| |
| |
| |
Dirk Coster
Pro en contra
1
Eén trek beheerscht het wezen van Coster, éen factor remt en bedreigt dezen geladen en rijpen geest als een fatalistische voorbeschikking en verloochent zich niet in zijn werk: de wet der traagheid. - De zware val zijner perioden, de hartstocht, die in zijn zinnen langzaam stijgt, die merkbaar aanzwelt, die ten slotte culmineert in het plotselinge woord, een zwevende formuleering, die het resultaat is van een breeden aanloop, zijn er de uiterlijke kenteekenen van; in Costers gedachtengang heerscht iets van zachte verbeten ernst, die zich, even statig als de ontvouwing van het woord, bezig houdt met zijn object, het omcirkelt in steeds dichter kringen, het insluit met een ten langen lest onontkoombare logica (zie de gespatieerde zinsneden in zijn proza). Ook deze omzichtige doordringing geschiedt met het gelijke wetmatige tempo, dat door de natuur van den schrijver en de structuur van zijn karakter is bepaald.
| |
2
Wij danken aan deze traagheid der beweging een Costeriaansche zinswending, een breed renaissancistisch en rhytmisch Nederlandsch, waarover een regelmatige glans iriseert, die zich hier en daar verinnigt tot een onverwacht gefonkel. Breede karakteristiek, zelden korte scherpe epigrammen; diepe en omvattende portretkunst, geen snelle briljante croquis; weidsch de beweging van deze hand, geen kras, geen
| |
| |
zwaardhouw, maar een edel gebaar. Nu en dan slechts de toevlucht tot een kernachtig woord, dat plotseling een situatie slagschaduw verleent; nu en dan de befaamde superlatief, die een lijn aandikt en een zin driftiger naar zijn doel stoot. Voor het overige: harmonie, uitwendig gesloten eenheid, met alle daarin mogelijke stilistische schakeeringen tusschen adagio en scherzo.
| |
3
Het resultaat van deze karaktertrek brengt met zich mee een geringe potentie tot snel en actief reageeren. Wanneer Coster wordt aangevallen, in tallooze kleine felle uitdagingen, in een wenken met de flitsende floret, in een kittelen met de stompe grove sabel; als men hem tracht te irriteeren en met zevenklappers of sneeuwballen gooit, als men treitert en baldadig wordt, is het antwoord gewoonlijk niet veel meer dan een onwillig morren, dat langzaam overgaat in een norsch gegrom, tot op een gegeven moment het tempo dezer voorloopige geprikkeldheid versnelt en eensklaps zijn hoogtepunt bereikt in een felle grauw, een lang sneerend en heftig verweer, dat meer het effect heeft van een woedend van zich afbijten dan van een gereserveerde en zelfbewuste terugwijzing. Dáárom Costers ongeschiktheid voor de aan de dagelijksche orde zijnde kankerpolemiek en reputatielaster, die het scheppen der kunstwerken heeft vervangen. Dáárom de verregaande psychologische lafheid van aanvallers, die met de voor straatjongens geldende politiek het eerst en het langst schreeuwen en in hun gillen het protest van den tegenstander als een niet ter zake doend intermezzo weten te smoren. Dáárom de wassende impopulariteit van een auteur, die zich heeft onttrokken aan de heibel der bengels en belhamels.
| |
4
In Coster leeft een gerekte en achtelooze nonchalance. Het is de tweede eigenschap van dezen schrijver, die in zijn nadeel is uitgegroeid. Uiterlijk manifesteert zich deze nonchalance in het type zelf. Wie dezen man eenmaal heeft hooren spreken
| |
| |
of lezen, vergeet het levenslang niet: de ijle magere lijn van de schouders naar de ellebogen, het trage nalatige gebaar, de lange polsen, de toonhoogte van deze stem, die als het geschreven woord, als de zich langzaam vervolmakende gedachte wast en zich in enkele korte rhytmen ontlaadt, om weer langzaam te dalen en adem te winnen voor een nieuwe stijging; het gelaat, dat mettertijd zich heeft verscherpt en markante profiellijnen vertoont onder een smal hoog voorhoofd. Een gedachtenmensch, gewend, voor zich alleen te leven, een extremist, die heeft nagedacht over den ‘zin’ der dingen - die zelfs heeft móeten nadenken, krachtens zijn karakter en aanleg.
| |
5
Hier ligt een zwak en aantastbaar punt van Costers wezen: dat de Grübler zich niet kon laten temmen door den actieven kunstenaar in hem. Er blijft in zijn werk een zweven tusschen klare voorstelling en onklare, zich verdringende problemen. Dit maakt Coster zoo onmodern. Voortdurend woelen er onder de getemperde en ingetogen bezinning van zijn volzinnen donkere gedachtencomplexen, die zich niet kunnen oplossen in het metrisch voortschrijden der woorden, die zich niet laten verjagen door de definities en eindelijk-veroverde vondsten, waaraan Costers taal zijn regenbooggloed ontleent. Doorloopend lijdt Coster onder een geheel van voorstellingen, van zedelijke imperatieven, van intellectueele overwegingen ook, van begrippen tenslotte, die men, tot hun laatsten oorsprong gevolgd, religieus kan noemen. Er is een herhaald herademen, een telkens zich licht bevrijden van deze gedachtenvampyrs, die zich in hem hebben vastgezogen; men hoort een ononderbroken bezweren, dat beide elementen - het rusteloos borende van den denker en het libertijnsche van den artiest - wil verzoenen. Het kansspel duurt nog altijd in Coster voort. De balans slaat nu eens positief, dan weer negatief door. Maar deze trillingen om het evenwicht geven, hoe men er verder over moge denken, aan de afgeronde plastiek van Costers taal haar innerlijke dramatiek en bewegelijke diepzinnigheid.
| |
| |
| |
6
Wat het bezwaar uitmaakt van deze verschijnselen - de jongere generatie weet ze niet te waardeeren. Zij stammen uit een anderen tijd toen men, minder eerlijk, maar ook meer bevangen tegenover het leven, de dingen, waardoor men werd geobsedeerd, nog niet in het koude en brutale licht der bewustheid zette. Onze dagen bezitten op dit gebied een aangeboren prophylaxis: de jonge auteur, de jonge denker wordt niet meer gehanteerd, hij hanteert zelf. Hij is niet meer instrument, maar musiceert zelf. Hij is niet afhankelijk, maar legt den nadruk op zijn zelfstandigheid. In Coster nu is een groote bevangenheid, met name tegenover een aantal oerverschijnselen: dood, geboorte, leven, liefde. In Coster is een groote neiging naar mystiek (niet, zooals men herhaaldelijk wil beweren naar mysticisme, niet naar de troebele omsluiering van nietszeggende rhetorische occultismen met schijnheilige benamingen van ingewijdheid) maar een mystiek in den eenvoudigen zin van het verstaan der levensfenomenen in een symbolische beteekenis, die het noemen van den bruten harden naam schuwt. In Coster is te veel afhankelijkheid, het gevoel der samenhang, dat overigens onmiddellijk voortvloeit uit het hiervoor aangeduide mystieke besef. Unio unitasque mysticae. Dit besef nu irriteert den rationeelen modernen mensch, dit wekt verzet en hoon, omdat het in strijd is met hetgeen het leven den jongen mensch van heden opdringt. Degenen, die tijdens en na den wereldoorlog volwassen werden, gelooven niet. Men kan zich er over ergeren, men kan het betreuren, maar tornen aan het feit kan men niet. Het religieuse en samenbindende, dat in Costers werk worstelt naar bewustwording en bevrijding, heeft bij den modernen mensch plaats moeten maken zoo niet voor de analyse, dan toch voor het koele doorzicht en amystieke zelftucht. De nieuwe mensch ziet de dingen niet in een metaphysisch verband, hoogstens in sociologisch, sexualogisch, cultureel. De nieuwe mensch gaat uit van het hem omringende; zijn aanvang is
in de wereld, bij de in het zonlicht staande dingen, waaraan hij namen geeft. De oude mensch boog zich over den duisteren spiegel van zijn eigen ziel en begon een
| |
| |
tweegesprek met den dubbelganger, die hij daar ontdekte, en smeekte om het verlossende woord - een tweegesprek, waarvan men ook in Costers werk voortdurend de echo kan beluisteren.
| |
7
Hier ligt de breuk, die Coster in de oogen van jongere tijdgenooten vaag, onsympathiek en coquetteerend met de religie heeft doen schijnen. Het zijn twee volkomen parallel loopende levensbeschouwingen, waarin de generatie van voor en na den oorlog naast elkaar voortwandelen. Er is geen snijpunt, geen gemeenschappelijke lijn. De een begrijpt den ander niet (eventl. wil niet begrijpen).
Er is nog een andere factor, die evenals de uit Costers traagheid voortkomende een negatieve zijde van zijn karakter laat zien en die hem ongeschikt maakt als actueel en actief leider. Het is de reeds genoemde nonchalance, die zich in zijn gebaar en levensrhytme openbaart. Het is de van alle eerzucht vervreemde, van alle reclamezucht gespeende slordigheid van den afwezigen Grübler, de groote, een heremyt eer aandoende verachting van het daadwerkelijke leven, die de noodlottige vergissing oplost, waardoor Coster zich gedwongen zag, in 1920 als ‘beweger’ op te treden. Dit misstaat hem ten eenenmale. Niemand weet zoo goed als hij, dat men hem niet heeft te beschouwen als een profeet, als een officier, als een agitator of propagandist. De eerste de beste commisvoyageur zal waarschijnlijk beter in staat zijn, stemming te maken voor ideeën, dan de man, die ze in zijn denken en doen van stond af aan heeft verwezenlijkt. Coster heeft nooit een leger willen verzamelen, hij heeft enkel echo hopen te vinden bij een aantal generatiegenooten; hij heeft slechts de hand opgestoken, om te spreken over wat hem ter harte ging. Het gebaar is door de niet begrijpenden verwrongen tot een soort aanvalssein. Tusschen vele tijdgenooten doet hij echter aan als een licht wereldfilosoof op een roomsche retraite.
| |
8
Het humanisme van Coster, dat op alle wijzen is gesmaad en
| |
| |
verkeerd voorgesteld, is een van de vele mogelijke levensbeschouwingen. Ik voor mij kan het niet anders zien dan als een gesteldheid, die los van God en gebod, evenwel het moderne wereldbeeld niet wenscht te beschouwen met hooghartig cynisme of kil meerderheidsbesef (eventl. zelfoverschatting), maar in de eerste plaats als het theater, waarop wij rekenschap hebben af te leggen van onze persoonlijkheid, haar winst en verlies. Uit dit moment worden de anti-thesen geboren. De nieuwe mensch gaat hier een andere weg, eenvoudig, omdat het ideaal der persoonlijkheid zich voor hem heeft gewijzigd. Kerkelijk gebondenen hebben in het humanistisch ideaal van ouds de openstelling voor ketterij gevreesd; den modernen is zij te vaag. De humanist staat daarom alleen. Hij is bijna historisch, maar nog niet zoo historisch, of men bevecht zijn theorieën, hetzij met een banvloek, hetzij met het werpen van drek. Het eene is middeleeuwsch, het andere vies en onvruchtbaar. Indien men zakelijk en nuchter het feit onder oogen wilde zien, dat het complex van eigenschappen, dat de nieuwe mensch vormt, verschilt van de geaardheid van den ouden, en zich daarbij neer wilde leggen, zou er wellicht mogelijkheid bestaan voor een wederzijdsche confrontatie. Zoolang men echter de oplossing van het geschil zoekt in honen, fluiten en lasterpractijken, is de juiste stand van zaken nog niet waar te nemen. Wat wij kunnen zien is de kloof; maar wij zien ook degenen, die aan de overzijde wandelen, en met wien wij iets gemeen hebben: n.l. het menschzijn. In deze overtuiging kunnen wij niet anders dan hen, die het waarachtig merkteeken van dit menschelijke aan zich dragen, en onder dezen bevindt zich zeer zeker Dirk Coster, te groeten met het saluut onzer gemeenschappelijke afkomst.
Theun de Vries
|
|