De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Het uitzicht der réveilmannen op Nederland en OranjeBilderdijk smaalde op de ‘vloekbre Duivlenleer’,Ga naar voetnoot1) die 't volk tot zelfregeerders verheft en hij riep uit:Ga naar voetnoot2) De rechten van den mensch, de rechten van den borger!
Zeer wel, maar zwijg er van, Gij die hun welvaart mint:
Druk, vestig ze in het hart van Voogd en Staatsverzorger,
Maar niet in 't zwak gemoed van Volksgemeente of kind.
Die ‘Voogd’, die ‘Staatsverzorger’, is een gekroonde en hermelijn-omhangene: O Gij, die onder God, Zijn plaats op de aardsche zetelen
Vervult, - wien 't purper kleedt, de kroon het voorhoofd dekt,
Gezalfden in Zijn naam! beteugelt elk vermetelen
Die de onberaden vuist naar uwen scepter strekt.Ga naar voetnoot3)
Van die kroon is God de leenheer en aan God is de kroondrager aansprakelijk.Ga naar voetnoot4) De kroondrager zij een Oranje: wij, die het echte bloed zijn van Neerlands oude Geuzen, blijven aan God, Oranje en Nederland getrouw.Ga naar voetnoot5) Da Costa in zijn ‘Geestelijke Wapenkreet’ uit zich aldus: Nog eenmaal, ja! zal 's Herders stem
ons Neerlands lammrenwei regeeren,
Wij weer de Oranjehelden eeren
als trouwste wachters onder Hem!
In een brief (Oct. 1830) spreekt Da Costa over de beloften, gehecht aan ‘een vorstenhuis en geslacht, uitverkoren onder alle de koninklijke en prinselijke stammen, om met het bloed | |
[pagina 102]
| |
uit hunne aderen, uit hun herten, beide de gemeente Gods als martelaren Christi te cementeren, en de vrijheid van een nieuw Israël te verwerven en te bevestigen, als medearbeiders Gods en medestrijders der Heiligen onder de baniere Christi in den hemel.’ Toen De Jonge's Nederlandsche Vlag verscheen, schreef Da Costa (Juni 1831), dat 't was alsof alles meewerkte, om Nederland en Oranje temidden der algemeene ontbinding nauwer saam te snoeren. Dat verschijnsel - aldus da Costa - ligt in het Godgeheiligd verbond ten dage der grondlegging van Nederlands vrijheid. God beware genadig de drie vlakke velden van onzen alouden Prinsenvlag tegen de rechtopstaande tricoloren van den Franschman! Amen! Volgens de innige hoop der réveilmannen, was het de kroonprins, de latere koning Willem II, die de banierdrager van Christus zou worden, en zij stonden tegenover die verwachting als tegenover een met ingehouden adem gebeid geluk. Hoor, hoe nu deze dan weer een ander uit hun kring, iets te vertellen weet, dat hun verwachting kon steunen! In 1830 was Capadose zoo gelukkig te kunnen berichten, dat hij gehoord had, hoe een vrouw uit de volksklasse, tegenwoordig was geweest bij den doop van den prins van Oranje, en toen met een goddelijke belofte was begiftigd, dat dit kind eenmaal Nederland's redder zou worden en een luister van Jezus' Kerk. Op een dag in 1828, zat op de heide bij Amersfoort op een stille plek bij een boom, een herder gebogen over een boek: een godsdienstig geschrift. Hij had niet gemerkt, dat een ruiter dichtbij hem was afgestapt van zijn paard en naast hem was gaan zitten. De vreemdeling sprak vriendelijk met den man en vroeg hem, om zijn boek te mogen inzien. Na eenige oogenblikken vroeg de onbekende, of de man bij ervaring iets van den beschreven heilsweg kende. De herder antwoordde met tranen in de oogen, dat zijn verlangen er naar uitging, maar dat hij het zich niet durfde toeeigenen. Zoo gaat het mij ook, antwoordde de vreemdeling, - maar laten wij er aan vasthouden, dan zullen wij niet bedrogen uitkomen. | |
[pagina 103]
| |
Toen beklom hij zijn paard en reed heen. Wie was hij? Het werd in den réveilkring bekend: het was de koningsspruit, die voorgeduid was aan het zuchtend volk van God, het was de toekomstige Koning Willem II. De prins zou toonen aan Europa - dat was de bizondere roeping van Oranje en Nederland - wat Gods genade aan zijn hart had bewerkt en door zijn hand zou tot stand brengen. In September 1830, in gewichtige dagen, was Da Costa in gedachten bezig met ‘den dierbaren Oranjenaamdrager’: ‘Hoe heeft mijne ziel geleden vanwege zijne doorgestane gevaren, diepe smertelijke versmadingen, en wat zich verder niet uitspreken laat, maar slechts gevoelen. En toch! vraagt gij mij, heeft zich mijne verwachting van vroegere dagen aangaande dezen telg der beloftenissen van den God van Nederland en van zijn vaderen daarbij verzwolgen gezien in de golven en baren, die over ons hoofd gegaan zijn? O neen! nog zie ik in hem hetgene van de vroegste dagen mijner bekeering tot God en Christus, mijn hart van hem in betrekking met Kerk en Vaderland gehoopt, en laat ik het zeggen, als gepropheteerd heeft.’ Intusschen hoort men telkens zulke ‘treurige dingen’ aangaande den prins; hij gaat om met menschen van minder goede reputatie, hij rijdt in den nacht over het huis te Deil naar Rijswijk en van daar terug. Da Costa bad aan God, om hem van de Oranjeverwachting te verlossen, indien deze een illusie is. In 1835 hoort men van geloovige bedienden aan 't Hof, dat de koninklijke familie aan tafel nooit bidt. Prins Frederik heeft in de lijdensweken een luisterrijk bal gegeven en de erfprins vierde zijn meerderjarig-worden in de comedie. Toch kan Da Costa zijn prins (‘mijn prins’) niet opgeven. In 1838, na een schilderij van Kruseman te hebben gezien, gaf hij met voldoening in 't hart te kennen: mijn prins was daarop toch weer de meest indrukwekkende figuur. In dienzelfden geest sprak Capadose. In 1831 had hij, op zijn verjaardag, een portret van den prins gekregen, en nu schrijft hij aan een der geestverwante vrienden: ‘Wat een man! wat een held! ja ik zeg in den zin als waarin Abraham den dag Christi heeft gezien, welk een Christen! Alwat | |
[pagina 104]
| |
hij schrijft en doet, draagt het kenmerk van de grootmoedigheid zijner waarlijk zichzelf niet verheffende noch zoekende ziele; hoe uitstekend zijn alle dagorders, maar inzonderheid de laatste, waar hij van zijn beminden broeder zoodanig spreekt, dat ieder daarin met verbazing en aandoening zijn nederig hart, zijn liefderijk gemoed, zijn beminnenswaardig carakter moet erkennen.’ Toen de prins aan de regeering was gekomen, voelde Da Costa dien dag als een onvergetelijke en de gelukkigste van zijn leven. Hij was om dezen Oranjetelg biddende geweest, ‘biddende en verzuchtende in gemeenschap met het arme volk van God. Hij is een Hoorder der gebeden! Ik bad voor mijn Prins, zelfs om de zon, die heden geschenen heeft en Hij gaf ze.’ Was er dan iets, dat de verwachting wettigde? Waren er niet telkens ontmoedigende geruchten te vermelden? Ach ja! - maar: de hoop ligt dieper dan die uitwendige, hoe ook dikwerf treurige en grievende geruchten, zoo schreef Da Costa in April 1842. Wel was het alles zoo moeilijk. Sinds vijfentwintig jaar, zoo stort hij zijn hart uit aan een vriend, is zijn ziel met slag op slag geslagen. Nu is hij afgemat, als verdoofd. Maar zijn geloof doet hem toch meer dan eens bloemen zien midden in de woestijn. ‘De Heere, die de wonderlijke is, verheerlijke zich in de vervulling dier hoop, welke mij zoo langen tijd, als eene ons opgelegde en overgeleverde, liefelijk mocht koesteren.’ In 1849 stierf de vorst der verwachting. Misschien hebben we ons in den persoon vergist, zoo schreef Ds. James aan Da Costa, misschien worden onze gebeden verhoord in den persoon van Willem III, waarvan ik goede verwachtingen koester. Willem III, zeker, hij was ook een Oranjevorst. Maar kon Da Costa de hoop, die hij zoo lang en vurig over dien éénen telg had gekoesterd, nu eenvoudig op een ander overbrengen? In den prins - ‘mijn prins’ - was de verwachting niet vervuld. De prins was koning geworden - ‘mijn koning’ - en ook toen was de vervulling niet gekomen. En nu was hij gestorven. Na het hooren van dit bericht, | |
[pagina 105]
| |
ging Da Costa naar een der geestverwanten. Hij kwam de kamer binnen. De ziel van hem, den vurigen Oosterling, was verscheurd en luid klonk zijn jammerklacht: ‘mijn Koning! mijn Koning!’
Everard E. Gewin |
|