| |
| |
| |
Brieven van Kern aan Matthijs de Vries
I
In een bekende passage van het Purgatorio spreekt Dante van de vergankelijkheid van menschelijken roem. Hij heeft vooral het oog op kunstenaars: hij noemt Cimabue en Giotto als voorbeelden. Maar terwijl kunstenaars voortleven in hunne werken, die oog en oor van latere geslachten blijven bekoren, bestaat er bij geleerden een veel grootere kans dat de roem, waarin zij zich gedurende hun leven mochten verheugen, na hun heengaan spoedig vervaagt. Hunne werken raken verouderd of blijven hoogstens een zekere bekendheid bewaren in een beperkten kring van vakgenooten.
Onder de oudere generatie van Nederlandsche filologen zijn er nog vrij velen, die Kern hebben gekend en die zich herinneren hoe zijn woord gezag had op velerlei gebied. Ook onder de jongeren zullen zijn naam en faam niet onbekend zijn, hoewel zij zich nauwelijks zullen kunnen voorstellen, welk een plaats Kern innam onder de taalgeleerden van Nederland - de man, naar wien allen opzagen als den grooten leider.
Den 6den April 1833 is Kern geboren. Indien wij thans zijn honderdjarigen geboortedag willen herdenken, ligt het niet in onze bedoeling een schets te geven van Kern's ontzagwekkenden, wetenschappelijken arbeid. Na zijn overlijden op 4 Juli 1917 is zijn beteekenis als geleerde beschreven in een aantal langere en kortere levensberichten, door de meest bevoegden met groote zorg samengesteld. Wij kunnen volstaan met daarnaar te verwijzen.Ga naar voetnoot1) Liever willen wij zijn
| |
| |
geboortedag herdenken door middel van eenige brieven, die een beeld oproepen van zijn sympathieke persoonlijkheid.
Het Instituut Kern te Leiden bezit een groot aantal van Kern's brieven; maar bijna zonder uitzondering behoorend tot de latere periode van zijn leven en handelend over wetenschappelijke kwesties, zijn zij alleen interessant voor vakgeleerden. Door een gelukkig toeval zijn echter 26 brieven van vroegeren tijd bewaard gebleven, door Kern gericht tot zijn vereerden leermeester en leider, later zijn ambtgenoot en vriend - Matthijs de Vries.Ga naar voetnoot1) Deze, de stichter der Nederlandsche filologie was, na eerst gedurende vier jaren te Groningen te hebben gedoceerd, in 1853 op 33-jarigen leeftijd als hoogleeraar aan de Leidsche hoogeschool opgetreden, waar Kern toen studeerde. Kern is 12 Oct. 1855 te Leiden gepromoveerd op een proefschrift, waarin de berichten der Grieksche schrijvers worden vergeleken met de inscripties der Achaemeniden. Zijn brieven aan de Vries, waarvan hier sprake is, vallen in het tijdperk, dat ligt tusschen zijn promotie en de aanvaarding van zijn professoraat te Leiden op 18 Oct. 1865. Dit tiental jaren is juist bijzonder belangrijk voor Kern's wetenschappelijke ontwikkeling.
Reeds twee weken na zijn promotie vertrekt hij naar Berlijn, waar hij gedurende een verblijf van ruim een jaar zich op de Germanistiek en het Sanskrit toelegt, maar het laatste voor hem hoofdzaak wordt. Zijn kennismaking met de gebroeders Grimm vormt een hoogtepunt in zijn Berlijnschen tijd. Naar het ouderlijk huis te Groenlo teruggekeerd, wordt hij vervolgens eerst privaat-docent te Utrecht, daarna leeraar aan het Athenaeum te Maastricht. In dezen tijd verschijnt zijn vertaling van de Çakuntalâ. Reeds worden door de Vries en anderen ernstige pogingen gedaan om de stichting van een professoraat voor het Sanskrit te Leiden te bevorderen. Maar de regeering is er niet voor te vinden. Kern zoekt nu zijn heil in Engeland en langs dezen weg gelukt het hem benoemd te worden tot leeraar aan Queen's College te Benares.
| |
| |
Daar is hij werkzaam van 1863 tot 1865. In het laatstgenoemde jaar keert hij naar het vaderland terug en wordt de eerste Nederlandsche hoogleeraar voor het Sanskrit.
Voor degenen onder ons, die Kern gekend hebben als den grooten meester, zal het een verrassing zijn hem hier te ontmoeten als beginnend geleerde, nog onzeker van zijn toekomst, maar vol geestdrift voor zijn studie en bezield met denzelfden beminnelijken eenvoud en kritischen zin die hem steeds zijn bijgebleven en die hem kenmerken als een typisch vertegenwoordiger der Nederlandsche wetenschap.
J.Ph. Vogel
Hoog Geleerde Heer!
Eenige woorden, voordat ik het vaderland verlaat, om U hartelijk dank te zeggen voor de toezending van de ‘Konst- en Letterbode’, waarin een verslag stond van mijne Promotie. Vorm en inhoud van bedoeld artikel lieten me niet lang in onzekerheid, aan wien ik die voor mij zoo eervolle, ja te eervolle woorden te danken had, en de bijgevoegde initialen deden me besluiten, dat Gij, Hooggeleerde Heer, als steller van genoemd stuk voor mij niet verborgen wildet blijven. U voor dat nieuwe blijk van genegenheid mijnen warmen dank te betuigen zou niets meer dan beleefdheid zijn en toch heb ik meer verplichtingen aan U, dan die der beleefdheid. Voor als nog evenwel kan ik U niet meer met daden toonen, hoe oneindig ik me aan U verplicht reken, voor als nog moet ik me vergenoegen met U de verzekering te geven, dat het vertrouwen door U in mij gesteld me immer ten spoorslag zal strekken, om me dat vertrouwen blijvend waardig te maken, evenals Uwe genegenheid me bij mijnen arbeid tot eene verblijdende en opwekkende herinnering zal zijn. Eenmaal echter, vroeg of laat, zal, hoop ik, de tijd aanbreken, waarin ik U openlijk als mijnen weldoener zal mogen prijzen, de tijd, wanneer ik Uw vertrouwen en Uwe weldaden zal waardig geworden zijn.
Morgen vertrek ik naar Berlijn, zoodat ik Zondag reeds daar denk te zijn, en dus tijdig genoeg - naar men mij verzekerd heeft - om het openen der Collegies bij te wonen. Aan moed en hoop ontbreekt het me niet, en als mijne krachten met mijn' moed gelijken trek houden, dan kan mijn verblijf in het buitenland me in alle opzichten van nut zijn. Zoo spoedig mogelijk zal ik U een trouw verslag geven van mijne bevindingen in de Berlijnsche geleerde wereld; zoo dra als het maar kan zal ik ook Uwe brieven aan de eigenaars overhandigen.
Tot de laatste dagen toe ben ik bezig geweest met TollensGa naar voetnoot1); het aantal excerpten, dat U eerstdaags zal geworden is nu gestegen tot 900, waar- | |
| |
onder zooals me voorkomt verscheidene bruikbare, en ook vele, die wenschelijkerwijze overtollig zullen bevonden worden. Hoewel ik in den eersten tijd me niet met het excerpeeren zal kunnen bezig houden, wil ik toch gaarne op me nemen, om de deelen van Tollens, die nog niet gebruikt zijn, naderhand af te werken, tenzij een ander gaarne die taak zou willen opvatten. Geëxcerpeerd zijn: Gedichten, 3 D., Nieuwe Gedichten, 2 D., Romancen, Balladen en Legenden; Liedjes van Claudius; Philemon; Laatste gedichten 1ste deel, (dat evenwel niet volledig nagezien is); dus in het geheel 8 Deelen, behalve de: Philemon. Naderhand hoor ik wel eens Uw oordeel over het een en ander.
Nog blijft me over vóór mijne afreis U, alsmede Mevrouw Uwe echtgenoot het vaarwel toe te roepen en nogmaals dank toe te brengen voor hetgeen ik van U en bij U genoten heb. Weldra zal ik in het buitenland misschien de ervaring opdoen, dat men niet overal zóó een' vreemdeling opneemt en zich zijner aantrekt, als ik van U heb mogen ondervinden. Nog eens zij het U verzekerd, dat ik mijne beste krachten zal inspannen, om U eenmaal waardigen dank te kunnen betalen. Ik beveel me voorts in Uw aandenken aan; breng mijne achtingvolle groeten aan Mevrouw, en na U zelven het vaarwel te hebben toegeroepen, blijf ik
Hoog Geleerde Heer,
Uw dankbare leerling H. Kern
Groenlo, 1 Nov. '55.
P.S. SwavingGa naar voetnoot1) heeft me verzocht zoowel aan U, als Mevrouw zijn groeten over te brengen. Hij vertrekt voor onbepaalden tijd om de vergadering der Provinciale Staten bij te wonen.
Berlijn, 25 Dec. '55.
Hoog Geleerde Heer,
Alvorens U te schrijven wilde ik de noodige ervaring opgedaan hebben, om een niet geheel en al voorbarig oordeel over Berlijn c.a. te kunnen vellen. Hieraan, en niet aan nalatigheid zult Ge, hoop ik, mijn lang gerekt stilzwijgen ook wel toegeschreven hebben. Toen ik met personen en zaken begon kennis te maken, kwam me alles natuurlijk zeer vreemd voor, en hoewel ik me daarop voorbereid had, troffen me verscheidene verschijnselen zeer onaangenaam. Het opvallendste was me de onverdraagzaamheid der Berlijnsche geleerden jegens anderen en onderling, zóó zelfs,
| |
| |
dat alles, wat Gij me daarvan gezegd hadt, me ver beneden de waarheid scheen te blijven. Gelegenheid om dit feit op te merken vindt men zoowel op de Collegies, als in de gezelschappen. Het meest typisch wordt deze onverdraagzame geest gerepresenteerd door Haupt, wiens collegie over Walther von der Vogelweide ik trouw bezoek, en daardoor gelegenheid heb te hooren hoe en gros de Germanisten en in het bijzonder Holzmann, Pfeiffer, Simrock het moeten ontgelden, dat ze niet in alles de Hauptsche (of beter Lachmannsche) gevoelens deelen.Ga naar voetnoot1) Vooral Holzmann heeft het privilegie in ongenade te staan, en bij gemis aan eerlijke afdoende middelen, neemt men om hem te overwinnen zijne toevlucht tot scheldwoorden en het ignoreeren van zijne werken, zooals o.a. over ‘Kelten en Germanen.’ - Buiten deze onbeschofte, niets batende uitvallen bevalt me Haupts collegie over Walther uitstekend, misschien wel daarom, omdat zijne behandelingswijze de Hollandsche methode zeer nabij komt. Hij weet zich te verplaatsen in den toestand zijner hoorders, en verstaat het daardoor, ofschoon hij zelf vertaalt en niet laat respondeeren, het voor hen belangrijkste te doen uitkomen. Ook wint zijne voordracht in levendigheid doordat hij niet leest. Lezen is anders, zooals U bekend is, de algemeene Duitsche wijze van onderricht geven, en ik behoef U niet te zeggen, dat dit voordreunen alles behalve aangenaam klinkt in de ooren van ons flegmatische! Hollanders, die van een' Hoogleeraar levendigheid en geestdrift verlangen en verwachten. Laat me echter om der
rechtvaardigheid wil bijvoegen, dat anderen, vooral Privaatdocenten eenigszins levendiger voordragen, soms zóó levendig zelfs, dat men in het theater meent te zitten. Verscheidene weten ook een midden te bewaren en hieronder behoort Weber, bij wien ik voorlezingen hoor over de Veda's, over de MâlavikâgnimitraGa naar voetnoot2) en over Zend Grammatika en de Vendidad. In het eerstgenoemde collegie vertaalt hij Righymnen, en geeft bij gelegenheid taalvergelijkende aanmerkingen. Daar hij in de Veda-litteratuur doorkneed is en men van hem de nieuwste resultaten der wetenschap hoort, is dit collegie voor mij van zeer veel nut, hoewel ik soms ook wel te vergeefs verlang naar eene mededeeling, hoe men tot dit of dat resultaat gekomen is; op de bronnen te wijzen, waaruit men een resultaat verkregen heeft, behoort toch, dunkt me, ook tot de taak van een docent. Over hetgeen ik bij Weber profiteer, ben ik in allen geval zeer tevreden. - Behalve Haupt en Weber hoor ik ook Gosche over Göthes Westöstlichen Divan, een collegie, waarop ik eene aangename voordracht hoor en met Göthes leven en werken nader bekend raak. Andere collegies dan de vijf opgenoemde houd ik niet; enkele die ik nog wel zou willen bezoeken, zooals die van Bopp,Ga naar voetnoot3) vallen meestal op de uren, dat Weber
| |
| |
leest. Het spijt me, dat ik door deze omstandigheid met Bopp niet in kennis ben gekomen; hier in Berlijn toch houdt men het voor zeer onwelvoegelijk, gastvriendschap te smaken van een' Professor, bij wien men geen privaatcollegie (d.i. waarvoor men betaalt) houdt, tenzij men bijzondere aanbevelingen meebrengt. Geld is de spil, waarom hier alles draait; daaruit is het te verklaren, dat toen ik me liet inschrijven, de som gevergd werd, die ieder jongstudent moet betalen, ofschoon met ronde woorden in de wet staat: ‘wenn er (der aufzunehmende) schon auf einer andern Universität studirt hat, bezählt er die hälfte.’
Even als mijne meeste collegies over het Sanskrit loopen, zijn ook mijne studieën thuis hoofdzakelijk hierop gericht. Mijn voornemen om meer gelijkelijk mijn' arbeid tusschen de studie van het Sanskrit en van de Germaansche talen te verdeelen, heb ik laten varen, zoodra ik merkte, dat de gelegenheid voor deze laatste studie hier zeer ongunstig is. De Grimms lezen niet meer; v.d. HagenGa naar voetnoot1) vertaalt de Nibelungen, zoo goed als iemand doen kan, die van ouderdom gebogen op een stok in de collegiekamer komt. Verder MassmannGa naar voetnoot2) geeft collegie over Gothisch, Duitsche literatuur, Diplomatiek enz.; Haupt als Professor aangesteld in het Latijn, geeft uit liefhebberij collegie over Walther en over Tacitus Germania, alle beide voorzeker zeer voortreffelijk. Ziedaar in het vak der Duitsche philologie alles opgesomd; karakteristiek lijkt het me, dat geen enkele jonge Privaatdocent hier over Duitsche taal, d.i. over Oud Hoogduitsch, Oudsaksisch, Angelsaksisch enz. lezen wil of durft of kan. Zelfs Nieuwhoogduitsch wordt niet behandeld en hiermeê hangt, dunkt me, zamen, dat men hier op de collegies de voorvaderlijke poezy en taal aanziet met dezelfde oogen, als Perzisch, Sanskrit of Chineesch. Geheel en al mist men den leidenden gedachtendraad, die het oude met het nieuwe verbindt. En toch dan alleen wanneer men uit zijn verleden zijn tegenwoordigen toestand wil leeren kennen, kan de studie der voorvaderlijke taal praktisch nuttig op het tegenwoordige geslacht werken. Ik voor mij ben ten uiterste verheugd, iemand te hebben mogen hooren,
die niet alleen liefde voor de taal des vaderlands, maar ook echte, onbekrompene nationaliteit weet in te boezemen; ik merk, dat dit geluk niet iedereen te beurt valt.
Zoo straks zeide ik reeds, dat Sanskrit thans mijn hoofdbezigheid was. Eerst dan, als ik op de hoogte ben gekomen, om daarin zelfstandig voort te kunnen werken, zal ik mijn' tijd meer gelijkelijk tusschen alle onderdeelen van mijn vak verdeelen. Geregeld beoefen ik ook Middelhoogduitsch, waarvoor ik behalve Walther Wolfram von Eschenbach lees. Het minst komt er van mijne Slavische studieën, en wel omdat me de tijd tekortschiet; het eenigste wat ik hierin doen kan is aan te houden, wat ik er van weet. Over het Russisch heb ik nu en dan gelegenheid om te praten (niet meer) met een jongen Rus, die hier in de rechten studeert.
Daar ik het grootste deel van den dag thuis zit te werken, breng ik slechts zelden bezoeken bij de me hier bekende Geleerde en Hooggeleerde
| |
| |
Heeren. Grimm en Massmann, aan wie ik door Uwe welwillendheid werd aanbevolen, leerde ik het eerste kennen, daar ik hun zoo spoedig mogelijk den brief overhandigde. Beiden ontvingen me zeer hupsch en vraagden veel over Holland. Massmann was zoo vriendelijk me uit te noodigen op een feestvergadering der ‘Deutschen Sprachgesellschaft’, van welk aanbod ik gebruik heb gemaakt. Na dien tijd heb ik Massmann nog eens bezocht. Bij GrimmGa naar voetnoot1) ben ik Zondag vóór acht dagen, op een' avond geweest. Toen ik binnenkwam in zijne studeerkamer vond ik hem bezig met eene verhandeling, die hij den volgenden Donderdag in de Akademie houden moest; ik wilde toen dadelijk weder weg, doch dat liet hij niet toe. Nadat we een tijdlang gepraat hadden, zei hij ‘kom, ik moet U toch aan mijn' broer en diens familie voorstellen’, en daarop bracht hij me bij zijne schoonzuster en daarna bij Wilhelm, die ook als Sabbath-schender op zijne studeerkamer zat. Op de thee genoodigd bleef ik daar aan de zij van Jakob, die onophoudelijk me naar Holland vraagde. Ook het overige gezelschap, waaronder dames mengde zich in het gesprek; fräulein von Arnim vraagde me, of het Duitsch me niet zeer leelijk in de ooren klonk? ik zeide natuurlijk van neen, vooral niet, als men het van eene Dame hoorde; het deed me recht genoegen, dat ik bij die gelegenheid eene uitzondering gemaakt vond op den algemeenen regel hier, om niets van Holland te weten en te willen weten. De indruk, dien de gansche huishouding en de persoon van J. Grimm in het bijzonder op
me gemaakt hebben is zóó, dat ik altijd met genoegen zal terugdenken aan den avond, dien ik toen daar doorbracht. Ik werd geheel als oude kennis behandeld, met eene hartelijkheid en ongedwongenheid, die den vreemdeling zoo verkwikken. Op mijne vraag, aan de edele gebroeders, of ze voor U me met iets te belasten hadden, verzochten ze ‘viele grüsse.’ - Het spijt me, dat ik de voorlezing op de Akademie niet gehoord heb; eerst te laat vernam ik, dat men de zittingen kan bijwonen.
Onder de overige beroemdheden, die ik hier ken, staat Weber boven aan; hij heeft me de eer aangedaan me eenige malen bij hem op thee te noodigen; daar op die thee vond ik altijd een gezelschap geleerde heeren, waaronder Steinthal; overigens amuseerde ik me daar niet erg, want de speciaal Duitsche onderwerpen (soms loopt er politiek onder), waarover de gesprekken liepen, hadden voor mij niets aantrekkelijks.
Ik zie, dat ik kort moet zijn, en wil slechts eenige woorden hierbij voegen, dat ik over het algemeen genomen, hier zeer tevreden ben, vooral ten opzichte van den tijd, dien ik aan mijn werk besteden kan; doch recht thuis zal ik me hier nooit gevoelen, en warmer dan ooit herdenk ik het vaderland, mijne vrienden, mijne weldoeners.
Spoedig, hooggeschatte leermeester, schrijf ik U een supplement op dezen brief, en dan zal ik allerlei berichten niet zoo chaotisch door elkaar gooien als ik nu gedaan heb. Zoo vertrouwelijk mogelijk heb ik tot U gesproken, omdat ik dat jegens U verplicht meende te zijn.
| |
| |
Nog blijft me over ten hartelijkste mijne groeten te verzoeken aan Mevrouw Uwe echtgenoot, en na me in Haar en Uw aandenken te hebben aanbevolen, noem ik me geheel de Uwe
H. Kern
P.S. Van het tijdschrift der ‘neuen Deutschen Gesellsch.’ is, naar Massmann me zeide, sedert 51 niets uitgekomen.
Hooggeleerde Heer!
Ongeveer een jaar is er verstreken, sedert ik U voor 't laatst berichten uit Berlijn deed toekomen. Bijna al dien tijd heb ik, zooals U van elders bekend zal zijn, in het buitenland doorgebracht en eerst sedert Nieuwjaar bevind ik me weder op vaderlandschen bodem, om het vermoedelijk in den eersten tijd niet op nieuw te verlaten. Het laatste jaar is me in Berlijn omgevlogen, terwijl ik halve dagen op de Bibliotheek sleet, waar ik onafgebroken werkzaam geweest ben met het afschrijven van onuitgegeven Sanskrit handschriften, Deze manuscripten nu bevatten astrologische onderwerpen in den ruimsten zin des woords, en een schat van stof tot historisch, geographisch, taalkundig onderzoek en hebben nog te meer waarde voor mij, die nu van HSS. afgesloten moet teren van hetgeen ik vroeger heb opgedaan. Aan eene uitgave kan ik niet denken, vóórdat ik eene volledige collatie te Londen en Oxford zal afgewerkt hebben, voornamelijk ten opzichte van dien onmisbaren commentaar, dien ik wegens zijn ellendig corrupten toestand slechts zeer onvolledig heb kunnen excerpeeren. Ik wil voorshands maar hopen, dat gunstige omstandigheden het me zullen vergunnen, de reis naar Engeland te ondernemen, en moet me nu tevreden stellen met mijn excerpeeren voor het Sanskrit woordenboek van Roth en Böhtlingk, een werk dat ik op herhaalden aandrang van Weber, in het bewustzijn mijner zwakke krachten ondernomen heb; eerstdaags gaat eene bezending naar Petersburg.Ga naar voetnoot1) -
Het zal U zeker niet verwonderen, Hooggeleerde Heer, dat mijne ernstigste studiën het Sanskrit ten doel hebben, en speciaal de Vedas (want de behandeling van Varâha Mihira's astrologische geschriften was eigenlijk niet datgene, waaraan ik den meesten tijd besteedde). De gelegenheid maakt den dief, zegt het spreekwoord, geen wonder dat die mij van vergelijkend taalkundige Sanskritist gemaakt heeft; evenwel is het slechts eene verwisseling van hoofdvak geweest en ik heb nimmer opgehouden ijverig mijne Germaansche en Slavische studiën door te zetten. In de laatstgenoemde had ik het geluk, bijstand te ontvangen van eene kennis, die onder MiklovichGa naar voetnoot2) gestudeerd had, en met de meeste Slavische talen zeer vertrouwd was; onder hem heb ik het dan ook zoo ver gebracht, dat ik met gemak alle Oud Sloveensche en Oud Boheemsche
| |
| |
werken kan lezen.Ga naar voetnoot1) In het Lithauisch ben ik niet zoo ver, maar ik ken toch de beginselen, en heel veel meer behoef en wil ik er ook niet van weten, daar die taal niet zoo ouderwetsch is, als bij de eerste kennismaking lijkt, ten minste op verre na niet zooveel ouds bewaard heeft als het Oud Sloveensch. Wat het Germaansch betreft, is het vooral Angelsaksisch, waarop ik me sedert eenigen tijd toeleg; het interesseert me bijzonder en is naar mij voorkomt even zoo gewichtig voor onze taal als Oudsaksisch.
Ziedaar, Hoog Geleerde Heer, een kort verslag van het verleden en het heden, zoover het mijn persoon betreft. Berlijnsch nieuws zou ik U bitter weinig kunnen meêdeelen. Tot mijn' spijt heb ik den goeden J. Grimm bij het afscheid, dat ik nemen wilde, niet aangetroffen; ik bezocht hem zelden, druk als ik het had met mijne werkzaamheden; de weinige keeren, als ik er toe kon besluiten uit te gaan, liep ik naar Weber, meestal om hem hulp en raad te vragen. Maszmann heb ik nog den dag vóór mijn vertrek gesproken; hij was toen in geen aangename gemoedsstemming, daar het meer dan waarschijnlijk was, dat zijn oudste zoon, kapitein van een Hamburgsch schip, zijn' dood in de golven gevonden had; ten minste had men van zijn schip, dat naar Noord Engeland bestemd was, in 3 weken niets vernomen en een plank met den naam van het schip was op Ameland aangedreven. Hoe het verder gegaan is weet ik niet, daar ik nog geen berichten uit Berlijn ontvangen heb. Gosche verzocht me bij gelegenheid U zijne groeten te laten toekomen; hij was opgetogen over Leyden en zijne ontvangst aldaar, alsmede over den uitstekenden Rijnwijn. Ad. KuhnGa naar voetnoot2) verzocht me bij het afscheid iemand te willen opsporen, die volks-bijgeloof, -verhalen en -gebruiken navorschte en genegen zou wezen de gewonnen resultaten aan hem mede te deelen. Ik antwoordde hem, dat zoo iemand mij niet persoonlijk bekend was, en ik hem dus niet de toezegging kon geven, dat iemand hier te lande in het belang der wetenschap hem mythologische bijdragen zou willen leveren, maar ik beloofde hem, me in dit punt tot U te wenden, wat ik dan bij dezen doe. Zou v.d. BerghGa naar voetnoot3) bijv. daartoe geen lust hebben? Ieder kan verzekerd zijn, dat Kuhn met de grootste bereidvaardigheid op zijne beurt alles zal willen meêdeelen, wat een ander zou kunnen te pas komen. Nagenoeg hetzelfde verzoek deed me Dr. ManhardtGa naar voetnoot4), wien het een zeer groot genoegen zou doen uit alle Nederlandsche gewesten kinderrijmpjes, sprookjes enz. voor zijn tijdschrift (de voortzetting van het door Wolff voor Deutsche Mythologie und Sittenkunde begonnen) te ontvangen, hetzij in het Duitsch, of in het Hollandsch. Voor genoemd tijdschrijft worden geen geleerde verhandelingen geeischt; eene eenvoudige mededeeling, het opschrijven van
| |
| |
rijmen, die men hier en daar hoort, is voldoende. - Het zou mij zeer aangenaam zijn, wanneer zich eenige geleerden of liefhebbers op Uwe roepstem lieten vinden, om hun bijdragen naar Berlijn op te zenden; ze kunnen zich er van verzekerd houden, dat die daar meer naar waarde zullen geschat worden, dan hier te lande; het adres is bij mij te bekomen. - De vacature, ontstaan door het overlijden van v.d. Hagen is nog niet bezet; men noemde, en doet dit nog MüllenhoffGa naar voetnoot1) als vermoedelijken opvolger, hoewel Maszmann moeite doet de opengevallen plaats te verkrijgen.
Terwijl ik al de genoemde personen in mijne gedachten terugroep, kan ik me nauwelijks voorstellen, dat de meesten voor mij voortaan historische beelden zullen blijven, die alleen in het verleden geleefd hebben en die ik wellicht nimmer zal weêrzien. Tot nog toe zijn mijne werkzaamheden dezelfden gebleven, maar van dag tot dag gevoel ik meer en meer, dat ik in een klein nest als Grol ben. Wat de toekomst geven zal, weet ik natuurlijk volstrekt niet; dit weet ik, dat het me meer en meer moeite zal kosten om tot een verblijf in eene kleine stad en tot den werkkring van een gymnasiaal-onderwijzer te besluiten. Het is overbodig U te verklaren, dat deze afkeer minder voortspruit uit den aard der schoolwerkzaamheden zelve, dan wel uit de omstandigheid, dat ik bij de eenmaal gevolgde richting mijner studiën alléén in eene Akademiestad met nut en genot kan werkzaam wezen. Daarenboven ben ik te oud, om langer van de goedheid mijner ouders te leven; die goede lieden helpen mij met alle liefde, maar ik zou juist daarom van mijn' kant hun gaarne willen toonen, dat ik niet voor niet van hun goedheid gebruik heb gemaakt. Dit alles overwegende kwam ik op de gedachte, of ik niet als Privaatdocent te Leyden tot mijn en andrer nut zou kunnen werkzaam zijn. Ik wou dan voorlezingen houden over Sanskrit, Slavisch en vergelijkende taalstudie. Wat me het meeste bezorgd maakt is dit, of er zich wel veel liefhebbers zullen opdoen, en dit is toch een zeer reëel punt. Daar ik sedert anderhalf jaar niet meer in Leyden geweest ben, is het me onmogelijk over den uitslag mijner beraamde onderneming zelfs in de verte eene gissing te maken en ik wend me derhalve tot U, Hoog Geleerde Heer, daar het U wellicht mogelijk is, mijne onzekerheid te verminderen en me met Uwen raad voor te lichten. Zoodra het jaargetijde gunstiger wordt, denk ik Leyden te bezoeken, doch dat duurt nog ten minste een paar maanden, en vóór dien tijd zou ik toch wel willen
weten, hoe men te Leyden ten minste over de toekomst van het Sanskrit enz. denkt.
Het zou onbescheiden zijn, nog meer van Uw geduld te vergen en ik wil den brief besluiten met het verzoek, me bij gelegenheid al ware het nog zoo kort antwoord te doen toekomen op de vragen, die ik voor Kuhn, Mannhardt en mij zelven vrijmoedig gedaan heb. Vooraf echter ontvange Mevrouw Uwe echtgenoot de groeten van Swaving en mij, en ook U zelven, Hooggeleerde Heer zij die toegebracht van hem en van
Uwen U hoogachtenden en toegenegen
H. Kern
Groenlo, 19 Jan. '57.
P.S. Swaving bevindt zich in uitermate goeden welstand; Zaterdag j.l. heb ik hem nog bezocht.
| |
| |
Utrecht, 18 15/9 '57.
Hoog Geleerde Heer!
Uit het bovenschrift ziet Gij, waar ik me thans bevind. Sedert eenige dagen ben ik hier met het voornemen me als repetitor te vestigen en zoo mogelijk voorlezingen te houden over Germaansche taalstudiën. De proef, die ik genomen heb, is hachelijk en hare gevolgen niet in de verte te berekenen, doch het blijft ook maar eene proef, die waarschijnlijk geen nadeelige gevolgen zal na zich slepen. In allen geval leef ik hier in ruimer sfeer, dan te Groenlo en de bibliotheek voorziet, althans eenigzins, in mijne behoeften. Indien het me mag gelukken, hier een onafhankelijk matig bestaan te verwerven, wil ik me alles getroosten, om eenige uren van den dag te besteden aan mijne Sanskritstudiën, voor welke mijn ijver en liefde toeneemt, naarmate meer moeilijkheden en teleurstellingen me pogen te belemmeren. Het blijft me een opwekkende troost eene dankzegging voor mijne geringe, maar met zwoegen gemaakte bijdragen te ontvangen van mannen als Roth en Böhtlingk, en de overtuiging, dat ik in stilte zooveel ik kan mijn penningske bijdraag, ruil ik niet met het geruischvolle handgeklap van den dag en den glans eener schoone maatschappelijke positie.
Ik ben niet blind voor de zwarigheden, die ik nog te overwinnen heb en koester geene sanguinische verwachtingen van de alles opofferende weetlust der Utrechtsche wereld in het algemeen, en der jongelingschap in het bijzonder. Het verbaasde me dan ook volstrekt niet, toen ik heden morgen den Curator Hoytema mijn voornemen meêdeelde, en bescheiden vraagde, of het afstaan van een overigens ongebruikt lokaal onder de onmogelijkheden zou hooren, dat ik toen den voor het heil der wetenschap bezorgden man een allerdeftigst wijs en bedenkelijk gezicht zag trekken. Summa summarum scheen de waardige Maecenas het plan niet zoo geheel en al verwerpelijk te vinden, ware ik hem maar bekend geweest. Toen ik hem nederig verzocht, een getuigschrift van U te mogen vertoonen, scheen hij blijkbaar daarmeê volkomen genoegen te nemen, hoewel het spaansch leek, dat een bij hem onbekende persoon zoo'n hooge gunst zou kunnen te beurt vallen. Daar de Achtbare Raad van Amersfoort me reeds sedert 3 weken op mijne papieren laat wachten, kon ik bij mijne woorden dadelijk geene kracht bijzetten, en zal ik moeten wachten, totdat ik het bewuste document weêr in bezit of met Uwe goedkeuring een ander ontvangen heb. Daar ik slechts drie voorlezingen (resp. collegies) wenschte te houden over Nederlandsche grammatika, Gothische taalstudie en Tacitus Germania, geloof ik met grond een bewijs van competentie van U te mogen vragen. Dat ik vooreerst Sanskrit envergelijkende taalstudie negeer, zal U wel niet vreemd voorkomen; kwam ik daarmeê nu voor den dag, dan zou het de goede zaak kwaad doen; eene zachtere lentelucht na den winter der onverschilligheid is voor het ontkiemen van zulke tedere planten eerste levensvoorwaarde.
Morgen zal ik Dr. Kemink bezoeken, die de goedheid heeft gehad me door middel van Koorders uit te noodigen; van hem, alsmede van zijnen vriend, de Geer, verwacht ik aanmoediging, zoo niet ondersteuning. Bij Opzoomer zal me vriend Koorders insgelijk introduceren.Ga naar voetnoot1)
| |
| |
Met blijdschap heb ik gelezen, dat de Kon. Akademie een subsidie aan Herw. en Halb. heeft toegestaan;Ga naar voetnoot1) mocht die milde geest de leden meer en meer bezielen. - Wanneer ik eenmaal poolshoogte weet, denk ik in Leyden te komen, verlangend als ik ben, U alles meê te deelen, wat me bewogen heeft, me hier te vestigen; ook Prof. RutgersGa naar voetnoot2) wenschte ik wel te spreken, hoewel ik hem eerstdaags schrijven zal. - In de hoop dat U deze regelen in welstand mogen geworden, en na mijne hartelijke groeten aan Mevrouw en BramGa naar voetnoot3) verzocht te hebben, blijf ik als altijd,
Hoog Geleerde Heer
Uw hoogachtende H. Kern
Geachte vriend!
Nu ik eenmaal aan 't schrijven ben, zal het U, hoop ik, niet vervelen, indien ik U meêdeel hoe het mij in Engeland gegaan is. Gedurende een verblijf van twee maanden te Londen heb ik mijne collatie van de Brhatsamhitâ voltooid, terwijl ik nog een gedeelte van den uitstekenden commentator Bhattotpala heb afgeschreven. Het heeft mij veel geholpen, dat ik vergunning kreeg de HSS. mede naar mijn kwartier te nemen, zoodat ik niet beperkt was tot een klein aantal uren om te werken. In Oxford was er niets dan een HS. van den Commentaar; vandaar dat ik het voor ditmaal bij een bezoek aan Oxford heb laten rusten, ten einde aanstaande jaar de groote vacantie juist daar door te brengen. Intusschen maak ik den text in gereedheid; voor de vertaling, die ik in het Engelsch zal geven, dien ik langer in Engeland te verkeeren, dan thans het geval geweest is, maar komt tijd, komt zorgen. Wat dus mijn werk betreft, daarmeê ben ik boven verwachting zelfs geslaagd; ik zeg boven verwachting, omdat de HSS. van Varâha-Mihira zeer schaarsch zijn, zelfs in Indië, en buitendien zeer slecht. Aan den anderen kant heb ik geen reden tot bijzondere juichkreten. Hoewel er in Indië gebrek bestaat aan onderwijzers in Vergel. Taalst., schijnt het dat de tegenwoordige regering er niet toe kan besluiten, in die behoefte te voorzien. Nu is inderdaad de toestand van Indië niet gunstig, zooals mij door Indische autoriteiten verzekerd is. Om kort te gaan, zoodra er eene vacature of nieuwe plaats in Indië open is, zal ik in aanmerking komen, en daar geene concurrentie te vreezen is, groote kans hebben. Ik herhaal hier, wat Kolonel Sykes, een zeer invloedrijk persoon en Indische oudgast, mij beloofd heeft. Dr. Ballantyne, de tegenwoordige Bibliothekaris van de ex-India-house bibliotheek, en de heer Hogdson,Ga naar voetnoot4) gewezen Resident aan het hof van Nepâl, hebben mij insge- | |
| |
lijk hunne ondersteuning toegezegd. Alles in alles genomen, de kans staat op 't oogenblik slecht, maar met der tijd heb ik goede verwachtingen.
Een enkel woord over Engeland, want ik kan niet aan dat land denken, zonder dat mijn hart gloeit van bewondering en liefde voor dat erg belasterde, en toch zoo edele volk. Het deed me pijnlijk aan, toen ik de krijtbergen zag verdwijnen, want ik gevoelde mij te Londen zoo recht op mijn gemak. Alles is daar zoo flink, zoo degelijk, zoo grootsch; niets is nietig of bekrompen. Ik schaam me half en half, dat ik het bekennen moet, maar het werd me benaauwd om het hart, toen ik in Rotterdam aan wal stapte. Zoo ik niet geweten had, dat ik door mij thans in Engeland te vestigen, in onmin met mijne Ouders zou geraakt zijn, ik was zonder aarzelen er gebleven in afwachting van een betrekking in Indië.
Ik veronderstel, dat Uwe bezigheden U niet zullen toelaten, onnoodig eene drukke correspondentie te voeren, maar het zou me toch hoogst aangenaam wezen, indien Gij, al ware het met twee regels, melden wildet, of Gij genegen zijt een soort van aanbeveling voor mijne vertaling der Çakuntalâ te plaatsen. Ik heb U dat verzocht op verzoek van Kruseman,Ga naar voetnoot1) en ik wil niet de eer hebben, dat ik er zelf aan gedacht had. Wel was ik voornemens het aan U en Prof. Rutgers (tenzij hij het versmaadt) op te dragen. Nu weet ik wel, dat eene vertaling niet veel bijzonders is, maar ik heb nu eenmaal nog niets beters in gereedheid. Schaamt Gij U dus niet over de opdracht? Wees zoo goed mij dit te melden. Tevens zend ik U een paar vellen van de vertaling, opdat Gij eenigszins een oordeel er over kunt vellen.
Ik zou nog over een aantal onderwerpen kunnen schrijven, maar ik wil die liever voor een anderen keer besparen, zoodat ik voor 't oogenblik niets meer verlang, dan dat Gij mijne hartelijke groeten aan Mevrouw overbrengt en U tevens overtuigd houdt van de blijvende vriendschap van
H. Kern
Maastricht, 15 Oct. 1861.
Amicissime,
Volgens een gisteren ontvangen schrijven van Kruseman, heeft hij U een exemplaar der Çakuntalâ toegezonden, zooals ik hem verzocht had te doen. Gij zult dan gezien hebben, dat het werkje aan Rutgers en U (houd me in dit bijzonder geval den voorrang aan Rutgers toegekend ten goede) is opgedragen, hetgeen, in verband met Uw aanbod, U in de noodzakelijkheid zal stellen om eene aankondiging der Ç. in den Letterbode te laten plaatsen. Ik durf U des te geruster aan Uwe belofte herinneren, dewijl Gij verklaart zelfs veel lust daartoe te hebben, maar toch moet ik van U als een vriendendienst vergen, dat Gij in de aankondiging mijn naam geheel en al buiten spel laat.
Het zou mij innig leed doen, indien Gij slechts met een enkel woord den vertaler vleidet of preest voor het publiek. Verder geloof ik, dat het ook ongeraden is de verwaarloozing van het Skr.Ga naar voetnoot2) te berde te brengen,
| |
| |
want zulks zou bij ons publiek, dat alles aan baatzuchtige en vuige bedoelingen toeschrijft, maar argwaan verwekken, en buitendien
kadâ cid api paryatan çaçavisânam âsâdayet na tu pratinivistamûrkhajanacittam ârâdhayetGa naar voetnoot1)
Ik weet wel, dat Gij dat alles zoudt willen doen, niet alleen om mijnentwil, maar bovenal om de zaak, doch juist deze laatste wordt er naar mijn inzien niet door gebaat. Vroeg of laat zal onze regering er toe overgaan het ontbrekende aan te vullen, maar daartoe is het thans de tijd bepaaldelijk niet. Houd U overigens er van verzekerd, dat ik zal blijven werken en voor niets terugdeinzen, om persoonlijk goed te maken, wat door schuld van hooger hand in ons land verwaarloosd is. Doch ik kan zulks maar onder ééne voorwaarde doen, namelijk door in Indië zelve of in Engeland werkzaam te zijn. - Als ik nu in korte woorden mag zamenvatten, hoe ik Uwe aankondiging het liefste wensch, dan moet ik zeggen: spreek over Kâlidâsa en zijn Çakuntalâ zoo welsprekend en warm als Gij gewoonlijk doet, maar spreek volstrekt niet van mij en zoo weinig mogelijk van het lot der Skr. studie in ons vaderland.
Toen ik Uw laatste schrijven ontving, vernam ik dat het Woordenboek (vergun mij U en mijzelven te vergasten op een opwarmsel van de onbegrijpelijk geniale, gepaste en door-en-door waardige geestigheid, welke het fijne verhemelte van ons letterkundig publiek maanden lang gestreeld heeft), dat het W. een subsidie van de Regering te wachten had. Als ik mij wel herinner waren de bedenkingen tegen de begrooting nog niet geopperd, zoodat het lot van het subsidie nog onzeker was. Nu op het oogenblik is het nog twijfelachtig hoe het er meê gaan zal, maar wij zullen het weldra vernemen. Ik vrees: echter stel ik mij veel genoegen voor van de bestrijding van vermeld subsidie door den slavenvriend v. Hoëvell, voor wien het W. eene nachtmerrie schijnt te wezen. Het is kostelijk om te lezen, hoe die afschaffer van de cultuur in het Tijdschr. voor Ned.-Indië, zegge in dit Tijdschr., te velde trekt tegen officieële wetenschap en het booze W. Ook hoop ik onthaald te worden op een gerecht van machtspreuken van Thorbecke, welke door het aplomb waarmede ze worden voorgedragen, het air vertoonen of er eenige gedachte in schuilt, doch zoodra Ge vraagt, wat daarin gezegd is, zou men kwalijk anders kunnen antwoorden dan Hamlet, toen hem gevraagd werd, wat hij las: ‘words, words, words.’
Maar van het Ned. W. eens gezwegen, hoe staat het met Uw Mnl. W? Is er iets onverwachts tusschen gekomen of meent Gij, dat het tegenwoordig niet de geschikte tijd is om een werk van dien omvang, studie en ernst uit te geven? Zoover ik hier in dezen achterhoek de wetenschappelijke beweging kan volgen, schijnt het mij toe dat de Germanistische studiën in Duitschland aan het kwijnen zijn, of ter hand genomen worden door vergelijkend-taalkundigen, wien het aan philologischen takt en historische methode mangelt. De grijze JakobGa naar voetnoot2) laat weinig van zich hooren en het jonge Duitschland laat zich niet veel aan hem gelegen liggen. De verg. taalstudie neemt in knechten toe, maar in meesters af;
| |
| |
wat daarvan verschijnt, draagt den stempel van onrijpheid, onzelfstandigheid en onwetenschappelijkheid.
Ik zal hiermede mijn geschrijf staken tot tijd en wijl dat ik U het een of ander heb mede te deelen. Ontvang dan thans niets meer dan mijne hartelijke groeten aan U en Uwe gade, en de verzekering der blijvende vriendschap van
t.t.
H. Kern
Maastricht, 6 Dec. 61'.
(Slot volgt) |
-
voetnoot1)
- In het bijzonder noemen wij de levensberichten door C.C. Uhlenbeck (Kon. Akad. v. Wetensch.), W. Caland (Maatsch. der Ned. Letterk.) en C. Snouck Hurgronje (Bijdr. taal-, land- en volkenk. v. Ned.-Indië, dl. 73).
Reeds in 1899 verscheen in de serie ‘Mannen en Vrouwen van beteekenis in onze dagen’ Kern's biografie bewerkt door J. Huizinga.
-
voetnoot1)
- Deze brieven, door Prof. dr. S.G. de Vries aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geschonken, berusten thans op de Leidsche Universiteitsbibliotheek. Een woord van dank aan het bestuur der Maatschappij, dat mij toegestaan heeft een deel der brieven hier te publiceeren.
-
voetnoot1)
- Kern werkte mede aan het Nederlandsche Woordenboek, waarvan M. de Vries en L.A. te Winkel de stichters en eerste redacteuren waren.
-
voetnoot1)
- Mr. Henri Isaak Swaving (1815-'81) studeerde 1835-'41 te Leiden, waar Thorbecke zijn gevierde leermeester en promotor was. Jurist van beroep, was hij tevens een voortreffelijk letterkundige, wiens kennis zich uitstrekte tot de Deensche, Zweedsche, Italiaansche en Spaansche litteratuur en die zelfs het Gotisch en Sanskrit beoefende. Vele jaren was hij een zeer gewaardeerd medewerker van het Nederlandsche Woordenboek. Als kantonrechter te Groenlo (1844-'60) werd hij bevriend met de familie Kern. Men leze het hartelijke levensbericht door Kern aan den ouderen vriend gewijd (Levensber. Maatsch. der Ned. Letterk., 1881, en Verspr. Geschr. XV, 251).
-
voetnoot1)
- Moritz Haupt (1808-'74) was Karl Lachmann in 1853 te Berlijn opgevolgd. De door hem bestreden Duitsche geleerden, door Kern genoemd, waren Adolf Holtzmann (1810-'70), hoogleeraar te Heidelberg, Franz Pfeiffer (1815-'68), sedert 1857 hoogleeraar te Weenen, en Karl Joseph Simrock (1802-'76), sedert 1850 hoogleeraar te Bonn. Hun strijd liep vooral over de Nibelungen.
-
voetnoot2)
- Tooneelstuk van Kâlidâsa, door dr. J. van der Vliet in het Nederlandsch vertaald onder den titel ‘Danseres en Koning, Mâlavikâ en Agnimitra.’ (1882)
-
voetnoot3)
- Franz Bopp, een der grondleggers der Indogermaansche taalvergelijking.
-
voetnoot1)
- Friedrich Heinrich von der Hagen (1780-1856), was eerst (1870) buitengewoon, later (1824) gewoon hoogleeraar te Berlijn. Hij was dus 75 jaren oud, toen Kern zijn college bezocht.
-
voetnoot2)
- Hans Ferdinand Massmann, vooral bekend als Germanist en turner, was in 1842 te Berlijn aangesteld om het turnonderwijs te organiseeren. Sedert 1846 was hij buitengewoon hoogleeraar.
-
voetnoot1)
- Jacob Grimm (1785-1863), de geniale grondlegger der Duitsche ‘Altertumsforschung’ en schrijver van de ‘Deutsche Mythologie’ (1835) was in 1840 benoemd tot lid der Kon. Pruisische Akademie, en sedert 1841 te Berlijn gevestigd. Hij was dus ongeveer 70 jaren oud, toen Kern hem leerde kennen. Zijn broeder en medewerker Wilhelm was één jaar j onger.
-
voetnoot1)
- Het groote Sanskrit Woordenboek in zeven deelen van Böhtlingh en Roth, gewoonlijk aangeduid als het Petersburgsche Woordenboek, is in 1855-'75 verschenen. In het Voorwoord van Deel II wordt de medewerking ‘von Herrn Dr. Kern in Groenlo’ met waardeering vermeld.
-
voetnoot2)
- Franz Xaver von Miklosich (1813-'91), grondlegger der moderne wetenschap van de Slavische talen, was 1850-'86 professor te Weenen.
-
voetnoot1)
- De genoemde talen worden thans aangeduid als Oud-kerkslavisch en Oud-tsjêchisch.
-
voetnoot2)
- Adalbert Kuhn (1812-1881), de grondlegger der vergelijkende mythologie, was sedert 1837 verbonden aan het Köllnische gymnasium te Berlijn. Zijn bekendste werk is, ‘Die Herabkunft des Feuers und des Göttertranks’ (1859).
-
voetnoot3)
- Dr. L.Ph.C. van den Bergh, de folklorist, was eerst
leeraar aan het gymnasium te Leiden, later algemeen rijksarchivaris; overleden 1887.
-
voetnoot4)
- Johann Wilhelm Mannhardt (1831-'80), een leerling van Massmann, studeerde sedert Paschen 1851 te Berlijn, waar hij in 1858 als privaatdocent optrad. Hij was dichter en Duitsch mytholoog. Vooral bekend is zijn hoofdwerk ‘Wald- und Feldkulte’ (1875-'77).
-
voetnoot1)
- Inderdaad is Karl Victor Müllenhoff 25 Dec. 1858 tot v.d. Hagen's opvolger benoemd.
-
voetnoot1)
- De Geer is de Utrechtsche hoogleeraar, B.J.L. baron de Geer van Jutfaas, die in 1862 in de Levensberichten van de Maatschappij der Ned. Letterk. een levensbericht schreef van H.H. Kemink.
-
voetnoot1)
- H. van Herwerden en Tjalling Halbertsma, belast met een wetenschappelijke reis in Spanje en Italië.
-
voetnoot2)
- Antonie Rutgers (1805-'84), doctor in de theologie en professor voor het Hebreeuwsch te Leiden van 1837 tot '75. Hij doceerde ook Sanskrit en was Kern's leermeester in deze taal.
-
voetnoot3)
- De oudste zoon van Matthijs de Vries, in 1850 geb. en als officier van Justitie te Soerabaia in Nov. 1888 overleden. In 1857 was hij dus 7 jaren oud.
-
voetnoot4)
- Hodgson was de schrijver van ‘Essays on the Languages, Literature, and Religion of Nepal and libet,’
Londen 1874.
-
voetnoot1)
- A.C. Kruseman, de Haarlemsche uitgever, bij wien in 1862 Kern's ‘Çakuntalâ of het herkenningsteeken’ is verschenen.
-
voetnoot1)
- ‘Wellicht zou men ronddolende [iets zóó zeldzaam als] een hazenhoorn aantreffen; maar den zin van verstokte dwazen kan men niet bevredigen.’ Deze spreuk wordt door Kern in Nâgarî-schrift geciteerd.
|