De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De toestand der woningmarktVanuit meer dan één gezichtshoek is de toestand op de woningmarkt het bestudeeren waard. Bij het einde van den Wereldoorlog bestond er een zeer aanzienlijk woningtekort, dat voor een deel veroorzaakt was doordat tegenover de regelmatig groeiende bevolking geen even regelmatige vermeerdering van de woningruimte stond. Schaarschte aan materialen en arbeidskrachten waren hiervan de voornaamste oorzaken, hooge huren, ‘sleutelgeld’ en het gebruiken van één woning door meerdere gezinnen, de gevolgen. Omdat de bevolkingstoename na den oorlog tamelijk wel constant bleef moest de bouwnijverheid in die jaren voorzien in:
Het oogenblik waarop het tekort aan woningruimte ingehaald is, is van belang voor de conjunctuur in het bouwbedrijf.
De behoefte aan woningruimte hangt nauw samen met de grootte der bevolking, nauwkeuriger gezegd, met het aantal gezinnen. Volgende cijfers, ontleend aan de Volkstellingen lichten ons omtrent deze behoefte nader in.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarschijnlijk is het aantal inwoners per gezin thans iets grooter dan in 1920, daar het cijfer 4,8 gedrukt is door het aantal tijdens den oorlog uitgestelde huwelijken, waardoor in 1920 veel pas gevormde en dus kleine gezinnen bestonden. Baseeren we ons voor 1930 op 4.8 inwoners per gezin, dan komen we voor 1930 op 1.650.000 gezinnen, hetgeen op grond van het voorgaande aan den hoogen kant is.
Hoewel men geneigd is te veronderstellen, dat tusschen het aantal gezinnen en het aantal woningen geen groote speelruimte mogelijk is en dus het aantal ledige huizen een tegenwicht vindt in de z.g. samenwoning van meerdere gezinnen, blijkt uit de resultaten der volkstelling dat het aantal gezinnen dat der woningen verre kan overtreffen.
Duidelijk wijzen deze cijfers op het tekort aan woningen in 1920. In de jaren 1921 tot en met 1930 onderging het woningaanbod de volgende wijzigingen (zie tabel volgende bldz.): In totaal bedroeg de netto-vermeerdering in de jaren 1921 tot en met 1930 van het aantal woningen 423.539. In 1920 bedroeg het totaal aantal woningen 1.213.540, het is dus einde 1930 te schatten op 1.213.540 plus 423.539 is 1.637.079. Een eventueele verandering in het aantal bewoonde schepen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat in 1920 abnormaal hoog was, mede als gevolg van het tekort aan woonhuizen, kan het aantal woningen niet noemenswaard beïnvloeden.
Vergelijken wij nu het hooggeschatte aantal gezinnen einde 1930 n.l. 1.650.000 met het geschatte aantal woningen n.l. 1.637.079 dan blijkt dit laatste aantal slechts een fractie lager te zijn dan het eerste. Dit practisch samenvallen van het aantal woningen met het aantal gezinnen in 1930 valt te meer op indien we letten op de belangrijke spanning, die bij vorige volkstellingen steeds daartusschen bleek te bestaan. Einde 1930 was dus een nieuwe en zeer bijzondere toestand op de woningmarkt ontstaan. Tegenover ieder gezin staat thans een woning. Vraag is evenwel, of ook voor ieder gezin een woning beschikbaar is. Hierbij is op verschillende omstandigheden te letten, o.a kan men zich de volgende vragen voorleggen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zooals reeds uit de vragen zelve blijkt zouden speciale onderzoekingen naar de plaatselijke omstandigheden voor de beantwoording noodzakelijk zijn. Voor ons doel, n.l. om een globaal overzicht te verkrijgen over de situatie op de bouw- en woningmarkt, meenen we met een korte beantwoording van deze vragen te mogen volstaan. Ad. 1. In het Jaarverslag van den Hoofdinspecteur voor Volkshuisvesting over 1930 wordt nog overbevolking ten aanzien van de woningen gemeld in Eindhoven en Heerlen. Sinds dien is in Eindhoven ten gevolge van de mindere personeelbehoeften van de Philipsbedrijven een sterke wijziging in de woningbehoefte ingetreden. Het is niet waarschijnlijk dat de groei van Eindhoven in de komende 10 jaren even snel zal gaan als in de afgeloopene. De overbevolking in Eindhoven, zoo die thans nog bestaat, zal daarom niet van langen duur behoeven te zijn. Iets anders staat het met Heerlen. Wel maakt het geheele mijnbedrijf een zeer ernstige crisis door, maar juist als gevolg van de goede outillage van de Nederlandsche mijnen en het feit, dat de totale productie aan steenkool nagenoeg gelijk is aan het verbruik in Nederland, maakt het niet noodzakelijk, dat de Nederlandsche mijnbevolking belangrijk terugloopt. Bij een verdere ontwikkeling van de Neo-merkantilistische politiek is het zelfs niet uitgesloten, dat er een vervanging plaats zal hebben van niet in gezinsverband, maar als kostgangers levende vreemdelingen, door gehuwde Nederlanders. Hier zou dus nog gedurende geruimen tijd van een overbevolking ten aanzien van de woningen sprake kunnen zijn. Over het algemeen kan men, op grond van het ontbreken van klachten over het tegendeel, aannemen, dat de geogra- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fische verdeeling van vraag naar en aanbod van woningruimte gunstig is. Ad. 2. In de eerste jaren na den Wereldoorlog werden òf rechtstreeks door de overheid óf met rijkssteun door woningbouwvereenigingen vele arbeiderswoningen gebouwd. Sinds 1923 wordt het overgroote deel van de nieuwe woningen door z.g. particulieren gebouwd. Wij kunnen veilig aannemen, dat deze woningen voor een belangrijk deel tot de z.g. middenstandswoningen moet worden gerekend. Het liet zich immers aanzien, dat dit soort woningen op winstbasis geëxploiteerd of met winst voor den bouwer verkocht kon worden. Vergrooting van het aanbod van arbeiderswoningen ontstaat gewoonlijk door stichting of door waardedaling, eventueel splitsing, van duurdere woningen. Op grond van het voorgaande kunnen we aannemen, dat het aantal in de laatste jaren gestichte arbeiderswoningen niet groot is geweest, terwijl er ook geen aanwijzingen zijn, dat een belangrijk aantal duurdere woningen gedeklasseerd is. Op grond hiervan mogen wij aannemen, dat het aanbod van arbeiderswoningen, vooral van goedkoope, bij de vraag achter gebleven is. De behoefte aan arbeiderswoningen is dan ook over het algemeen nog groot. Dit blijkt zoowel uit de klachten, als uit het feit dat samenwoning van arbeidersgezinnen nog veel voorkomt, ja in de laatste jaren zelfs zeer schijnt toe te nemen, en het weinig leegstaan van goedkoopere woningen. De daling van het loonpeil zal de behoefte aan goedkoope woningen nog doen toenemen. Gaat daarmede gepaard een vermindering van de koopkrachtige vraag naar de bestaande woningen, dan kan dit tot vermindering van de woninghuren voeren zonder dat het woningpeil zelve sterk behoeft te dalen. De rentabiliteit van het woningbezit en misschien zelfs de dekking van eventueele hypotheken zouden dan sterk achteruit gaan. Een beeld van de verhouding waarin woningen van verschillende huurklassen in onze groote steden aanwezig zijn kan men waarschijnlijk uit volgende gegevens verkrijgen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duidelijk blijkt uit deze cijfers de zeer slechte bezetting van de lagere huurklassen. Nog geen 30% van alle woningen in 's Gravenhage kosten een huur van minder dan f 6. - per week. Ad. 3. Gegevens omtrent de behoefte aan woningen van een bepaalde grootte in verband met de gezinsformatie en het aanbod van woningen volgens zulk een klassificatie, staan mij niet ten dienste. Wel komt het mij voor dat zelfs de betere arbeiderswoningen welke na den oorlog gebouwd zijn voor groote gezinnen te weinig ruimte bieden. Hierbij dient men in het oog te houden dat een Hollander over het algemeen hooge eischen aan zijn woning stelt, zelfs zoo, dat hij bij een stijgend inkomen een stijgend percentage van zijn inkomen aan huur besteedt. Ad. 4. Er blijkt een groot verschil te zijn in den omvang van het gebruik, dat door de gemeenteraden wordt gemaakt van de plicht tot onbewoonbaar verklaring van daarvoor in aanmerking komende woningen. Dit blijkt uit volgende gegevens. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vervanging van oude woningen door nieuwe is hoogst waarschijnlijk te langzaam gegaan. Op zich zelf staat dit natuurlijk in verband met het bestaan hebbende absolute woningtekort. Volgens het Verslag van den Hoofdinspecteur van de Volkshuisvesting (blz. 8) zijn van de rond 1.825.000 thans bestaande woningen ongeveer 855.000 na 1900 gebouwd. Wij kunnen dus aannemen dat ± 1.000.000 woningen 30 jaar en ouder zijn. In de jaren 1927/1930 vervielen per jaar door onbewoonbaarverklaring, slooping, of onttrekking aan de bestemming ± 7000 woningen. Aangenomen, wat niet het geval is, dat alleen de oudste woningen, dus van 30 jaar en ouder, verdwijnen, beteekent dit nog slechts 0,7%. Dit is zeer waarschijnlijk veel te gering, want als met deze snelheid voortgegaan wordt zouden vele van deze oude woningen nog langer dan 100 jaar dienst moeten kunnen doen. Dit is van vele woningen, na het midden van de vorige eeuw gebouwd, niet te verwachten, om van de in en na de oorlogsjaren gebouwde huizen maar te zwijgen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overzien wij de geheele situatie in verband met de woningbehoefte van de komende jaren, dan kunnen wij vaststellen, dat er een relatief teveel aan duurdere en een tekort aan goedkoope woningen is. Jaarlijks moeten evenwel 20 tot 22.000 woningen gebouwd worden in verband met de bevolkingstoename. Door nu uitsluitend of in hoofdzaak een goedkoop type te bouwen, vermindert men de gevolgen van de onevenwichtige productie van middenstandswoningen in de jaren 1923-1930. Behalve woningvermeerdering is ook woningvervanging noodzakelijk. Hiervoor worden thans ± 7000 woningen gebouwd. In verband met den levensduur van de woningen in de laatste vijftig jaar gebouwd, is dit hoogst waarschijnlijk te gering. Van de woningen voor 1900 gebouwd zal denkelijk jaarlijks ongeveer 1½% voor vervanging in aanmerking komen. Hiervoor zullen dus voorloopig per jaar 15.000 woningen gebouwd moeten worden. Van de ruim 800.000 woningen na 1900 gebouwd, zal men voorloopig wel met een vervanging van ½% per jaar kunnen volstaan. Hiervoor zijn dus 4000 woningen noodig. Een schatting van de totale noodzakelijke woningproductie voor de naaste jaren geeft dus het volgende beeld:
In verband met het relatieve tekort aan goedkoopere woningen zullen de te bouwen huizen bijna uitsluitend voor arbeiderswoningen met een huurwaarde van ten hoogste 6 gulden moeten dienen. Over eenige jaren zal dan een gedeelte van de nieuwbouw uit middenstandswoningen moeten bestaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een vergelijking met den toestand van de laatste jaren leert dat
Indien deze veranderingen in de woningbouw optreden, zijn de volgende gevolgen te verwachten:
Voor de woningmarkt.
Een aanbod meer in overeenstemming met de behoeften, immers een grooter aanbod van arbeiderswoningen en een kleiner van middenstandswoningen. De samenwoning van arbeidersgezinnen in middenstandswoningen met haar nadeelige gevolgen voor hygiene, zeden en waarde van de woningen zal dan kunnen afnemen. Bovendien is een betere vervanging van oude woningen mogelijk dan thans het geval is.
Voor de arbeidsmarkl.
Belangrijke vermindering van de werkgelegenheid in de bouwvakken, aangezien de woningbouw een zeer belangrijk deel van de totale bouwnijverheid uitmaakt. Als ruwe schatting kunnen wij aannemen dat 15 à 25% van de bouwvakarbeiders overkompleet is.
Gevolgen voor de kapitaal markt.
De bedragen, waarvoor bouwwerken werden aanbesteed, bedroegen in millioenen guldens:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bedragen tusschen haakjes geven de in het hoofdcijfer opgenomen bedragen weer voor fabrieksbouw, inclusief verbouw. De cijfers zijn aan de lage kant, omdat niet alle onderhandsche aanbestedingen bekend zijn. Gemiddeld bedroeg in deze jaren de zichtbare som van de aanbestedingen rond 150.000.000 gulden. Een vermindering van de bouwnijverheid met 30 à 35% beteekent dus uit dien hoofde een verminderde kapiaalbehoefte van ± 50 millioen gulden per jaar. De gevolgen van de prijsdaling van de materialen komt in dit cijfer nog niet tot uitdrukking.
Amersfoort W.J.v.d. Woestijne |
|