De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
VerzenGa naar voetnoot1)Branding, die eeuwig op een doortocht wacht,
sloeg nimmer stiller dan voor deze stranden,
de kleine baai, waarin ik gisteren landde,
flonkert van lampen in den zomernacht.
Onder de maan door zeilt een sneeuwwit jacht,
aan beide masten hangt een ster te branden.
Muziek aan boord, een zachte sarabande,
een serenade aan den nacht gebracht.
Het schip zeilt verder en nu branden boven
de zee alleen de sterren en de maan,
de baai wordt donker want de lampen dooven,
ik hoor alleen de branding in den nacht,
zij breekt zoo stil, dat ik mijn hart hoor slaan,
branding, die eeuwig op een doortocht wacht.
| |
[pagina 46]
| |
Hoe meer ik naar 't Zuiden zwierf,
hoe meer ik, steeds meer, ging droomen
van een die ik weldra verwierf
in een stad waar ik weldra zou komen.
Ik heb honger en hitte weerstaan
omdat ik haar zeer beminde,
omdat ik soms heb verstaan
dat ik haar in Florence zal vinden.
Nu loop ik met den zomerwind
alleen door Florences straten, -
nu weet ik dat 'k haar onbemind
reeds ergens heb achtergelaten.
| |
[pagina 47]
| |
Toen ik vanmorgen wakker werd
omdat de zon mijn oogen raakte
zag 'k juist nog hoe een springend hert
zich pijlsnel uit de voeten maakte,
ik heb den langen dag gezocht
naar 't spoor van de gevlamde hinde,
nu weet ik: doelloos was mijn tocht:
als ik weer inslaap zal 'k het vinden.
| |
[pagina 48]
| |
Twee meisjes vluchtten voor den warmen wind,
zij zochten naar de schaduw langs een kreek,
zij wasschen en zij spiegelen zich in
de waterbedding van een smalle beek.
Het roomgeel bloeien van de ronde linden
blaast door de lucht een zacht aanhoudend teeken
dat nu de milde zomer gaat beginnen,
zoo zoet of honingraten langzaam breken.
| |
[pagina 49]
| |
Vanavond stroomt de Neckar bijna glad.
Muziek van lijsters, krekels, leeuwerikken.
De zwarte slakken zonder huis zijn nog op pad
langs 't lievevrouwebedstroo en de wikke.
De hemel, een ovalen groene schaal,
ving vonken van de zon, toch wordt het kouder.
De boeren gaan naar huis, één groet ons allemaal,
hij draagt een lange zeis over zijn schouder.
| |
[pagina 50]
| |
Tusschen de prille bloei
wiegelt de blauwe lucht,
spinnetjes hebben vroeg
glanzende raggen geweven,
zoolang de lente bloeit
ben ik voor niets beducht
dan voor het glanzend rag,
herfstig in mijn wieglend leven.
| |
[pagina 51]
| |
Vrouw, o moeder, Uw zoomen
ritselen van anjelieren
samen zijn wij gekomen
als twee regenrivieren,
onwetend waar zij monden
lig ik in het donker verloren
zoo innig met U verbonden
of ik nog niet werd geboren.
Eric van der Steen |
|