bewegende, het veranderende te veroveren. Waar in het maatschappelijk verband een staatkundige idee dwang oplegde, wentelde zij dien dwang | |
[pagina 175]
| |
af; in de religieuse kunst bestaat altijd de strijd tegen een te verstarrende traditie en wordt binnen de grens der liturgische voorschriften vrijheid verlangd en veroverd. Dit moet ons tot nadenken brengen over een vraagstuk van onze dagen: De band tusschen de machtige, het heele leven omvattende industrie en de kunst. Het is nog niet lang geleden dat de industrie en de kunst in vele opzichten strijdend tegenover elkaar stonden. Wie de historie der tentoonstellingsregelen kent die door de Nederlandsche Vereeniging voor Ambachtsen Nijverheidskunst zijn ingesteld weet hoe de kunstenaar zijn zelfstandigheid en daarmee de voorwaarde voor een onmisbare vrijheid heeft moeten veroveren. Nu staan wij aan den anderen kant van het proces. De zelfstandige kunstenaar zoekt (uit vele oorzaken) de industrie. Gedreven o.a. door een tweevoudig motief: de niet te weerhouden groei der economische en technische toestanden - (hij wordt gedwongen,) - maar ook: nergens kan hij in zoo ruimen en klaarblijkelijken zin de velen dienen.
De kunstenaar wendt zich hierin af van de levenshouding die den kunstenaar van de tweede helft der negentiende eeuw kenmerkt, den onmaatschappelijke, den bohême. Dat kan grootendeels juist zijn. Maar nu doet zich het verschijnsel voor dat de industrie, de motiveering, de gedachtengang der kunstenaars overgenomen hebbende, tot leering van jonge talenten van heden, niet uitgepraat raakt over de onbruikbaarheid van dien bandeloozen zwerveling die (zoo heet het dan) zich te goed voor alles acht. De ‘fluweelen jas’ is dan het tot een gemeenplaats wordend symbool dier onbruikbaarheid, met den slappen hoed! En menig kunstenaar, in den nieuwen ijver om de dienende plaats der kunstenaars vooral zonder voorbehoud te aanvaarden, stemt haastig in; en aldus openbaart zich een werkelijk treffende eenstemmigheid! Dit nu is alles goed en wel, - en wij zouden ook wel stilzwijgend een zekere onrechtvaardigheid jegens een generatie die ons voortbracht willen voorbijgaan wanneer de industrie zelf een manifestatie was van de ware dienstbaarheid aan de gemeenschap. Maar hoe zou zij dat kunnen zijn | |
[pagina 176]
| |
in een wereld waar het werken ten behoeve van eigen winsten en bestaansvoorwaarden een conditio sine qua non is? Zij kan niet anders, nu, in deze wereld. Maar daarom kan zij óók niet anders dan den kunstenaar willen vormen naar den eisch van dat afgezonderd belang! Hier schuilt dus wel degelijk óók een gevaar, en daarom moet ik het voor de fluweelen jas opnemen, en moet ik zeggen: dat deze waardeering van de z.g.n. onmaatschappelijken der voorbije periode mij volkomen onjuist, onvolledig, en daarom onrechtvaardig voorkomt. Al of niet met uiterlijke kenmerken, - zij hebben een strijd gevoerd tegen de conventie, voor de vrijheid die zij opeischten voor hun ideaal van schoonheid. En zij hebben er even hard voor gehongerd als gezongen! En het was dezelfde vrijheid die, (zij 't in andere maatschappelijke of religieuze leer, positie en opvattingen) ook nú geeischt wordt voor het leven, voor zijn ontwikkeling tegen burgelijke verstarring en weerstrevende dogma's in. Die strijd zal altijd gevoerd worden en de kunstenaar zal er altijd bij zijn. En wat wij zijn (óók in onze opvattingen van dienende kunst, die toch hoop ik altijd de vrijheid zullen houden van vóór het levende leven te zijn), hebben wij voor een niet gering deel te danken aan het hooghartig, dikwijls heldhaftig en tragisch verzet der ‘fluweelen jassen’, die zich niet aan doodende conventies en geijkte maatstaven wilden onderwerpen - waarin ook wij zooveel als waardeloos en erger zullen moeten blijven afwijzen! Zeker - er was alle reden tot spot wanneer we zagen hoe kleine talenten belachelijke allures aannamen alsof een lief vers of een gevoelige schilderij van zelf den maker tot bovenmaatschappelijke hoogte verhieven - maar het is niet minder belachelijk nu te doen alsof een dergelijk klein talent, omdat het in de ‘toegepastheden’ en in maatschappelijke meegaandheid werkt, per se verder is dan, verheven is boven de eenzamen die als een Verlaine berooid, verloren, als een blad op den wind, - maar in zelf-overgave aan de schoonheid ondergingen, ‘blessés d'amour!’.... Den kunstenaars werd onlangsGa naar voetnoot1) aangeraden niet te veel minachting te hebben voor wat zij rekenen buiten (en wel | |
[pagina 177]
| |
beneden) hun aesthetischen maatstaf; en als voorbeeld werd gekozen de behoefte van de armen, onder zwaren druk levenden, om een ongestild verlangen naar wat weelde te bevredigen, al was 't maar in een goud randje aan kopje of kan, - een versiering allicht door den aestheet smaakloos geoordeeld. Maar een behoefte die gekend en meegevoeld moest worden. Inderdaad. Er is geen reden tot minachten; en wij kunnen de menschen nooit genoeg kennen. Laat ons nader komen tot die binnenwereld die bij den eenvoudige ook altijd veel meer de moeite waard zal blijken dan oppervlakkig het geval schijnt. En laat ons het leven van de lijdenden verstaan; ook de schijnbaar kleinigheden zijn leven, en vol diepte en beteekenis. En niet beneden onze menschelijkheid. Maar wij moeten toch wel duidelijk zijn in wat wij bedoelen. Dat gouden randje, we bedoelen n.l. het van minder goeden smaak of bedorven smaak of gemis aan kleurgevoel enz. getuigend randje - is niet een speciaal ornament der serviezen van de armen en misdeelden; het smakelooze gouden randje der heelemaal-niet misdeelden is nog veel erger! En wanneer dan ook op dezen raad, niet te veel te minachten, een andere volgde n.l.: ‘naar de warenhuizen te gaan en daar te leeren’ - dan kan ik niet nalaten te bedenken dat de armen en misdeelden, de verdrukten wier leven wij te weinig kennen - dat niet zij de koopers zijn in die warenhuizen, - maar wel een altijd nog tamelijk koopkrachtige burgerij die allerlei voorrechten in het leven geniet en een H.B.S. heeft bezocht en wèl (zij 't dan ook niet altijd mooi) gekleed gaat! En zie nu de behoeften dier menigte. Ze zijn uitgedrukt in dat wat de warenhuizen en bazaars in overstelpende mate bieden. Juist allemaal van die begrijpelijke behoeften en kleine en niet erg gezonde wenschen, heel veel van het ‘gouden randje’ Waarom wij niemand minachten zullen - maar waarvan we toch wel moeten vragen: moet de kunstenaar dat bevredigen? Zij 't dan ook in wat beter vorm, in een klein beetje beter kleur, juist zóóveel beter, en niet méér, dat niet de brave burger 't net niet meer hebben wil? Is de ‘dienende kunst’ gezonden om aan alle wenschen een eindje te gemoet te komen? Of zal zij staan aan de zijde der krachten die de menschen sterker maken? Wat toch gebeuren kan zonder minachting... | |
[pagina 178]
| |
Ziehier dan het punt waar een gevaar begint. Want de industrie moet inderdaad elk wat wils geven, (ook het ‘nieuwe’ - zoolang en zooals het in de mode is). Niet omdat de industrieel (als man van ontwikkeling en smaak en gezond verstand) dat ‘elk wat wils’ op zich zelf zoo noodig vindt voor iederen verdwaalden kooper; maar omdat hij verkoopen moet. De verkooper-spreker op de Haagsche bijeenkomst waarop ik doelde zei het zeer onomwonden waar en duidelijk. Men moet verkoopen. En zonder nu in economische beschouwingen te vervallen, kunnen wij toch wel dit constateeren: dat zoolang de industrie niet anders kàn dan op verkoopen en op eigen-winst-maken uit zijn, de vraag naar het gehalte der verschillende behoeften voor háár slechts bij uitzondering primaire vraag kan zijn. Hier bestaat een fundamenteel verschil met den kunstenaar. Want deze kan juist niet ànders dan allereerst vragen naar het gehalte van de behoefte. Op dit punt, herhaal ik, begint het gevaar. Want hier (wil de kunstenaar zijn) moet vastgehouden worden aan een bizondere, aan een verdiepte opvatting van het dienende in de kunst. De practijk is er, om te bewijzen dat het gevaar niet denkbeeldig is. Het zijn niet zoo weinigen die reeds min en meer van den weg raakten. Want de nood komt, en het werk-verlangen en de beperkte mogelijkheden en de macht en de o zoo groote moeilijkheid om neen te zeggen En de, industrie trekt, en zal altijd de kunstenaars willen trekken naar het niveau toe dat juist iets beneden hem ligt. Op die uitzondering na, waarin de industrieel zelf het enthousiasme, den wil, den drang heeft óók naar iets anders te vragen dan het publiek rééds vraagt. In die gevallen (laat ons hopen dat zij zich vermeerderen, snel) waarin ook de industrieel vermoeden van het komende heeft, en den kunstenaar leert en helpt. In die uitzonderingsgevallen is de industrieel de machtigste vriend.
Dikwijls is een vergelijking gemaakt tusschen religie en kunst, en hoewel ieder tot de conclusie moet komen dat hier van twee verschillende dingen sprake is, heeft men altijd - laat ons zeggen - een nabijheid gevoeld. Er zijn teekenen | |
[pagina 179]
| |
dat beiden stammen uit een gebied van waar den mensch een zending opgelegd wordt. En in de volvoering daarvan zal hij zich dienende voelen. Maar altijd in naam van. - Niet de vraag van buiten af bepaalt de kern van het leven en het werk, maar de overtuigdheid van binnen. En met al onze bereidheid een maatschappelijke taak te vervullen, met de erkenning van de noodzakelijkheid dat de zoogenaamde toegepaste kunst (of wilt ge het anders noemen?) zich deugdelijk rekenschap heeft te geven van allerlei practische eischen, van de groote beteekenis der functie, van de bestaanseischen van onzen tijd, van hygiene en allerlei economische factoren, - wij moeten blijven voelen dat de naam ‘dienende kunst’ en haar begrip een bizonder karakter heeft en houden moet. Laat ik het zóó mogen uitdrukken dat dit dienen allereerst slaat op het leven, dat in de groote veranderingen die het voltrekt, een evolutie volbrengt. Ons werk kan soms in de richting gaan van min of meer reeds algemeen gevoelde behoeften, het kàn zijn het vervullen van een bestaande vraag, maar dikwijls (neen zéker moet ik zeggen veel méér), zal het de àlgemééne vraag en de àlgemééne waardeering tegenover zich vinden. Of het ooit anders zal zijn - die kwestie behandelen wij op het oogenblik niet; - nù is het in ieder geval zoo. Het is een moeilijke tijd van compromissen, van aanvaarden van veel beperkingen, van pogingen die niet ten volle slagen kunnen, van hoop op vervullingen die nog ver liggen. Dit alles kan niet anders. Maar in dat alles moet de waarheid vastgehouden worden, dat het waarachtig deelnemen aan het evolutie-proces, aan de geestelijke en maatschappelijke vernieuwing, vervorming van het leven, voor den kunstenaar zeggen wil: een waarde te brengen die niet door de velen gevraagd wordt doch waarvoor hij een plaats veroveren moet. Berlage heeft in een voor enkele maanden gehouden lezing het dienende karakter van den kunstenaar temidden van de menschheid op zijn wijze verklaard. Was zijn Amsterdamsche beurs, uit dien dienenden geest voortgekomen, gevraagd? Een vervullen van aan de gemeenschap in 't algemeen bewuste behoefte? Integendeel. Het was een gehoond werk, maar héél weinig gewaardeerd en begrepen en een daad dwars-in tegen wat de gebruikende gemeenschap | |
[pagina 180]
| |
in 't algemeen vragen kòn. Toch wist Berlage dat hij dàt, en zóó, brengen moest. Rietveld, dien toch niemand zal houden voor een verwaten minachter van menschelijke verlangens, heeft het zóó gezegd: ‘Elke schepping, of zij in den vorm van uitvinding, gebouw, schilderij, dans, of muziek verschijnt, verandert het inzicht, de eischen en de behoeften van den tijd, en komt in botsing met nog heerschende eischen en behoeften.’ Met deze woorden voert hij mij terug naar mijn uitgangspunt: De kunstenaar bij uitnemendheid voelt, weet dat alle leven, elke daad een beweging, een verandering, een bevrijding is. In zijn intuïtie die hem wijst wat worden moet, staat hij vrij, is hij noodzakelijk de symbolist van de vrijheid, de overwinnaar van den weerstand. Zóó als de geestelijke dient en dienende vecht, zóó en niet anders is de kunstenaar dienende. Door de botsing dient hij den mensch, ook den tegenstander dien hij verslaat. De schoonheid zal altijd verovering zijn. Dat is: een vechtende levens-aanvaarding. En dit mogen de kunstenaars bedenken: welk een roeping, welk een bizondere, zware, - de roeping van sterken, in dezen tijd van heerschende en misschien nog veel meer dreigende ontreddering en misère en vernietiging en verschrikking, waarin zooveel wanhoop tot vertwijfeling groeit of tot onverschilligheid néérslaat; waarin duizenden en duizenden hun zekerheid verliezen, als de grond onder hun voeten, - de voor ons allen standvastigen te zijn der geestelijke levensaanvaarding, de geloovers in het leven, in zijn waarde: die alleen kan worden uitgedrukt in het symbool van den zich eeuwig vernieuwenden vorm. W.F. Gouwe |
|