| |
| |
| |
Bibliographie
Joe Lederer, Bring mich heim. - Berlin, Universitas.
De jonge weensche schrijfster Joe Lederer heeft voor zoover mij bekend is, tot nu toe vier boeken geschreven, waarvan ik alleen het derde (‘Drei Tage Liebe’) niet ken. Het eerste was ‘Das Mädchen George’, een hoopvol en fascineerend begin: jong en pittig, frank en bij alle hedendaagschheid, bizonder romantisch en zeer ongelijk. Kort daarna kwam het fijne, gedempt-tragische, van melancholie en bitterheid doordrenkte ‘Musik der Nacht’, dat tot nu toe haar beste prestatie is. Het deed, na het onbeholpen, maar jong-en-kordate begin van ‘Das Mädchen George’ wonderlijk aan, de schrijfster hier zoo bitter-ontgoocheld, zoo wijs, zoo vermoeidmelancholisch, zoo lucide, en oud weer te vinden; een rijpheid, zoo snel verworven, en reeds onmiddellijk herfstig, deed bijna-kunstmatig, kas-achtig aan, maar het resultaat, het boek ‘Musik der Nacht’ had in zichzelf niets kunstmatigs; het was beperkt, als men wil, maar in zijn beperktheid vrijwel volmaakt. De tragiek-en-sourdine, de noodlotstemming, het fatale mislukken-moéten, het was alles bizonder fijn en zuiver geregistreerd. Maar het overtuigendst van die korte roman was de sfeer. Ik ken weinig boeken, en zeker van jonge schrijvers, waarin een stuk leven zich zoo volledig voltrok zonder inmenging van abstracties (en zonder grootheid, van conceptie, van achtergrond, zonder metafysische bekommernis, dat stel ik voorop), waarin een leven zoo geheel toon werd, een stem in den avond, een droeve muziek der nacht inderdaad. Maar meer nog dan klank is het leven der vrouw in ‘Musik in den Nacht’ sfeer geworden, en onvergetelijke sfeer. Het is een geur die ons bijblijft, langzaam doordringend, zwoel en navrant, bitter als amandel en zoet als reseda, een zacht bedwelmend parfum.
‘Bring mich heim’, dat in toon en sfeer, in beweging en opzet een vage verwantschap vertoont met ‘Musik der Nacht’, meer althans dan met ‘Das Mädchen George’, is een volslagen mislukking geworden, behalve het slot. Maar dit slot alleen is niet in staat die mislukking te redden. Wat in het andere boek zuiver en overtuigend was, is hier voortdurend kaal, valsch en leeg. Hoe précair de zaak al geweest is, in den grond, in ‘Musik der Nacht’, blijkt nu pas geheel, nu alle bezieling ontbreekt, en alle dingen die daar met beteekenis, met leven, met een klein maar onverbiddellijk noodlot waren geladen, kleur en sfeer en beteekenis missen, en hinderen in hun zinledigheid, in hun besluitelooze onzekerheid, in hun leege, parvenu-achtige mondaniteit.
Men heeft het gevoel, dat Joe Lederer tot op de laatste bladzijde heeft gehoopt en geworsteld om iets te hervinden van haar vroegere inspiratie,
| |
| |
van haar sfeer-betooverend vermogen, van haar fascineerenden toon. Maar tot op het laatst tevergeefs. Wel hervindt zij tegen het slot iets van haar macht tot beklemmend aanduiden en fataal suggereeren, maar ook dit kan niet halen bij wat zij in ‘Musik der Nacht’ schijnbaar moeiteloos kon.
In onzekerheid wacht men op haar volgende boek.
H.M.
| |
F. de Pillecyn, Stijn Streuvels en zijn Werk. - Tielt, Lannoo.
Het is wel een loonend boek dat tegelijk een grondige studie en een rijke iconographie over S.S. bevat. Deze eerste groote monographie is ons bijzonder welkom, omdat het rijke werk van den Vlaamschen verteller er met nauwgezetheid op den voet wordt gevolgd. Drie en dertig jaar onafgebroken arbeid over dezelfde soort van menschen in dezelfde onuitputtelijke streek. Wat een afstand van de vroegste bijdragen in Vlaamsch en Vrij tot het catholieke boek Alma met de vlassen haren! Wij herinneren ons de sensatie van Lenteleven. Daags voor de Universiteit kwamen wij uit de triestige Gentsche novellen van V. Loveling, uit het begijnhof van Ernest Staas, uit het donkere Arm Vlaanderen, en zagen plots een ander land, vol wind en zon, van uit het zoldervenster van den ‘versnoekten kwajongen’, - de Witte Zandweg! Het was een lezen en herlezen van het aardig vierkante boekje der Duimpjesuitgave dat wij nog bezitten, bladzijden die roken naar de aarde, en waarvan tevens een vreemde indruk uitging van ongekende geheimzinnigheid. Lenteleven was al geheel beheerscht door dat begrip van de tyrannie van de aarde: ‘van de levende, dwingende kracht die grond heet’, van de aarde die ongenadig is voor de arme menschen, ongenadig tot in den dood en die de generale bas geworden is van S.'s werk. Want ook Zomerland en Zonnetij staan in dat teeken, vooral Zonnetij met den meesterlijken Oogst. Een der bijzonderste eigenaardigheden van S., waarop schr. herhaaldelijk gewezen heeft, is de neiging tot het mysterieuze, soms tot het gruwelijke, die van in den beginne een vreemde bekoorlijkheid aan zijn werk gegeven heeft. Het zou dunkt mij de moeite geloond hebben om op te sporen waar de diepe oorzaak van die drift te zoeken is, die zich te vroeg heeft geopenbaard om niet
natuurlijk te zijn, doch waaraan S.S. in latere geschriften met een zekeren wellust is gaan toegeven zooals in Doodendans, en ook in Dorpsgeheimen. Volgens schr. zou de zucht naar het morbide een naklank zijn van ‘vreemde of naturalistische lezingen’, - het zou eigenaardig geweest zijn om die invloeden door S. zelf te hooren bepalen. De fantastische geestesstemming van S. werd niet, zooals schr. beweert, met Doodendans afgesloten, maar wel met Dorpsgeheimen in 1904. Schr. bespreekt uitvoerig het ontstaan van Langs de wegen, de eerste groot opgezette en streng gehouden compositie, waarin de eenheid van mensch en aarde als een cosmisch geheel wordt uitgewerkt, nadien Minnehandel waar de mensch zich keert tegen den mensch, ofschoon ook dit werk nog staat onder het teeken van de aarde die alles regelt en beslist. Daarna komen De Vlaschaard, Dorpslucht, waar S. zich voor het eerst inlaat met het sexueele vraagstuk en een poging doet tot het voorstellen van het onderbewuste leven. Zoo wordt dan langs de groote romans en de kleinere novellen het werk van S. vervolgd langs het Kerstekind, Een beroerde Maan- | |
| |
dag, Prutske, De Teleurgang van den Waterhoek tot Alma, een werk ‘van catholieke belijdenis, geschreven in een op een hooger plan gebrachte conventioneele taal’. Over al die werken, ook over S.'s oorlogsboek, heeft F. de Pillecijn met groote kennis van zaken geschreven, en tevens met een geestdrift en een mildheid die zijn werk zeer sympathiek maken. In de detail-critiek lijkt mij Dr. de Pillecijn sterker dan in zijn algemeene beschouwingen; te vaak heeft men den indruk dat de auteur zekere eigenaardigheden van S. te veel wil goed praten. Zoo is het overdreven te beweren dat men van
S. alleen de boerenliteratuur heeft onthouden, en men vraagt zich af waar schr. het van daan haalt ‘dat men gebaart alsof S. daarbuiten als kunstenaar niet bestaat?’ Ik weet niet op wien schr. het hier heeft, maar dat zullen dan toch wel heel onbeduidende rechters geweest zijn. En mocht het zelfs zijn dat men wel eens verkeerdelijk gemeend heeft, S. definitief te mogen classeeren nà de eerste helft van zijn werk, dan blijft het nog de vraag of S. dat niet zou te wijten hebben aan zichzelf? Het is toch vooral met zijn eerste werken, ja, reeds met Lenteleven, dat S. zijn groote positie ingenomen heeft, en ondanks al zijn moeite en neerstige studie is hij er toch niet in geslaagd om met zijn groote (en soms tè groote) romans zijn vroegere boeken te doen verbleeken. Hij is en blijft in het korte boeren-verhaal onovertroffen. Van den romancier kan niet hetzelfde gezegd worden, zelfs wanneer men zijn latere omvangrijke geschriften wil voorstellen als ‘proletarische romans!’ Waarom niet bekend dat wij nog behooren tot de velen voor wie S. tot nog toe gebleven is ‘de meesterlijke schrijver van boeren-novellen’, - zelfs wanneer die novellen 400 pagina's beslaan en roman genoemd worden. Waarom schr. de korte boerennovelle pejoratief opvat is ons een raadsel. Het genre is niet slechter dan een ander. Laat ons toch niet vergeten, Marnix Gijsen heeft het onlangs nog gezegd, dat wij nu eenmaal een volk zijn van boeren en kleinstedelingen. Jammer dat men op S.'s voorbeeld met woeker is gaan streuvelen. Het gevolg kon niet uitblijven: de reactie tegen de boeren-novelle werd op haar beurt overdreven en van die overdrijving vinden wij thans nog sporen tot in het boek van de Pillecijn. Het hoofdstuk, De Kunst van Streuvels, waarmee het boek besloten wordt, is zeer verward en zwak, o.a. de dithyramben op de ‘proletarische kunst.’ Vooreerst, wat is proletarische kunst? Blijkbaar is
het bedoeld als een superieur compliment. Laat ons de verklaring aanvaarden dat de mensch op het land ‘het hoofdelement is in het groote gebeuren van het heelal’. Maar dan had schr. toch wel even kunnen bedenken dat dit geen uitvinding is van S. en zich het werk herinneren van Buysse en van Stijns. En indien schr. daarmee slechts de laatste romans van S. wil kenmerken, dan herinneren wij hem dat de cosmische verwerking van den mensch met het landschap, reeds te vinden is in.... De Witte Zandweg. Overigens wordt door de uitdrukking proletarische kunst te veel opzettelijkheid aan S.S. toegekend, en zij is tegenstrijdig met de bewering dat S.'s kunst ‘ontdaan is van propagandistische bijbedoelingen’. Wat schr. bedoelt met te beweren dat ‘wij thans reeds heel wat gegroeid zijn uit de enge concepties die de Fransche vormliteratuur ons had opgelegd,’ is vol egyptische duisternis. Namen en titels zouden ons meer welkom geweest zijn dan zulke algemeene, niet gecontroleerde affirmaties. Menige passus is van dezelfde kracht o.m. waar schr. het heeft over psychologie en pathologie, en verzekert dat Bourget ‘voor een pensionaatjuffer het toppunt is der psychologische zaligheid.’ Dat de heer de Pillecijn maar eens
| |
| |
probeere de Essa is de psychologie contemporaine te lezen voor dat hij zoo lichtzinnig schrijft over Bourget.
Het boek is fraai geillustreerd en bevat een groot aantal zeer typische photo's, o.a.S.'s geboortehuis te Avelghem, met dit aandoenlijk opschrift Wwe Lateur-Gezelle, Pasteibakkerij, en verder Streuvels in zijn omgeving, S. alleen in zijn werkkamer, op het veld, vóó zijn schrijfmachine, zijn hand, zijn doorgroefd voorhoofd, zijn vulpen, zijn voeten ‘die vast op den grond staan’, S. met zijn familie, zijn vrienden, de Mijol-club, den onvermijdelijken Saverijs enz.... Dat alles met zorg uitgegeven door Lannoo te Tielt.
A.C.
| |
Dr. I.J. Brugmans, Thorbecke. - Haarlem, Erven F. Bohn, 1932.
Binnen enkele weken een tweede boek over Thorbecke, en ditmaal een van zeer serieuze qualiteiten. Beknopter, en toch van meer wezenlijken inhoud dan dat van den heer Hans.
Behalve door de goede proportie der onderdeelen onderscheidt zich dit geschrift door de zelfstandigheid der beschouwingen, aan Thorbecke's verhouding tot de staathuishoudkundige dogma's van zijn tijd gewijd. Dat hij in den regel staatsonthouding op economisch gebied bepleitte staat vast, maar evenzeer, dat hij op dien regel belangrijke uitzonderingen toeliet. ‘Evenals de Nederlandsche economie in het algemeen heeft hij zich weten te vrijwaren van de excessen, waarmede deze wetenschap zichzelve in het buitenland wel ad absurdum voerde. Het extreme standpunt: “ieder kent zijn eigen belang het best en weet dit zelf het best te bevorderen”, is door Thorbecke nimmer aangehangen.... Hij miste het volstrekte optimisme ten aanzien van het vrije spel der economische krachten’ (blz. 173).
Met name ook de slothoofdstukken, waarin Thorbecke's persoon en historische beteekenis benaderd worden, bewegen zich op hoog peil. Het boekje lijkt mij een der best geslaagde der serie ‘Volksuniversiteits-Bibliotheek’ waartoe het behoort.
C.
| |
Anton van Duinkerken. Dichters der Contra-Reformatie. Bloemlezing met inleiding en bibliografische aanteekeningen. - Utrecht, De Gemeenschap 1932.
Dit is deel II van eene bloemlezing uit de (Nederlandsche) katholieke poëzie van de vroegste tijden tot heden, die Anton van Duinkerken wil bezorgen, en waarvan het eerste deel ‘Dichters der Middeleeuwen’ getiteld zal zijn, en het derde: ‘Dichters der Emancipatie.’
‘Vele dichters der Contra-Reformatie waren tot heden bij het groote publiek onbekend’, zegt de inleider, ‘en werden door de geleerden betrekkelijk geminacht. Zoover ik weet, is deze uitgave dan ook het eerste samenvattende werk over de katholieke dichtkunst van de gouden eeuw.’
Die ‘gouden eeuw’ (versleten uitdrukking!) is minder gelukkig te pas gebracht, immers de verzameling begint met Anna Bijns. Zij eindigt met Jan Baptist Wellekens, na onder meer verzen van Spieghel, Stalpaert van der Wielen, Vondel en Poirters te hebben opgenomen. Altemaal bekende
| |
| |
namen, waar ook de gangbare literatuurgeschiedenis ons mede in kennis brengt. Het bijzondere is, dat niet alleen uit de bekende dichters een origineele keuze is gedaan, maar vele aan het groote publiek zelfs bij name niet of nauwelijks bekende onder onze aandacht worden gebracht op eene wijze die ons eerst het lezen der inleiding, en daarna haar vergelijking met de medegedeelde gedichten zelve, tot een genot, dikwijls tot eene verrassing maakt.
De verzameling is nuttig, om ons te overtuigen dat er in de Nederlanden, ondanks de Hervorming en haar overwinningen, onafgebroken een katholieke levensstroom is blijven voortbestaan, die ter zijde loopt van wat wij als de vaderlandsche geschiedenis bij uitstek hebben leeren beschouwen, en juist daarom aller aandacht waard is.
Wat hier opgenomen is bereikt lang niet altijd een hoogen graad van absolute voortreffelijkheid, maar zonder uitzondering een voldoenden graad van relatieve merkwaardigheid; de opneming schijnt mij in ieder bijzonder geval door de inleiding geheel aannemelijk gemaakt. ‘Tegen 1600 ontstaat de didactische klein-litteratuur, waarin de katholieken zich verantwoorden tegen de zegepraal der nieuwe religie.... Aanvankelijk schijnt zij de dichtkunst van vermoeide menschen;.... zij is belast met een alles-overwoekerende verstandelijkheid’ (bl. 33). Zulke appreciaties teekenen den man die boven zijn onderwerp staat. Hij weet zeer wel, ‘dat er een vervaltijd van de katholieke dichtkunst geweest is’ (blz. 92). Doch wat wil dit anders zeggen dan dat er ook toen een katholieke dichtkunst geweest is, en dat, wie zoeken wil, nog in de diepten van dat verval eenvoudige liederen kan tegenkomen, die hem de schakel tusschen de middeleeuwen en Gezelle moeten schijnen? Met ons hiervan te overtuigen heeft van Duinkerken niet enkel zijn geloofsgenooten een wezenlijken dienst gedaan.
C. |
|