De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
CarnavalDerde hoofdstukIn de onontkoombare sfeer van grootvaders huis had Ardengo gaandeweg den vorm aangenomen van een Cavallaro, en hij genoot ervan, hij legde er zich op toe, al meer een Cavallaro te zijn. Hij bevroedde zelfs niet, omdat de aanvankelijke wrijving de weerbarstige kanten had afgesleten, dat die sfeer in geenen deele zijn sfeer was. Doch nam hij den vorm aan van een Cavallaro, het was ook alleen de vorm, en die misschien zelfs te perfect, zonder het innerlijk der Cavallaro's, - terwijl zijn eigen innerlijk, dat in dien vorm niet leven kon, versmachtte, een uitgestootene buiten zichzelf, dien hij, had hij hem kunnen zien, nauwelijks herkend zou hebben, en zeker niet erkend, als zijn eigen wezen. Hij was een jongen, die zou hebben noodig gehad: warmte, vreugde, leven. Doch in het verkeer met de elegante tante Renza, van zoo zéér goeden huize, - in het verkeer met grootpapa, den voornamen geleerde, die, door eigen werk geheel in beslag genomen, voor echte vroolijkheid te veel geleden had, vond hij enkel: voldoening. Voldoening over het aanzien, waarin zij leefden; voldoening over goed gepasseerde examens, die bij dat aanzien behoorden; voldoening niet het minst over eigen zelfverzekerd optreden. En deze voldoening was groot buiten verhouding, omdat zij tegenoverstond aan al de schaamte en vernederingen zijner eerste jeugd. 't Eenig doel schier van zijn dagen was geworden: steeds meer deel te hebben aan dat aanzien. Dat was zijn eerzucht. En hij dacht er weinig over, of hij gelukkig was. Zoo werd hij de koele, hautaine jongen, een dandy aldra, voor wien langzamerhand tante Renza een typisch vrouwelijke | |
[pagina 6]
| |
waardeering begon te krijgen. Zij vond hem - de ‘society’ van Palermo speelde graag met Engelsche normen - ‘a very nice boy’, van wien zij vergat, dat ze vroeger een gevaar in hem had gezien. In de beste familie's had hij vrienden, en zij stelde zich voor, die te ontvangen, zoodra haar dochter, nu nog op kostschool, voorgoed weer thuis zou zijn. Ardengo, tegenover Clementina, in haar schaarsche vacantie-dagen, was steeds volkomen correct. Tante Renza merkte niet, hoe deze Ardengo geheel uiterlijk leefde. Zijn hart was kil, en toen hij, met zuidelijke vroegrijpheid, ten volle man was geworden, bleef zelfs alle verliefdheid verre van hem. De zoetste verrukkingen der jeugd gingen hem voorbij. Wreed en liefdeloos nam hij de vrouw, zooals hij, gulzig, een glas water dronk, wanneer hij dorst had. Naar buiten gaf hij geen enkelen aanstoot. Zelfs grootvader vermoedde niet, hoe zijn kleinzoon, die hem niet dan plezier verschafte, innerlijk kou leed en, onbewust, verkommerde. Want dat gebrek aan werkelijk geluk deed Ardengo haken naar een steeds grooter intimiteit met grootvader. Toch was er tusschen die beiden niet het van zelf opwellende begrijpen, dat gelijkgestemde naturen bindt. Zij waren welhaast tegengestelden. Wat hen verbond was vooral: een wederzijdsche trots. Grootpapa was trotsch op zijn mooien, intelligenten kleinzoon-stamhouder, - hij zou hem, en Ardengo wist het, later den naam Cavallaro doen aannemen -; en Ardengo, van zijn kant, was trotsch op grootpapa, den senator en geleerde, de prachtig decoratieve figuur met den zijigen, witten baard en de steeds nog vurige, grijze oogen! En het kon wel zijn, dat Ardengo nog meer waarlijk hield van den ouden man, gedurende heel zijn jeugd vereerd, dan grootpapa van hem, nu de bijna-volwassene niet meer de koestering behoefde, die hij het verwaarloosde kind had gegeven. Zijn hoofd hield zich, vol van de beste bedoelingen, met hem bezig; zijn hart, naarmate hij ouder werd, liet dezen vlotten jongen man allengs wat los. Een echte, nieuwe vriendschap in te leven, valt ouden menschen moeilijk. Van dat hij op de Villa Cavallaro was gekomen, leek aldus Ardengo steeds volkomener aangepast. Zelfs zijn studie, wat ongestadig misschien, was toch altijd zeer voldoende. Dat hij | |
[pagina 7]
| |
niet het jonge en spontane had, aan zijn leeftijd eigen, werd toegeschreven aan zijn - gelukkig! - evenwichtige natuur. Hij bleek in 't geheel geen Abbatella! Wie in Ardengo's eigenlijken aard een aarzelender inzicht had, maar zweeg, vol zorg voor grootvader, was Mademoiselle. Zij kon Ardengo met zoo vorschende en vragende blikken langdurig bekijken, dat het hem bepaald onaangenaam werd. Hij begon haar te vermijden. Alleen in Mademoiselle's blikken was het nog, dat hij zich soms vernederd gevoelde. En dat vergaf hij haar niet. Maar dat hij niet geheel een Cavallaro was, ondervond ook grootvader, gedurende den zomer, nadat Ardengo, achttien jaar geworden, het Lyceum had verlaten. Te voren reeds mocht het hem soms verontrusten, dat de jongen zich nooit uitsprak over een bepaalde loopbaan. Polste hij hem, het antwoord was steeds ontwijkend. Hoe graag had hij in hem een opvolger gezien van zichzelf of van Gaetano, biologisch of bacteriologisch onderzoeker. Hij stelde zich dan voor, hoe eens ditzelfde laboratorium, museum nu van eigen wetenschappelijk verleden en van zijn schoonste vader-verwachtingen, weer zou ontwaken tot nieuw leven. Doch tegelijkertijd voelde hij, dat hij beter deed, zich op dat punt niets wijs te maken. Zoo dikwijls hij peilde in die richting, was de uitslag negatief; hoogstens deed de jongen een poging, bemoedigend te glimlachen. Ardengo, zoodra hij zich maar even verdiepte in een zich opsluiten binnen de onverbiddelijke wetten van gecompliceerde instrumenten en nog gecompliceerder formules, wist, dat het laboratorium hem nooit bezitten zou. En toen enkele dagen na het eind-examen grootvader hem op den man af vroeg, tot welke carrière hij zich nu het meest zou aangetrokken voelen, antwoordde hij, het eigenlijk niet te weten.... hij had niets tegen op de rechten.... De oude man ervoer scherp, hoe in een keuze, zoodanig geuit, geen enkel ideaal zich verschool. Het was duidelijk, dat Ardengo zich noch rechter zag noch advocaat, en dat hij evenmin tot de straffe rechtstudie zelf, doch eerder misschien tot de sierlijke arabesken van een vernuftig betoog zich aangetrokken voelde. Die indrukken deden hem pijn; men moest geen weg | |
[pagina 8]
| |
inslaan zonder de begeerte, een doel te bereiken. En hij verweet zich, dat hij, buiten zijn studeerkamer, zoo zelden ertoe gekomen was, over eigen wetenschappelijk leven uit te weiden. Waarom had hij nooit getracht, Ardengo binnen te lokken in het perspectievenrijk gebied van sociologie en economie, die half-ontgonnen landen der toekomst? Die zouden misschien meer tot de fantasie van den jongen spreken, dan het recht of de exacte wetenschappen. En de daad bij de gedachte voegend, begon hij uitvoerig te vertellen over de verschillende mogelijkheden in die richting; ook lei hij hem de diepere gronden bloot van het groote werk, dat hij nu al sinds verscheidene jaren onder handen had, en dat hij ‘Het probleem van het Zuiden’ had betiteld. Hij deed Ardengo verstaan, om welke verborgen redenen er van regeeringswege zoo weinig te veranderen viel aan de middeleeuwsche toestanden, waarin groot-grondbezit en collectieve misdaad - vijanden, door een fataal ineengrijpen verbonden - Sicilië nog steeds gebannen hielden. Hij sprak hem over de hachelijke levensvoorwaarden van den Siciliaanschen boer, van den Siciliaanschen daglooner; van hun mensch-onwaardige behuizing, allen tezamen hokkend, terwille van de veiligheid, in kleine dorpen of stadjes, uren verwijderd vaak van hun arbeidsterrein. Het binnenland vergeleek hij bij een zee, die het groot-grondbezit voorstelde, een eindelooze zee van koren-, weide- en braakland, primitief bewerkt, en waarin rond dorpen en stadjes intensiever bebouwde plekken als eilanden waren. Nam de welvaart der kleine bevolking toe, dan werden de eilanden grooter; kwam er een golf van tegenspoed, dan krompen ze weer in. Slechts het fenomeen der emigratie had hier en daar wat licht ontstoken in het eeuwenoude duister. Met de spaarpenningen, in verre gewesten zwoegend zich verdiend, was een deel der daglooners in staat geraakt, zelf voldoende land te koopen en zich bewoonbare huizen te bouwen. Maar was het geen bittere vernedering, dat de bevolking van een zoo vruchtbaar land als Sicilië, eens Italië's graanschuur, zich alleen bevrijden kon door in vreemde slavernij te gaan? Er moesten andere wegen gevonden worden...! Ardengo begreep heel goed, hoe interessant dit alles was. Doch de practijk lokte hem minder aan. | |
[pagina 9]
| |
Al sprekende toonde grootvader hem velerlei tabellen en curven en plattegronden, erbij voegend, hoe ze moeizaam tot stand waren gekomen door stelselmatige nasporingen en nauwgezette enquêtes, het heele eiland over. Ardengo wist, hoe meer dan één jong geleerde, en ook menschen van de practijk, bij opdracht van grootvader, die onderzoekingen verrichtten en dan later, middagen aaneen, hun rapporten kwamen uitbrengen. Den laatsten tijd was het Tani, leeraar aan de landbouwschool van Caltanissetta, die veel voor grootvader werkte. Ardengo had hem een paar maal voorbij de ramen zien komen, een donker, fel, olijfkleurig gezicht met een scherpen haviksneus. Grootvader roemde hem buitenmate. Dit najaar zou hij nieuwe excursies voor hem ondernemen, o.a. in de landstreken rondom Cataleone en Castelbellona. Na de enquête over het economisch effect der emigratie, eenige jaren geleden ingesteld, moest er nu weer worden onderzocht en in cijfers vastgelegd, in hoeverre het door den oorlog plotseling stopzetten dier emigratie van invloed was op den welstand der landbouwende bevolking, op hun budget, hun kindertal, hun eigen grondbezit en hun bezit aan eigen vee. Plotseling stelde hij Ardengo voor, Tani te begeleiden op dien eersten tocht. Ardengo had eigenlijk maar weinig zin in de corvée; doch hij voelde grootvaders vurige verwachting. En ook zag hij eensklaps een zeer nabije deur open voor een vertrouwelijk verkeer van ieder uur in de omgeving, waarin hij tot dusver alleen had zien toegelaten Mademoiselle, nu officieel grootvaders secretaresse. Wel schrok hij terug voor een toekomst van te moeten werken onder zoo onmiddellijke contrôle; nochtans hoorde hij zich zeggen, dat hij het een heel prettig plan vond, en dat het hem in 't algemeen ook een prettige studie leek. ‘Je schijnt me toch niet al te enthousiast’, weifelde grootvader. ‘Enthousiast.... enthousiast....’ wierp Ardengo tegen; ‘ik ben geen kind meer.... ik denk erover na, niewaar?’ ‘Natuurlijk’, kwam grootvader, meer overtuigd nu. En dat Ardengo uiterlijk wel een zeer goede Cavallaro was, bleek op een oogenblik als dit. Want zoozeer wist hij zich te beheerschen, dat hij met een luchtige stem kon vragen: | |
[pagina 10]
| |
‘Hoe is u nooit eerder op dat idee gekomen? 't Lag toch zoo voor de hand....’ ‘En jij-zelf dan?’ schertste grootvader terug. Dan hernam hij zich: ‘Ik zat in al die vraagstukken zoo verdiept, dat ik, eerlijk gezegd, jou daar nooit in betrok. Maar als je er plezier in hebt.... Je zou me meevallen!’ En de trots over dien lof bepaalde voorloopig Ardengo's houding. Hij wachtte af.
Toen zij ruim een maand van het zomerverblijf in Licata terug waren, tegen het eind van October, toog Ardengo met grootvaders assistent op de voorgenomen studie-reis uit. Zij namen den trein tot Cataleone; daar vonden zij de twee vertrouwde mannen, die ook vroeger reeds Tani ten geleide hadden gestrekt. In hun geitevellen pakken, buks over den schouder - bij gedeelten zou de tocht door zeer eenzame streken van het binnenland gaan - wachtten die bij de vijf sterke muilen, waarvan er een beladen werd met de meegebrachte valiezen en reisdekens. Het station leek wel het eenige gebouw, uren in den omtrek. Hoog op een ver verwijderden heuveltop zagen zij het stadje, welks naam het droeg. In de tegenovergestelde richting reden zij, langs een nauwelijks te herkennen pad, over een bruine hoogvlakte; het gras was gansch verschroeid door den zomerschen zonnebrand. Dien eersten dag was alles troostelooze verlatenheid, dofgele stoppelvelden, waar het koren had gestaan, braakliggend land, grauw als asch, en weiden, tot sprietig hooi verdord. Geen huis was er te zien, geen boom; hier en daar hurkte een verschrompelde struik. De heuvelen rondom leken even kaal als de streek zelf, waar zij doortrokken. Meermalen staken zij een stroombedding over; moeizaam stapten de muilen door de witte wildernis van keien en distels; er sijpelde geen druppel water. Des winters, zei Tani, waren het stortvloeden. Dan reden zij voor een uur lang weer verder door een wereld, waar geen doel aan scheen. Slechts het piepen en zuchten der zadels verschoof iets aan de stilte, die over de aarde hing. Het onverwachte trillertje van een vogel, het verloren gebas van ergens een hond, was een inbreuk, die verwonderde. Dan | |
[pagina 11]
| |
werden zij opgeschrokken zoo hevig, dat zelfs hun dieren zich een stap vergisten, door de verscheurende rampzaligheid van een heesch en amechtig balken. Daar moesten ook menschen zijn. En inderdaad, er waren daglooners bezig een akker om te zetten. Vreemd, tegen den moedeloos golvenden horizont, sjokten tezamen in het gareel, de schamele silhouetten van een koe en een ezel, trekkend de voorwereldlijke spijkerploeg. Ardengo, voor zoover hij het dialect begrijpen kon, vermaakte zich over de aardige wijze, waarop Tani zich met die menschen in contact stelde en hen, blijkbaar ongemerkt, over alles wist uit te hooren. Eerst toen zij weer uit het gezicht waren, werd er opnieuw halt gehouden, en Tani maakte vele aanteekeningen, wier preciesheid Ardengo niet de belangstelling inboezemde, die de ander ervoor verwachtte. Zij sliepen den eersten nacht in de afgelegen hofstede van een groot-pachter. Des avonds zaten zij bij een haardvuur, en er werd veel en geheimzinnig gefluisterd tusschen den pachter en hun twee geleiders over den diefstal van twintig stuks vee, een week tevoren op een naburig goed begaan. Zij wisten het allen, de herders van de kudde zelve, en de herders van de kudden, waaronder gedurende de volgende nachten de gestolen beesten waren vermengd geweest, vóór zij konden verder gevoerd worden om ergens, in Catania of Messina, te worden verkocht..... tenzij de eigenaar den losprijs wilde betalen.... men noemde de som. Allen wisten zij het, doch, ondervraagd, zou niemand wat ook hebben geweten. Ardengo, verontrust plotseling door een herinnering, had er graag meer over gehoord; doch hij merkte op, dat Tani zeer voorzichtig was in zijn uitingen over het geval, en zoo zweeg hij ook zelf. De pachter zei: iederen nacht, op ongeregelde uren, trok hij te paard de weidegronden van het goed langs, met een paar daglooners, die in den ploegtijd nabij zijn huis in plaggenhutten woonden; op de hofstede had hij wel stallen voor de dieren, maar geen logies voor de menschen. Enkele dier hoorigen werden binnengeroepen en Tani sprak met hen. Den tweeden dag, in den vroegen morgen langs een koedrift rijdend, kwamen zij een zwijgzamen stoet landarbeiders tegen, die vóór zonsopgang al van hun hooggelegen dorp vertrokken waren, om drie uren ver de akkers van een baron te gaan | |
[pagina 12]
| |
keeren. De ploegen en al het verdere geraad hadden zij op hun muilen geladen. Tani, door de anderen gevolgd, reed een eindweegs met hen terug. Verscheidenen van hen waren vroeger in Amerika geweest. Zij waren mededeelzaam en blijkbaar gevleid, dat Tani zoo nauwkeurig opschreef, alles wat zij vertelden. In den loop van dien dag bezochten zij nog twee andere hoeven. Om de paar uur, over de hoogvlakte of tegen een heuvelhelling, ontwaarden zij een grazende kudde, koeien, paarden, schapen en ezels, al dooreen. Zij kwamen ook een convooi tegen, acht muildieren achter elkaar aangebonden, begeleid door zwaargewapende ruiters. Ook deze vergezelden zij een eind. En tegen den avond zagen zij in een uren-verre eenzaamheid, alleen met de aarde en het stervende licht, een Griekschen tempel staan. Het was bijna geheel donker, toen zij langs een steil en steenig pad het bergoord bereikten, waar de twee boeren, die hen begeleidden, hun gezin hadden. Zij namen voor dien avond afscheid. Morgen zouden zij nog tot Castelbellona meegaan. In het dorp stond hier en daar een deur open op den nacht, en Ardengo zag die éénkamerige huizen binnen, die zelfs geen ramen hebben: een schemerig vertrek, enkel verlicht door het oliepitje voor de Madonna op de ladenkast. Hij zag de groote bedden aan den achterwand, en tusschen een paar planken, vlak naast bed of tafel, een geit, een varken, een ezel, een toom kippen. ‘En allemaal leven ze in die ééne kamer’, was Tani's gesmoorde aanklacht, ‘de oude menschen, het echtpaar, de kinderen.... Je begrijpt, wat dat beteekent! Toch is bloedschande een zeldzaamheid. Daar zijn zij te trotsch voor. 't Is een mooi ras.... ze zouden nog mooier zijn, als ze niet eeuwenlang onderdrukt waren....’ Tegen het zwak glorende straatverschiet leek Tani's bittere kop als uitgesneden, donker en fel, met den scherpen haviksneus en den scherpen rand der diepe oogholte. Ardengo kreeg plotseling een vreemd ontzag voor hem. Hemzelf, aan het einde van dezen tweeden dag, was het wonderlijk te moede. Hij was doodaf van het urenlange rijden, en het zien van heel die trieste, middeleeuwsche wereld werd hem bijna te sterk. Het wrong hem | |
[pagina 13]
| |
in de keel, en tegelijkertijd had hij een zonderlinge gewaarwording. 't Was of hij een nooit gebruikte violoncel was, waarop plotseling gespeeld werd met een donkere, doordringende streek. Tani, daar Ardengo zweeg, keek hem aan en zag zijn vreemd bewogen gezicht. Met een stem vol brandende vereering zei hij: ‘Je grootvader is een prachtige figuur; geen geldelijke opoffering en geen inspanning zijn hem te veel; hij doet een groot werk voor Sicilië!’ Tani had geschreven aan een boer onder zijn kennissen, die wat land bezat buiten het oord en een woning van twee vertrekken. Ardengo en hij konden slapen in het bed van de jongens, die zich wel in het stroo zouden behelpen. Dat samen slapen stond Ardengo maar matig aan, want fysiek had Tani iets afstootends voor hem. De boer was een mooie kerel van een veertig jaar, bruin als geboend notenhout en zwart van oogen, een Arabier. Zijn gastvrijheid ook was Oostersch, zwijgzaam en breed van gebaar. Met het gezin aten zij het avondmaal. De vrouw, zeker een tien jaar jonger dan haar man, was van een Grieksche schoonheid, streng en vol van vormen. Ardengo kon zijn oogen niet afhouden van haar klassiek profiel; totdat opeens Tani, in zijn stamelig Fransch, hem waarschuwde: ‘ne regardez pas cette femme’. In hetzelfde oogenblik had ook Ardengo het gezien; met vreemde, smeulende oogen keek, vanonder zijn rooden hoofddoek, de boer hem aan, als had hij tot zijn dood besloten. Van dan af bewaakte Ardengo zijn blikken, en na een poosje glimlachte de boer hem toe met een vervaarlijke vriendelijkheid. Toen zij eindelijk bij het schijnsel van het bronzen olielampje op den rand van hun bed zaten, zei Tani: ‘De man heeft gelijk.. jaloerschheid is een deugd.. 't is ons te heete bloed, als er vergrijpen van komen... maar onze moraal is streng..’ Ardengo kon niet laten te lachen, bitter op zijn beurt. Hij dacht aan Diletta, aan zijn vader, aan zijn eigen amusementen van het laatste jaar. Maar Tani had reeds aangevuld: ‘Streng, hier in het binnenland, bij de onverbiddelijke boeren. Aan de kusten woont slap en lichtzinnig volk!’ | |
[pagina 14]
| |
En met een heete fluisterstem bleef hij doorpraten: ‘We zijn trotsch, we zijn zwijgzaam. En wij zijn ook taai en matig en geduldig als een ezel. Maar tegelijkertijd zijn wij overgevoelig.... wie ons raakt op een gevoelige plek, die zal te weten komen, wat er op staat!’ ‘Wij....’, protesteerde Ardengo, ‘je rekent jezelf toch zeker niet tot de boeren....’ ‘Ik heb geen ander bloed dan het hunne,’ zei Tani stug. ‘Wij zijn een oud ras. Wij zijn trouw aan ons woord, aan onze vriendschap en aan onze haat.’ ‘Maar Tani, wij, wij....’ protesteerde Ardengo nog eens. ‘Je wilt je toch niet solidair verklaren met die middeleeuwsche dievenbende?’ En zijns ondanks: ‘Hoe doen zij dat, in Catania of Messina, dat vee verkoopen?’ Hij vroeg het met een vreemde indringendheid, want in een plotselinge benauwing had hij opnieuw aan zijn vader gedacht. Het woord ‘dievenbende’ deed Tani's olijfkleurigen kop vergrauwen. Hij ging op Ardengo's vraag niet in. ‘Ze is middeleeuwsch, de mafia, maar daarom niet minder eerwaardig, met haar onfeilbare onderlinge trouw, haar edelmoedigheid voor de zwakken, haar ongeschreven, diepgewortelde wetten; de gróóte Mafia, wel te verstaan, de Mafia van het binnenland. Natuurlijk, daarnaast tiert ook de laffe misdaad.... Maar de gróóte Mafia.... ze is de oer-oude aartsvijand van het grootgrondbezit, en tegelijk zijn gemaskerde makker. 't Zijn de overheerschers, bij wie geen gerechtigheid te vinden was, die ons volk hebben geleerd, hun eigen recht te zoeken! Dat is de heilige kameraadschap, dat is de Siciliaansche omertà, die deugd en die ondeugd, die nooit den schuldige verraadt, omdat de eigen wraak zoo zoet is!’ ‘Natuurlijk’, voegde hij eraan toe, ‘ikzelf, door mijn studie .... ik ben een mensch van dezen tijd geworden.... een ontaarde misschien.... maar ik begrijp nog altijd mijn ras, en ik vereer het; tot in zijn misdaden toont het zijn edele afkomst!’ ‘Bidden aan de Madonna, om een roof te doen slagen’, hoonde zachtjes Ardengo. ‘Krankzinnig als je wilt, maar niet laag bij den grond.’ Nog een heele poos praatte hij door, heftig en gesmoord. | |
[pagina 15]
| |
Ardengo luisterde toe, uiterlijk sceptisch, innerlijk geschokt. Soms herkende hij in Tani's woorden een verborgen verband met zijn eigen aard, en hij wist niet, of hij dezen somberen man haatte of van hem houden moest.
Den volgenden morgen om drie uur werd hij wakker door het ontwaken van het dorp. Hij hoorde de bellen der muilezels rinkelen en de mannen langsstappen, de daglooners, lijfeigenen welhaast van hun feodalen heer, heentrekkende, uren weg, naar de velden van hun dagelijksche zwoegtaak. In een ommezien was Tani in de kleeren; hij ging ze een eindweegs vergezellen. En een paar uur later vertrokken zijzelven met hun begeleiders naar Castelbellona. Onderweg deden zij nog verscheidene hoeven aan en twee andere dorpen. Van Castelbellona dan togen zij den volgenden dag per auto op een onderzoek uit in geciviliseerder streken, onder boeren, allen sinds enkele jaren uit de Nieuwe Wereld teruggekeerd. De tocht ging langs goede wegen, waar, uit welbebouwde akkers, de blanke huizen der ‘Amerikanen’ wonken. Den laatsten dag spraken zij onder meer met een ouden landbouwer, en wat hij zei, was iets, waaraan Ardengo in later jaren nog vaak denken moest. ‘Ja’, zei de man, ‘en ik haatte Amerika, al verdiende ik er mijn welvaart. Maar ik had Sicilië bij mij.... ik had mijn eigen aarde bij mij.... hier, op mijn hart.... in een leeren zakje.... mijn eigen lieve, mooie aarde!’
In Ardengo's tegenwoordigheid bracht enkele dagen later Tani aan den senator Cavallaro rapport uit over de resultaten der reis. Samen maakten zij dan de vergelijkende balans op: staten en tabellen zonder eind. Grootvader was zeer tevreden, en als Tani vertrokken was, vroeg hij hoopvol aan Ardengo: ‘Nou, biecht eens op, leek het je een interessant werk?’ Dat had hij den vorigen avond ook al gevraagd. ‘Natuurlijk, heel interessant’, zei de jongen. Maar toen grootvader verder polste en vroeg, of hij zijn gedachten nog eens had laten gaan over zijn keuze van studie .... 't werd nu tijd een beslissing te nemen, - antwoordde | |
[pagina 16]
| |
Ardengo, en het klonk als een plotselinge inval, maar het was een noodsprong: ‘Ik zou eigenlijk meer voor de letteren voelen.’ Wat niet dikwijls gebeurde, grootpapa werd boos. Hij was niet gewend met zooveel luchthartigheid te worden gecontrarieerd. Wat was dit voor een ongehoorde grilligheid? Eerst, op goed geluk, rechten. Dan wel iets voelen voor economie en sociologie. En eindelijk, zoo maar opeens, letteren! De ergernis prikkelde hem, en hij gaf Ardengo een geestelijken klap: ‘Een Cavallaro reageert niet op deze manier.’ Ardengo verbleekte. Dit werd het eenig zeer gespannen gesprek, dat zij ooit samen hadden. Hij verdedigde zich: hij had altijd van literatuur gehouden; hoeveel had hij niet gelezen, van zijn veertiende jaar af? Op 't Lyceum was het een van zijn beste vakken.... ('t geen trouwens alles de waarheid was). ‘En wat wil je dan worden? Zeker leeraar ergens?’ Daar had Ardengo in 't geheel niet aan gedacht. Maar hij kon nu niet meer terug. ‘Waarom niet?’ vroeg hij. ‘Of ik het een doe of het ander!’ ‘Ik heb te werken,’ zei grootpapa verstoord. ‘Goeie nacht.’ Grootvaders kaakslag: een Cavallaro reageert niet op deze manier, miste zijn effect niet. Plotseling had Ardengo 't gevoeld, als een afgrond onder zich, dat hij een Abbatella was, een echte Abbatelia. Maar in zooverre was hij toch een Cavallaro, zat in elk geval het Cavallaro-harnas hem stevig genoeg rond de lendenen, dat hij zichzelf vermocht te gebieden, aan den angst voor dien afgrond niet toe te geven, en dat hij zich zeer beslist voornam, aan grootpapa te toonen, integendeel een echte Cavallaro te zijn. Hij zou grootpapa's trots terugwinnen. Zou hij zeggen, dan toch sociologie te willen nemen? Nee, nu terugkrabbelen, dat was geen houding.... Hij hield voet bij stuk. En eens had hij een gedachte, waar hij zelf van schrok: grootpapa zou hem niet weer betrappen. Een tweede onderhoud volgde enkele dagen later. Grootvader hoorde hem welwillender aan, zei aan zijn verzekeringen van standvastigheid in de toekomst te willen gelooven, en legde zich bij Ardengo's keuze neer. | |
[pagina 17]
| |
Tante Renza, die eerst rechten ‘all right’ had geoordeeld, vond letteren: gek. Leeraar worden, dat leek haar zoo burgerlijk. Toch verdedigde zij Ardengo. ‘Och weet je,’ zei de senator tot zijn schoondochter, ‘dat leeraarschap..... je begrijpt, ik vind hem wel wat anders.... Een plaats als archivaris bijvoorbeeld, of een professoraat aan een kleine universiteit, om te beginnen. Maar ik kan in ons geslacht niet hebben, dat een jongen op die manier van den hak op den tak springt....’ Toen zei de schoondochter, met haar meest opgewekte stem, en zonder het zoo erg te bedoelen, een woord, dat den senator zeer kwetste: ‘Maar u is toch ook meer dan eens van richting veranderd, papa....’
Clementina had bij vrienden in Termini gelogeerd - het oord, waar zij vier jaar lang op kostschool was geweest - en kwam in die dagen voorgoed thuis. Een nieuwe periode brak aan op de Villa Cavallaro. Ardengo was student, en Clementina moest gepresenteerd worden. Vaak werden zij beiden uitgevraagd. Ardengo ging op eigen gelegenheid, Clementina, begeleid door mama. En de Villa Cavallaro, om die vele invitatie's te beantwoorden, ontwaakte, na jarenlangen rouw, tot een nieuwe wereldschheid. Met mate; want grootpapa, om zijn veelvuldige besogne's, wenschte geen diners aan te richten, daar die ook den avond nemen. En voor bepaalde bals was zelfs in dit groote huis niet de authentieke plaats; doch zelfs al ware er in de Villa Cavallaro een balzaal geweest, dan nog zou het bij Renza niet zijn opgekomen, haar schoonvaders nachtrust te verstoren, noch om van zijn afwezigheid gebruik te maken tot het aanrichten van zoo opzienbarende festiviteiten, - weinig in overeenstemming trouwens met de ernstige tijdsomstandigheden. Dus gaf zij, voor Clementina, een thé dansant. Zij had het willen doen, wanneer grootpapa in Rome zou zijn. Doch die, hupsch van zijn kant, had verklaard, van de vreugde van zijn kleindochter - en van zijn klemzoon - getuige te willen wezen. Ardengo had een diep behagen aan den ongewonen luister, | |
[pagina 18]
| |
waarin het huis dien achtermiddag straalde. Alle lichten waren aan en de beide voordeurhelften stonden wijd open op de glanzende, witmarmeren vestibule met de groepen groene planten in de hoeken, toen tegen half zeven, naar Palermitaansch gebruik, de genoodigden verschenen. Men dineerde in de meeste familie's niet voor half tien. In de tuin-allée en een goed eind den Viale della Libertà langs, stond een file van wachtende rijtuigen en auto's. Er waren, behalve het eigen personeel, nog drie gehuurde bedienden in rok, om de glazen deuren van het voorhuis te openen, om de vestiaire te verzorgen, en om de gasten verder naar binnen te geleiden. In den kleinen salon stonden tante, Clementina en hijzelf, en ontvingen; grootvader, in den drievensterigen middensalon, waar de Venetiaansche kroon met vijftig lichtbloemen schitterde, hield cercle; in den derden salon was de parketvloer tot een dansgelegenheid ingeruimd; en in de eetkamer, achter dien derden salon, noodde een rijk buffet, waar hun knecht en de beide kamermeisjes thee en wijnen en ijs serveerden. Clementina was de jonge hoofdpersoon van de feestelijke ontvangst; maar - Ardengo had dit al eerder opgemerkt - zij viel niet zeer in den smaak van zijn vrienden. Hij zag het zelf ook; andere meisjes waren losser in haar gedragingen, gevatter, grilliger. Clementina was wel aanmerkelijk opgeknapt, bijna mooi nu, maar zij was te egaal-vroolijk, en ook te nuffig, voor dezen tijd. ‘Een gansje’, vond men. Wie het meeste succes had, dat was grootvader. Ardengo zag het met verbazing aan; hij wist niet, dat grootpapa zóó mondain kon zijn, en zóó brillant! Zeer slanke figuur nog altijd in zijn lange gekleede-jas, met zijn interessanten kop en den zijig witten baard als een uitgelezen kostbaarheid daaronder, met de edele vlucht der gebarende handen en het fascineerende der lichte, vurige oogen, zoo stond hij daar en werd geëntoureerd juist door het jonge deel der gasten, vanzelfsprekend middelpunt. Luchtig en geestig praatte hij, met een zorgeloozen zwier. Doch nauwelijks minder verwonderd was Ardengo over zijn tante. Dat was plotseling een heel ander mensch, wel tien jaar jonger, jonger eigenlijk in haar doen dan Clementina. Niet omdat ze eleganter was dan ooit, in haar moer-rood zijden | |
[pagina 19]
| |
middagtoilet, maar omdat zij zoo zichtbaar, zoo naief bijna, genoot van het wereldsch verkeer in haar huis. Voor de eerste maal leek hem haar vroolijkheid werkelijk gemeend. Zij was de charmantste gastvrouw, die men zich denken kon. Wat hemzelf betrof, - het was geen ontdekking meer, dat men hem aardig vond. Verscheidene meisjes zochten hem met de oogen. Hij was een goed danseur. En, natuurlijk, zij dachten ook, dat hij een ‘goede partij’ zou zijn.... Hij sloeg geen dans over; doch geen dier kinderen boezemde hem eenige belangstelling in.... Eene misschien, een niet eens mooi en eigenzinnig ding, bekoorde hem wel even, zoodat hij zelfs een ijs voor haar ging halen aan het buffet. Het kamermeisje, dat zij sinds korten tijd in dienst hadden, en wie het zwarte japonnetje met het extra fijne, witkanten kraagje geraffineerd stond bij haar bloeiend wezen en lichtblond haar, gaf hem het kristallen bakje aan. Het lepeltje ontbrak. Deed zij het expres....? Ze keek hem aan, of zij zijn opmerking niet begreep, reikte dan eindelijk het lepeltje over, zóó, dat haar hand de zijne raakte.... Nest! Wat mankeerde ze? Doch in de drukte van het oogenblik vervluchtigde onmiddellijk dat nietig voorval. ‘Ardengo, de Contessa La Lumia vroeg om een valse lente,’ zei hem zijn tante. Over haar schouder lachte zij hem toe, geheel en al een vrouw van de wereld. Ardengo haastte zich naar den pianist. 't Was een zóó geslaagde middag, dat men tot ver over negenen bleef. En, de laatste der gasten vertrokken, zei tante, Ardengo langsgaande, en met een diep voldanen blik hem in de oogen ziende: ‘Wat hebben we ons hart opgehaald, hè, jongen?’ Doch den volgenden dag was plotseling al die fleurigheid neergeslagen. Tot haar gewone opgewektheid toe was uitgedoofd. Een doodsche leegte sprak uit haar mooie trekken. Het huis Cavallaro hernam zijn rechten. En ook de jeugd van Ardengo en van Clementina hernam haar gedempten klank. Clementina ontving haar kennisjes, Ardengo zijn vrienden, maar elke uitbundigheid was automatisch buitengesloten. En gedempt ook lokte de jeugd van Marta, het blonde | |
[pagina 20]
| |
kamermeisje.... Een verholen lonk bij het verlaten van de kamer, een neerslaan van de oogen bij het uitwijken op de gang, een nerveus even wringen van haar aardige handjes.... Ardengo vond haar bekoorlijk genoeg; het zinnelijke van haar argelooze uitdagendheid tartte hem; doch hoogstens ging hij er op in met een doordringenden oogopslag. Dan glimlachte zij. Eens, toen zij het ontbijt kwam wegruimen, terwijl hij, laat dien morgen, nog in de eetkamer aan tafel zat, had hij plotseling verraderlijk haar rond de heupen gegrepen, als juist Mademoiselle binnenkwam. Het meisje kleurde tot in haar hals. Mademoiselle zag het, keek onderzoekend Ardengo aan.... Hij poogde een onverschillig gezicht te trekken en liep neuriënd de kamer uit. Maar hij was woedend op zichzelf. - Wat was dat voor een malle bevlieging? Hij leek wel gek! 't Mankeerde er nog maar aan, dat hij van zoo'n kind zijn ‘Diletta’ maakte, hier in grootvaders onberispelijk huis.... Sinsdien ontweek hij Marta, die boudeerde.... Enkele dagen later vroeg hij zich af, of Mademoiselle gesproken had, want bij het aan tafel gaan fixeerde grootvader hem op een vreemde manier, die een eisch stelde.... Tante Renza scheen van niets te weten. - Dat had er ook nog bij moeten komen, dacht Ardengo, niet zonder wrok tegen Mademoiselle. Geruimen tijd ging weder zijn leven volmaakt in den stijl der vorige jaren verder. De studie leek hem ernst te zijn; hij tenniste in zijn vrijen tijd, was ook aan paardrijden gaan doen, en zijn dringende zinnen namen hun prooi, daar, waar die te koop was. Doch heel dit leven lag onder den ban eener koele betoovering, zonder iets van den gloed der werkelijke jeugd. Na een jaar deed hij een zeer goed eerste examen, hetgeen grootpapa vrijwel verzoende met zijn keuze der letteren. 't Waren feestelijke dagen, ook om een voornamer reden nog; de oorlog was plotseling beëindigd. Grootvader werd opgeroepen tot een plechtige viering der zege in den Senaat; en hij geraakte in zulk een heugelijke stemming, dat hij plotseling Ardengo voorstelde, hem te vergezellen. Het zou daarginds, in de hoofdstad, een gedenkwaardig schouwspel zijn, het | |
[pagina 21]
| |
enthousiasme om de overwinning, na de benauwende worsteling van 't laatste jaar. En daarenboven, Ardengo had noch Rome, noch Napels ooit gezien. Daar de reis-over-zee, wegens de nog altijd bestaande mogelijkheid van drijvende mijnen, niet zonder gevaar was, gingen zij over land, en namen vanaf Villa San Giovanni, tegenover Messina, den nachttrein. Het was de eerste maal, dat Ardengo van binnen een slaapwagen te zien kreeg. De glanzende cabine met haar vernuftige luxe leek voor hem geschapen. Hij had er eene voor zich alleen, en hij sliep zoo heerlijk op den donkeren dans der raderen, dat grootpapa hem moest wakkertrommelen, toen zij nog maar een half uur van Napels verwijderd waren. Dien middag kwamen zij in Rome aan. Ardengo zag de grootsche stad, waarbij hun eigen schoon en trotsch Palermo bijna provinciaal leek. In het warmste najaarslicht gloorden de edele vormen der paleizen en der glorierijke heuvelen. Ardengo was betooverd en verrukt. En in het hôtel verraste hem de op de spits gedreven comfort van het moderne leven. Hoewel hij van-buiten-af de luxe der ‘palaces’ kende door de Villa Igieia, waar hij ging tennissen en soms danste, het droom-hôtel, op zijn tuin-terrassen uitgeheven hoog boven de zee, - voor het eerst was die overdadige weelde tot zijn eigen, dagelijksch gebruik. Zij bleek volmaakt aan hem besteed. Het goede leven op de Villa Cavallaro kwam hem plotseling voor, van een Spartaanschen eenvoud te zijn. Op een gereserveerde tribune woonde hij de historische zitting in den Senaat bij, en hij was trotsch op de positie, die grootpapa er blijkbaar innam. Hij zag de Villa Borghese, den Pincio, den St. Pieter, den Gianicolo, het Forum en het Colosseum. Tweemaal gingen zij naar de opera, en den laatsten avond was er een schitterende soirée bij den Gouverneur van Rome. Den volgenden morgen, in de vroegte, aanvaardden zij de terugreis - doch slechts tot Napels. Dien verderen dag zouden zij daar doorbrengen. Het was uitgelezen weer. Zij dejeuneerden bij Zi' PaolinaGa naar voetnoot1), aan het blauwe water, waarin het oude | |
[pagina 22]
| |
Castello dell' Ovo zijn grauwe muren verkabbeld weerspiegelen deed, en daarna hadden zij nog een stralenden middag in de ‘Villa’ en op den Posilipo. Ardengo genoot er buitengewoon van, zoo met grootpapa uit te zijn; op reis bleek de oude man meer dan ooit op dreef, zijn vurige grijze oogen lachten, en elk moment werd boeiend door wat, ongezocht, opwelde uit zijn rijken geest. 's Avonds om elf uur vertrok de nachttrein naar Messina. Doch grootpapa had een verrassing in petto. Aan het diner kwam hij er mee voor den draad: hij zelf moest nu eenmaal naar huis, maar als Ardengo nog eens tot het einde der week in Napels bleef.... Nergens dan in het Napolitaansch Museum kreeg men een zóó gaaf en levendig overzicht der antieke kunst, - te Rome al te vluchtig gezien; en er was ook Capri met zijn blauwe grot, en Pompeï.... zoo kon hij nog een paar heerlijke dagen hebben; en grootpapa gaf hem een bankbillet, waar hij van opkeek. Ardengo, hoe een groote meneer hij ook was, had den ouden man wel willen omhelzen in het publiek. Hij zei het hem aan zijn oor. ‘Maar alleen het klassieke naakt, versta je!’ dreigde verteederd grootpapa, een ondeugenden fonkel in de oogen. Het was de eenige, maar hoe charmante, dubbelzinnigheid, die hij hem ooit had hooren zeggen. Zij dronken nog een koffie samen voor het café tegenover het koninklijk paleis en overlegden, welk hôtel Ardengo nemen zou. Dan bracht hij grootpapa naar het station. En toen langzaam de trein zich in beweging zette, riep die, staande voor zijn neergelaten ruit, hem als een laatste woord nog toe: ‘Addio! Amuséér je!’ - Wat bedoelde hij? dacht Ardengo verward. Was het misschien door het vreemde, nachtelijk helle stationslicht, dat plotseling die oude, fijne kop bijna iets lichtzinnigs had? Had grootvader hem willen aanzetten tot dwaasheden? Werktuigelijk ging hij zijn valies aan het dépôt inlossen en nam een rijtuigje naar het hôtel, dat zij samen hadden uitgezocht. Den volgenden morgen bestudeerde hij in het luisterrijk museum het klassieke naakt, en dacht aan grootvader, en glimlachte....! 's Middags wandelde hij nog eenmaal over | |
[pagina 23]
| |
den zomerschen Posilipo en besteeg tegen den avond den Pizzofalcone. De zon ging onder. Broeiend rood, in den rooden gloed, lag Napels vóór den purperen Vesuvius, waaruit, onbewegelijk welhaast, een rozenroode rookkolom steeg. De zee, met haar beslagen blauw, lag als beschaamd onder dien bloedend-rooden droom. Een uur later zat hij opnieuw bij Zi' Paolina feestelijk te dineeren in den nog zoelen nacht, met al de fonkelende witte en roode lichten rondom, en over en in het wiegelende water; en bij de mandoline van een vriend stond er een jonge man zijn Napolitaansche liederen te zingen. Hij had een versleten smoking aan, en het leken werkmanshanden, die uit de te korte mouwen links bewogen in theatraal gebaar. Maar hoe hij zong! Hij zong als een lokvogel! De zinnelijke scherts der liederen was vol zwaarmoedigheid. Er smeulde in die stem het smachten van een oneindig verlangen, terwijl de woorden lachten als zijn oogen. Droefheid en geluk schenen er samen te smelten, alsof de zoetheid van het geluk smartelijk was, en juist de smartelijke wonde gelukkig maakte. Nooit was Ardengo zoo wonderlijk bewogen geweest, alsof hij voor het eerst iets verstond van het leven. Hij betrapte er zich op, dien jongen te benijden, die, arm en vrij, door niets gebonden dan door de wetten van zijn eigen hart, daar stond te zingen, lied na lied.... Lang, bij een koffie, een likeur, bleef Ardengo talmen. En vaak, in de jaren die volgden, dacht hij, in wat voor staat hij toch dien avond geweest was, in wat voor waan, in welke dwaasheid, dat hij in het donkere wonder van die stem het leven mooi en verrukkend had gevoeld en de liefde als een bevrijdende ontferming .... doch naar de vervulling, poëtische droomer, had hij niet gegrepen! Weer terug in Palermo kregen de dagen in Napels iets onwerkelijks voor hem. Ze leken hem een begoocheling, los van het leven, zooals het werkelijk was. Het leven was allesbehalve poëtisch! Al dadelijk maakte Marta, het kamermeisje, opnieuw avances. Hij lachtte haar recht in de oogen, zoo vaak hij haar tegen kwam, om te zien, hoe ver zij gaan zou. Hij kwam het gauw genoeg te weten. ‘Kom maar gerust.... je hoeft niet bang te | |
[pagina 24]
| |
zijn!’ fluisterde zij hem eens toe. Wat was de liefde toch nuchter! Altijd maar weer draaide het dáár op uit! Hij verachtte Marta en zichzelf, en hij nam zich nogmaals voor, langs haar heen te zien en grootvaders huis niet te ontwijden met een zwijnerij ‘à la Abbatella’. Kort daarop was het meisje niet meer in dezen dienst; Ardengo wist niet waarom, en hij vroeg het evenmin.
Een goed jaar later, in den winter van 1919 op 1920 - het bevreemdde Ardengo, het maakte tante Renza humeurig, het verontrustte Mademoiselle - sprak grootpapa herhaaldelijk den wensch uit, Edina te zien. Het was vijf jaar geleden, dat zij met Kerstmis overkwam. Het kind van vijftien was nu een meisje van bijna twintig. Sinds drie jaar woonde het gezin Abbatella in Tunis. Waarom was er voor hun vertrek geen ontmoeting geweest? Ardengo, een paar maanden na zijn laatste bezoek, had aan grootpapa verteld, wat Edina hem vroeg bij het weggaan. Grootpapa had er niet veel op geantwoord; Ardengo begreep nu heel goed waarom. Een jaargeld aan Edina, dat was een euphemisme voor ondersteuning van heel de familie Abbatella. Daar had grootpapa geen zin in gehad. Later waren er uit Tunis tamelijk goede berichten gekomen; 's scheen papa daarginder beter te gaan. Mademoiselle en Edina schreven elkaar nog steeds korte briefjes van genegenheid - een genegenheid, die niet wist, wat te schrijven. Met de feestdagen zond grootpapa aan zijn kleindochter extra mooie cadeaux; maar hij sprak zelden over haar, en Ardengo had niet den indruk, dat de oude man, de jaren door, heel vaak aan haar te denken placht. Hoe kwam hij dan nu telkens te zeggen: ‘Ik wou Edina wel eens zien’ .... ‘Ik wou, dat Edina eens hier kon zijn....’ ‘Ik wou, dat Carmelo nog in Catania woonde, dan ging ik Edina eens opzoeken....’. 't Scheen, dat de gedachte aan Edina hem niet losliet. Tante Renza meende, dat deze dwanggedachte dateerde van den morgen, dat grootpapa, zeer vermoeid wakker geworden, voor een paar dagen het bed had gehouden. Kort daarop gaf hij Ardengo een brief naar Tunis te posten: ‘Tante Renza en ik hebben Edina te logeeren ge- | |
[pagina 25]
| |
vraagd’. Dat tante Renza zelve niet op dat idee gekomen was, wist Ardengo veel te goed. Na een dag of tien kwam er antwoord van mama. Zij hadden den brief met ingenomenheid ontvangen, en Edina verheugde zich zeer op een verblijf in Palermo. Ook stelde mama het op hoogen prijs, dat de senator Cavallaro een bedrag voor den overtocht zenden wilde; doch haar man achtte het verkieselijk, Edina niet vóór Paschen de reis te laten ondernemen. Zij merkten allen, dat het grootpapa heel erg speet; dat het hem blééf hinderen. Zij spraken erover met elkaar. Tante Renza vond het overdreven: wat waren nu twee maanden? En dan, met Paschen, den mooisten tijd van het jaar, dat was toch veel beter? Ardengo vond het ook. Mademoiselle zweeg. Mademoiselle, in het begin van Maart, diende voor een weekje naar Licata te gaan. Al sinds jaren bestond het plan, het terrein rond de villa daar, vàn de halve wildernis van sinaasappelboomen en geraniumheesters, die het was, om te scheppen in den mooien tuin, waartoe alle gegevens aanwezig waren; allereerst vóór het huis, met het prachtige uitzicht hoog over de zee. Grootvader had een ontwerp doen maken voor een Engelschen tuin van palmranden, die verzorgde bloemperken omsluiten zouden. Tuinlui, waarop men zich verlaten kon, was Licata niet rijk, en Mademoiselle was de aangewezen persoon om een wakend oog te gaan houden op de werken, waarvan zij allen zich een geheel nieuwe zomervreugde voorstelden. Reeds tweemaal was haar vertrek verschoven; maar zij had het nu eenmaal op zich genomen; alles was beschreven en besteld, en zij ging. De werkzaamheden echter liepen lang niet zoo vlot van stapel, als men berekend had. Er was van allerlei tegenslag; de benoodigde hoeveelheid palm-plantjes bleek niet voorradig; loodgieters, om de waterleiding te verleggen, lieten op zich wachten. Geregeld om den anderen dag, schreef Mademoiselle, hoe de zaken vorderden; maar grootvader was ongeduldig en onwennig. Wat hij nooit deed, hij kwam zelf naar beneden om te vragen, of de post er nog niet was, inplaats van te bellen. Ook waren de laatste drukproeven van ‘Het probleem | |
[pagina 26]
| |
van het Zuiden’ gekomen. Ardengo bood aan, ze met hem na te zien. Grootpapa maakte bezwaren: Mademoiselle was daar maar in.... Waarom kwam zij niet thuis...? Ze was al bijna twee weken weg.... die tuin moest nu toch klaar zijn.... Toen er in een paar dagen geen bericht was ontvangen, begon hij zich ongerust te maken. Tante Renza en Ardengo begrepen het niet; als ze nog alleen op de villa was.... maar met de vertrouwde huisbewaarders.... Tante Renza vond, dat haar schoonvader oud werd. Ardengo kon het niet tegenspreken. Tegelijkertijd, zonder dat hij het zich bekende, was hij jaloersch op Mademoiselle, die beter dan hij drukproeven kon nazien! Den derden dag deed grootpapa, zenuwachtig, een telegram verzenden. Doch dien eigen middag, op het thee-uur, was Mademoiselle plotseling terug. Het telegram had zij niet meer ontvangen. Grootpapa, toen hij haar stem meende te hooren, kwam naar beneden geloopen. Zij had veel te vertellen, van hoe alles in Licata er nu uitzag; en blijkbaar was het haar een pak van het hart, weer thuis te zijn. En ook grootvader was blij, dat ze er weer zat; je zag het aan zijn oogen, maar er lag tegelijk een groote moeheid over zijn gezicht, en telkens keek hij afgetrokken, of iets hem zorg gaf. Tante en Ardengo zagen elkaar aan. Wat was er met grootpapa? Hij stelde toen nog voor, dien avond de proeven te corrigeeren, zag echter, dat Mademoiselle wel wat moe was van de reis, en liet het er bij. Den volgenden morgen kreeg de knecht, die om hem het ontbijt te brengen, aan de deur van zijn slaapkamer klopte, geen gehoor. Eindelijk deed hij de deur open.... De senator scheen nog te slapen... Hij kwam naderbij... hij schrok. Een ongewone bleekheid ontkleurde dat gelaat, en er hing een wonderlijke, marmerkille stilte over, die het scheen te versteenen. Hij zag, dat zijn meester dood was. Angstig voelde hij de hand, die gekromd lag op het dek; klam was die, en ijskoud. Hij zette het blad neer en haastte zich naar de kamer van de Signora. Hij klopte, riep zachtjes: ‘Signora’.... De Signora zou in de badkamer zijn.... | |
[pagina 27]
| |
In hetzelfde oogenblik kwam Mademoiselle met het tweede meisje de trap op, om de bibliotheek een goede beurt te gaan geven. Hij zei het háár; hij zei, dat hij het vréésde. Ze werd wit, of ze bezwijken zou. ‘Wat zeg je?’ stamelde ze. Maar voor hij zijn woorden herhalen kon, was ze naar de slaapkamer gesneld. Toen vijf minuten later, in een groote verwarring, de eene met een badmantel om, de ander in pyama, tante Renza en Ardengo grootvaders kamer binnenkwamen, vonden zij daar Mademoiselle, geknield voor het bed, stom, werktuigelijk streelend de doode hand. Ardengo stortte toe. ‘Grootpapa!’ riep hij. Hij boog zich over hem neer, legde voorzichtig de vingertoppen op het voorhoofd. Het was steenkoud. En de diepe wetenschap van den dood zonk in hem, zwaar als ijzer. Hij voelde zich innerlijk verstijven. Hij kon het niet bevatten. Tante Renza deed verdwaasd. ‘Maar is het wel zoo?’ hield ze aan. Mademoiselle knikte van ja en begon opeens wanhopig te schreien. ‘Bedwing je, Gabrielle’, kwam tante; zij vond, dat een ondergeschikte, zelfs Mademoiselle, niet de houding moest aannemen van een hoofdpersoon. Zinneloos nam zij het glas water van het nachttafeltje weg. Dan kwam zij terug bij het bed, begon te doorvoelen wat er gebeurd was. ‘Arme papa’, zei ze, en tranen vulden haar oogen. Ardengo bestaarde het gelaat van den eenige, van wien hij gehouden had. Hij schreide niet. Hij wist, dat hem plotseling alles ontzonken was. ‘Hij heeft er een voorgevoel van gehad’, zei Mademoiselle, tusschen haar snikken door.
Dagen van smartelijke ontredderdheid volgden. De rector van de universiteit, een van grootvaders beste vrienden, bood zijn hulp aan bij de voorbereiding der begrafenis en bij al de te vervullen formaliteiten. Twee Dominicaner zusters | |
[pagina 28]
| |
kwamen voor de droeve plichten en bleven, beurt om beurt, biddende aan het voeteneind, waken bij de kist. In den derden salon - den salon van tante Renza's thés dansants - geheel behangen met zwart en zilver nu, werd de chapelle ardente ingericht. Op een zwart fluweelen kussen waren de vele decoratie's van den overledene ten toon gelegd. Honderden defileerden er voorbij de baar, waarin grootvader gestrekt lag onder het warme licht van twee zevenkaarsige kandelaars: een prachtige doode, indrukwekkend, met zijn gesloten, bruine oogleden, den tragischen adel zijner trekken, den zijig-witten baard, die, in niets veranderd, toch zoo flets was en levenloos. Ardengo, als eenig mannelijk bloedverwant, was welhaast den ganschen dag naast hem, terwijl met gebukte hoofden de menschen langsgingen. Een enkele toefde en bad een kort gebed. Was er een tijd niemand, dan zat Ardengo aan den muur en staarde voor zich uit. Dikwijls kwam Mademoiselle binnen, stil, met een klein gezichtje, weggevreten van verdriet, en stond bij den doode. ‘Het is alsof hij slaapt’, zei ze eens. ‘Nee’, antwoordde Ardengo bijna hard, ‘het is nièt alsof hij slaapt. Hij is nog veel grooter geworden in den dood.’ En toen hij eens een geruimen tijd alleen was, knielde hij, en zijn hoofd vlak bij het geliefde hoofd, dat de toeverlaat was geweest van heel zijn ongelukkige jeugd, fluisterde hij, terwijl de tranen in zijn oogen brandden: ‘Ik zal mijn best doen, grootvader’. En hij, de trotsche, koele Ardengo, voelde zich als een kind. Den tweeden dag, tegen den avond, werd de kist gesoldeerd. Het was voor Ardengo, alsof men zijn eigen brein sissend dichtschroeide. En toen onder het zwarte statiekleed de baar naar buiten werd gedragen, en de dragers wat moeilijk de vier marmeren treden van de vestibule afstrompelden, schokte het hart in hem op van ontzetting bij het vizioen, hoe grootvaders tengere hoofd had aanbotsen kunnen tegen den harden wand. In den rossen gloed der walmende toortsen ging de stoet naar de kerk van San Domenico, waar de katafalk stond opgericht. | |
[pagina 29]
| |
Dien avond was er in het huis een stilte, oneindig stiller dan de gewoonlijke rust der Villa Cavallaro, - een leege stilte, die, bij de nagebleven wanorde, zoo òngewoon in deze vertrekken, Ardengo doordrong als een winterkou, als een armoede. En hij dacht aan den doodarmen grootvader, bewegeloos binnen de zinken kist, en hoog tusschen de houten beschotten van den katafalk verloren, onder de holle gewelven der nachtelijke kerk. Den volgenden morgen arriveerde uit Rome de minister, die bij de plechtigheid de Regeering vertegenwoordigen zou. Onverwijld maakte hij een condoleance-bezoek. Zulk een luister had de lijkmis, en zoo grootsch was de begrafenis, met haar treur-muziek, haar reeksen reusachtige bloemstukken en de deelname van alle autoriteiten van Palermo: den prefect, den sindaco, den procureur-generaal, den militairen commandant, den academischen senaat, de vele gemeenteraadsleden en professoren, die zij allen te woord moesten staan, en die allen in een eindelooze rij volgkoetsen meereden naar de begraafplaats, - dat Ardengo niet dan aan de oppervlakte dezen laatsten, statigen tocht van grootvader beleefde. Den dag na de begrafenis zou het testament geöpend worden. Alleen tante en Clementina kwamen in aanmerking, daarbij tegenwoordig te zijn; daar echter ook Ardengo over een paar maanden meerderjarig werd, had tante hem gevraagd, binnen te komen: - Waartoe? zei Ardengo. Hij voelde zich moe en zoor van verdriet. - Grootpapa had het natuurlijk gedaan, zooals het 't beste was. Van de voornaamste bepalingen had hij trouwens nooit een geheim gemaakt. Maar tante stond erop, dat hij de voorlezing zou bijwonen. Zij hoorden dus van den notaris, dat hijzelf, grootvaders oudste vriend, tot executeur was benoemd; dat als bizondere legaten vermaakt waren: aan tante Renza, voor zoover niet op andere wijze beschikt was, alle hem toebehoorende meubelen, serviezen, zilverwerk en andere kostbaarheden, in het huis te Palermo aanwezig, benevens het portret van haar man, dat op de studeerkamer hing; aan Clementina de villa in Licata ‘met gesloten deuren’ en het bijbehoorende land; aan Ardengo het huis in Palermo, de overige familieportretten | |
[pagina 30]
| |
en de bibliotheek, - waarbij de erflater den wensch uitsprak, dat hij bij het intreden zijner meerderjarigheid de noodige stappen zou doen, om den naam Cavallaro aan den zijne toe te voegen; en eindelijk, aan de Universiteit van Palermo, de wetenschappelijke verzamelingen. Maar dan volgden er, behalve ruime schenkingen aan de drie oudste bedienden, nog twee andere legaten, die hun volkomen onbekend waren. Aan Edina, ‘als tegenwicht van de aan Clementina nagelaten villa’, was een extra som van 100.000 Lire vermaakt, tot haar dertigste jaar te beheeren door den notaris; dit legaat was slechts enkele maanden tevoren aan het testament toegevoegd; het ontroerde Ardengo wonderlijk, want het klonk als een zelfverwijt.... Arme grootvader! En eindelijk legateerde hij aan Mademoiselle een bij zijn overlijden aan te koopen lijfrente van 10.000 Lire 's jaars. Bovendien waren haar een aantal meubelen nagelaten, bij een eigenhandig geschreven codicil, dat Ardengo pijnlijk opschrikte.... Er werden dingen genoemd, die hem en tante Renza elkander deden aankijken: het ameublement van haar slaapkamer - alsof iemand haar dat zou hebben willen afnemen! - een aantal stukken, die, sinds tante Renza's komst in het huis, naar den bergzolder waren gebracht - welke bedoeling kon grootpapa daarmee hebben? -; grootvaders bureau-stoel, de rustbank op de studeerkamer, en een kleine boekenkast op de gang; - Ardengo voelde zich over den eerste bijna gekwetst, de tweede vond hij vreemd -; een aantal van grootvaders lijfboeken: de werken van Mazzini, een fraaie editie van Leopardi, een serie Fransche klassieken - alles stond nauwkeurig vermeld -; en de schrijfmachine. Zoolang de notaris er was, zwegen zij. Alleen Clementina had door een paar uitroepjes aan haar verbazing lucht gegeven. De notaris hield nog een korte nabetrachting, uiteenzettende, hoe van het resteerend kapitaal, ongeveer anderhalf millioen groot, de helft natuurlijk aan Clementina kwam, de andere helft, voor gelijke parten, aan Ardengo en Edina. ‘Je moet niet vergeten’, zei tante Renza, ‘de bibliotheek, met al die zeldzame werken, is alleen al een paar honderdduizend Lire waard.’ | |
[pagina 31]
| |
‘Misschien meer’, kwam de notaris. ‘'t Is wel mogelijk’, zei Ardengo afgetrokken. 't Kon hem niet schelen, dat de bibliotheek veel waard was aan gèld. - Voor den vorm, voegde de notaris eraan toe, - zou hij Ardengo's vader met het testament in kennis stellen; doch tot zijn meerderjarigheid was hij het, die, ingevolge de wilsbeschikking van den overledene, Ardengo's vermogen te beheeren had, zooals hij reeds sinds jaren de vermogens van de Signora en de Signorina Cavallaro beheerde.... ‘Doet u het alsjeblieft ná mijn meerderjarigheid ook’, zei Ardengo. Een stilte volgde. Tante en Clementina vonden wel, dat Ardengo, met èn de bibliotheek èn het huis in Palermo, op 300.000 Lire geschat, door grootvader was voorgetrokken; maar, natuurlijk, de oude man had nu eenmaal zijn stamhouder in hem gezien, en tante was rijk genoeg van zichzelve... Ardengo, van zijn kant, had er niets op tegen, dat al het huisraad en zilverwerk tante's persoonlijk eigendom werd.... Als erfdochter van een der eerste familie's had zij zelve veel kostbaars ingebracht.... zij had zooveel jaren alles zonder onderscheid als haar eigendom beheerd.... hij zou haar niets hebben willen afnemen. Ook begreep hij wel, hoe grootpapa had willen voorkomen, dat, via Edina, zaken uit zijn huis in het gezin Abbatella belandden, om wie weet waar te eindigen.... Maar - zij voelden het van elkander - het codecil ten gunste van Mademoiselle maakte hen alle drie kribbig. Een flinke lijfrente, accoord! Al ware die zelfs hooger geweest! Doch het overige.... Zij hadden, ieder voor zich, den onaangenamen indruk, of grootvader en Mademoiselle dat alles achter hun rug hadden besproken, en niet genoeg hadden vertrouwd op de dankbaarheid der erfgenamen. En Ardengo, zelfs na grootvaders dood, was afgunstig op Mademoiselle, omdat intieme zaken, hèm lief, aan háár waren nagelaten. Na het vertrek van den notaris, onder de thee, inderhaast genomen, vertelde tante aan Mademoiselle van de lijfrente en van het codicil. Zij deed het tastend, om te polsen of de andere van die laatste bepalingen geweten had. | |
[pagina 32]
| |
Mademoiselle echter, bij het hooren noemen van sommige voorwerpen, ontroerde zoozeer, dat tante en Ardengo begrepen, zich te hebben vergist.
Het waren vreemde, leege dagen. Vier ontwortelden bleven achter in het groote huis aan den Viale della Libertà. Tante Renza voelde zich plotseling vrijgekomen uit een onlosmaakbaar verband, ontstaan en bezegeld in naam van een betreurd verleden. Clementina ondervond een vage, maar felle onbehagelijkheid. Inderdaad was grootvader, al deze jaren, het hoofd geweest van een wel zeer weinig homogeen gezin. Nu hij er niet meer was, kon men bijna niet zeggen, dat er nog een gezin bestond. Wie dit niet zien wilde, was Ardengo. De Villa Cavallaro had zijn kindleven van een afgrond gered. Zonder dien vasten grondslag was zijn bestaan niet in te denken. Een acuut lijden, dat geen wanhoop werd, omdat hij zich als een Cavallaro beheerschte, benam hem den geestelijken adem. Hij had geen gedachten. Alleen Mademoiselle besefte het maar al te bitter, hoe uit dit huis de kern was weggestorven. Stil schreiende, meer dood dan levend in haar ziel, ging zij door de studeerkamers om, en ordende alles en zette alles weg - tot geen verder doel meer. Alleen de laatste drukproeven legde zij klaar op het bureau. Zij koesterde ze met de hand: zijn werk. Op een morgen vroeg tante Renza aan Ardengo: ‘Heb je er al eens over nagedacht, hoe alles nu gaan moet....?’ Zonder één oogenblik te overleggen antwoordde hij - zijn stem was dof, maar als een krampachtig verweer waren zijn woorden: ‘Hier blijven wonen.... met ons vieren.... of hij iederen dag weer thuiskomen kon....’ Tante keek verbaasd over die dompe heftigheid. Zij had nooit vermoed, dat Ardengo zich wat dan ook zóó aantrekken zou. Een paar dagen later, na een hernieuwd notaris-bezoek, zeide zij hem, dat ook zij en Clementina het liefst voorloopig den toestand ongewijzigd lieten. Zij wist alleen niet, hoe de finantiën geregeld dienden te worden.... Edina's deel ging | |
[pagina 33]
| |
van grootvaders kapitaal af; ook de som, waarvoor Mademoiselle een lijfrente diende gekocht; dan waren zijn emolumenten als senator en zijn professors-pensioen vervallen.... Maar nu zij met hun drieën waren, zouden ook de uitgaven aanmerkelijk verminderen. Zij konden de dienstboden met een persoon inkrimpen.... Van een vast te stellen huishuur zouden zij en Clementina twee derden aan hem betalen.... hij kon dan voor zíjn deel in het overige bijdragen.... Ardengo keek ontstemd over die klein-vrouwelijke berekeningen. ‘Ik laat mij, voor mijn persoonlijke zaken, de duizend Lire per maand uitbetalen, zooals wij dat het laatste jaar gewoon waren, en verder, in godsnaam, alles met gesloten beurzen. Geen huishuur.... U regelt de rest wel!’ Ondanks Ardengo's toon van superioriteit, was tante toch gevleid, dat hij haar zoo grif alle beheer liet. Aan den anderen kant vond zij het bedenkelijk, dat hij zoo volkomen los bleek van alle belangstelling en inzicht in geldelijke zaken. Met haar niet onvernuftig hoofd had zij namelijk aanstonds begrepen, dat zijn groot gebaar, ondoordacht natuurlijk, alles behalve in zijn nadeel was! Niet, dat zij hem daarover hard vallen wou .... zij constateerde het maar voor zichzelve.... Zij alleen bezat bijna tweemaal zooveel als Clementina en Ardengo samen, had de notaris haar daarjuist voorgerekend.... Zij hoefde zoo nauw niet te kijken.... Waarom kon Ardengo ook niet voorloopig deelen in den staat, dien zij en Clementina toch ophouden zouden? En zoo stemde zij zonder verderen uitleg toe. Maar dienzelfden avond werden zij voor een verandering gesteld, die zij in 't geheel niet hadden verwacht. Het was Mademoiselle, die na het eten, moeilijk en beschroomd, met het onbegrijpelijke besluit te voorschijn kwam: - zij ging hen verlaten. Tante Renza, wier lichtelijk onwillige stemming juist weer aan het luwen was, keek onthutst. Doch in Ardengo's argwanende ziel ontstak de schaamachtig geuite beslissing, als een vonk die overslaat, op slag de herinnering aan het codicil: er was dus toch een afspraak geweest tusschen grootvader en haar! Dáárom vermaakte hij haar al die meubelen....; en | |
[pagina 34]
| |
zij had gedaan, of zij nergens van wist! Een dreigende rimpel trok broeiend zijn voorhoofd saam. ‘Maar waar wil je dan naar toe? naar Zwitserland?’ vroeg tante Renza. ‘Nabije verwanten heb je er toch niet meer?’ Mademoiselle knikte van nee; naar Zwitserland wou ze niet terug. ‘Wat dan?’ kwam tante Renza ongeduldig. ‘Ik dacht hier in de buurt te blijven.’ Ardengo betrapte den vreemden blik van tante Renza, tersluiks naar Mademoiselle heen, die met bedroefd gebogen hoofd in een lagen fauteuil voorover zat. Tante slaagde er blijkbaar niet in, iets te begrijpen van het plan, dat haar ergerde. ‘Maar Gabrielle’, pleitte ze slapjes, ‘tien duizend Lire lijfrente, en het beetje rente van je spaargeld.... je bent hier jaren lang aan een comfortabel leven gewoon geweest.... Waarom het jezelf moeilijk te maken?’ Een korte wijl keek Mademoiselle tante Renza aan, doch eerder onderzoekend nu dan beschroomd. Dan had zij ook een snellen blik naar Ardengo. ‘Ik geloof, dat mijn taak hier ten einde is,’ zei ze stil.... ‘Als Ardengo mij met de laatste drukproeven nog zou willen helpen....’ En nogmaals waren zij overrompeld, doch nu door de sereene droefheid, waarin haar besluit genomen scheen. Ardengo's argwaan echter, zoodra hij alleen was, begon weer door te gloeien, en den volgenden morgen sprak hij tante Renza over het samenvallen van het codicil en van het plotselinge besluit van Mademoiselle. Tante Renza haalde de schouders op. ‘Ik heb getracht, er haar van terug te brengen’, zei ze koel. ‘Ik heb mijn plicht gedaan. Nu het er toe ligt, is het misschien zóó het beste....’ Maar ook deze koelheid maakte op Ardengo een pijnlijken indruk, en hij had er tante Renza niet liever om. Veertien dagen later pakte Mademoiselle haar kleine bezittingen en vroeg aan Ardengo, of zij de haar toegedachte boeken uitzoeken mocht. ‘Als je er soms zelf erg op gesteld bent?’ opperde zij; ‘ik | |
[pagina 35]
| |
wil ze ook graag hier laten, al zijn ze mij zéér lief....’ Ardengo weigerde uit de hoogte. Waarom had grootpapa geweten van dit vertrek? en waarom wilde Mademoiselle van hen weg, nu grootpapa er niet meer was? Die vragen kwelden hem telkens weer; en tegelijk bemerkte hij, op Mademoiselle meer gesteld te zijn, dan hij geweten had. Het afscheid tusschen haar en tante Renza en Clementina was koel hartelijk. Ardengo bleef verward in zijn gevoelens. Hij minachtte haar deemoed; hij bleef een vagen argwaan tegen haar voeden, en toch voelde hij zich aan haar verknocht. Vlakbij San Giovanni degli Eremiti had zij een klein appartementje gehuurd; een verhuiswagen vol was erheen gereden. Een andere veertien dagen verstreken, en nog hadden tante en Clementina haar niet bezocht. Ardengo vroeg zich af, of er al niet lang een verwijdering had bestaan tusschen haar en tante Renza, een naijver misschien over haar samenwerking met grootvader, die ook buiten de werkuren zulk een eigenaardige, vertrouwelijke sfeer tusschen die beiden geschapen had? Inderdaad, als hij zich de stemming der laatste jaren te binnen bracht, dan zag hij Mademoiselle, stil, maar zonnig en tevreden; tante Renza, ongedurig in al haar holle opgewektheid. En toen Mademoiselle hen verlaten had, leefden de drie achtergeblevenen eerst recht als ontwortelden naast elkaar. 't Was, of Mademoiselle de laatste band was geweest, die hen nog verbond; alsof er in haar nog iets van grootvader had voortbestaan. Hun maaltijden vooral, aan de ronde tafel, waar zij drieën op onmogelijke afstanden van elkaar zaten, niet wetend wat te zeggen, leken maaltijden in een gedroomd gekkenhuis. Ardengo trachtte weer aan het werk te gaan. In amusementen, zelfs al zouden zij niet misstaan hebben, had hij niet den minsten lust. Hij had zijn viool weer opgenomen; ze klonk hem schril in de ooren. Ook impressionneerden hem zijn eigen rouwkleeren; meer dan de elegante en soepele krippen japonnen van tante Renza en haar statige sluierdracht. Clementina's zwarte japonnetjes onder haar naargeestig gezicht, dat bleeker was dan anders, deden hem meer, hoewel hij toch niet wist, of zij werkelijk verdriet had over grootpapa's dood. | |
[pagina 36]
| |
In de zoogenaamde ‘leeszaal’ had hij zich bij het raam een werktafel ingericht, zijn studieboeken in een rek voor zich. Het was een poging zich te concentreeren in grootvaders ernst, die op zijn eigen kamer altijd had ontbroken. Doch nauwelijks was hij gezeten, of zijn denken gleed weg van hetgeen hij las en belandde bij grootvader zelf.... Hij stond op, wandelde met schroom het tweede vertrek in, toefde voor de gesloten kasten met grootvaders verzamelingen, peinsde erover, wat hij met deze kamer moest aanvangen, als zij zouden zijn weggehaald; - sloop het derde vertrek binnen, draalde langs de rijke boekenrijen, werelden, waarnaar hij niet verlangde; bestaarde de portretten van zijn oom en zijn moeder; nam één voor één de foto's op; overzag grootvaders bureau, waar al de voorwerpen, die dagelijks door zijn handen waren gegaan, nog lagen uitgestald in hun gewoonlijke schikking. Hier had hij gewerkt, dag aan dag, met Mademoiselle; zijn schrijfstoel stond er nog. ‘Later....’, had Mademoiselle gezegd, ‘als je deze kamer ooit eens heelemaal anders zoudt inrichten. Ook de rustbank.... we kunnen hier toch niet dadelijk alles gaan veranderen....’ En Ardengo dacht, dat ze wel echt en veel van grootvader had gehouden. Alleen het tafeltje naast het bureau was leeg. Daar had de Remington gestaan, waarover de radde vingers grootvaders gedachten hadden in schrift gebracht. Het werk zelf was nu bij den uitgever. De laatste drukproeven hadden zij nog samen nagezien, onwennig tegenover elkander zittend in de ‘leeszaal’. Ardengo voelde zulk een nijpende melancholie zich doortrekken, dat hij, weer over zijn boeken gebogen, het hoofd er niet bij kon houden en naar beneden ging. Daar hoorde hij het stemmengeroes in den salon. Nauwelijks waren de eerste zes weken verloopen of de bezoeken herbegonnen. Op een morgen stelde tante voor, wat jongelui te vragen.... een paar maar.... twee bridge-tafeltjes.... ‘Ik voel er niets voor,’ zei Ardengo. ‘Jullie zijn toch maar eenmaal jong, Clementina en jij.... wij gaan nergens heen, in den zwaren rouw... een beetje afleiding hebben jullie wel noodig....’ | |
[pagina 37]
| |
‘Vraagt u, wie u wilt’, besloot Ardengo; ‘als ik maar niet beneden hoef te komen.’ Tante nam hem deze houding, die zij voor een Abbatellaaanstellerij hield, zeer kwalijk. Of zij soms niet van haar schoonvader gehouden had....! Nog een maand ging voorbij. Ardengo zonk weg in een doffe mismoedigheid, en hij werd ongedurig. Er was sinds kort een nieuw tweede-meisje, een zwart poesje, dat hem met haar rakkers van oogen uitdagend telkens aankeek. Ardengo's zinnen ontwaakten, en hij verachtte er zich om. Bah! grootvader was nog geen drie maanden dood, of tante en Clementina moesten bridgen en hij.... hij was nog veel erger! Tweemaal achtereen liep hij soms doelloos den kilometers langen Viale della Libertà heen en terug. Een wijde leegte gaapte er in hem. Hij voelde zich als op een tweesprong. Als hij grootvaders vertrekken, nu de zijne, betrad, woei hem als een wind het plotseling hevige verlangen toe, te werken.... een werker te zijn als grootvader. Maar zat hij eenmaal aan zijn tafel, dan was hij tot niets in staat. Bleef de folterende begeerte, die hij niet duldde in zichzelf. Eindelijk hadden tante Renza en Clementina een bezoekje gebracht aan ‘Gabrielle’, zooals tante nu altijd zei. Zij bleek een klein, maar aardig optrekje te bewonen, dat uitzag op den bloeienden kloosterhof en op de vijf roode, Moorsche koepeltjes van San Giovanni degli Eremiti. Ze deed moeite voor lessen en vertaalwerk.... Ardengo vroeg zich af, of ook hij haar niet eens zou gaan opzoeken. Hij dacht, dat hij het prettig zou vinden, haar zachte gezicht en haar vriendelijke oogen terug te zien. Toch deed hij het niet. Op een middag, dat hij eindelijk eens met ernst was beginnen te werken, zag hij zich, aan den voet eener bladzijde, verwezen naar een uitgave, die hij bezitten moest. Hij ontdekte ze al gauw in een der boekenkasten en zette zich even aan grootvaders schrijftafel, om de plaats na te slaan. Toen hij ze gevonden had, zocht hij met de oogen iets om in het boek te leggen, had daartoe het vouwbeen al genomen, zag dan naast zijn hand de schrijfmap....wacht, een reepje papier! Hij sloeg den lederen omslag open, doorbladerde het | |
[pagina 38]
| |
vloeiboek .... Tot tweemaal toe verschoot een los velletje daartusschen .... hij nam het.... het was gedeeltelijk beschreven.... Grootvaders mooie, krachtige handschrift! Maar wat zàg hij? Wat las hij? Was het een ellendige droom? Hij voelde zich duizelen. Hij voelde al wat vast was onder zich wegduizelen. Het velletje trilde in zijn hand. Zijn andere hand greep de stoelleuning. ‘Lief hart’, had hij gelezen, ‘nu maak je het toch al te bont! De veertiende dag! Ik heb daareven doen telegrafeeren. Ik maak me ongerust. In geen twee dagen bericht! Je moet ziek zijn geworden in dat koude huis, mijn arme meid, mijn kleine leeuwerik! We zijn hier gewend aan goed verwarmde kamers, en meer nog, aan elkaars verwarmende tegenwoordigheid. 't Is hier sinds dagen een koude Noordenwind. Ik ben thuis gebleven, het pakt me aan. En jij aldoor in dien tuin! Mijn dappere lieveling zou nooit iets zeggen. Kon ik je handen in de mijne nemen en ze koesteren! Ik hoop, dat er spoedig bericht komt, want als er morgen ochtend nog geen....’ Met die woorden brak het briefje af. Natuurlijk, op dit oogenblik was Mademoiselle plotseling thuisgekomen. En den ochtend daarop.... Ardengo had het uit kunnen schreeuwen. Hij begreep opeens alles. Het bloed joeg hem naar het hoofd. Grootpapa was verliefd geweest op Mademoiselle! Zij hadden elkaar ‘verwarmd’! Hij had haar handen geliefkoosd! Hij had haar ‘gekoesterd’! Het was hem, of hij gek ging worden. Ha! grootvaders ‘zuivere huis’, grootvaders ‘ernstige sfeer’! Hij lachte hoonend. Grootpapa en zijn leeuwerik! Amants waren zij geweest, wie weet hoeveel jaren wel! Dáárom had hij haar dezen schrijfstoel vermaakt! - Hij vloog eruit overeind, alsof de stoel besmet was, stond midden in de kamer, verdwaasd. - Dáárom de rustbank! In dien schrijfstoel had zij misschien wel op zijn schoot gezeten! Op de rustbank hadden zij elkander ‘verwarmd’! Dáárom die stilte, als hij, jongen van veertien jaar, aan de deur luisterde en geen schrijfmachine meer hoorde! Dáárom waren zij, als kinderen, vooruit gestuurd, 's zomers avonds in Licata! Dáárom kon grootpapa niet zoo snel dalen, omdat zij in het schemerdonker, op het eenzame pad, gingen als een verliefd paar! - een ver- | |
[pagina 39]
| |
liefd paar, zijn oude grootpapa en Mademoiselle! En bij zijn dood had hij haar in een compleet huishouden gezet met al hun lieve voorwerpen.... Zoo hadden zij het samen afgesproken, grootpapa en zijn dappere lieveling! Zijn slapen bonsden. Zijn schedel scheen te barsten. Bah! Bah! - Grootpapa.... grootpapa! waarom heb je dàt gedaan? kreunde hij. - Waarom heb je me dàt testament nagelaten! Jij al niet beter dan de anderen! Geen haar beter dan mijn rampzalige vader! Arme, jonge papa met je Diletta, nu maak je nog een goed figuur tegenover den ouden grootpapa.... met zijn leeuwerik! Plotseling brak Ardengo in een heftig lachend snikken uit, hij die bij den dood van den vereerden ouden man nauwelijks had geschreid. Nu eerst was grootpapa echt doodgegaan in hem, de grootpapa van heel zijn leven, die nooit bestaan had....! Wàt, Cavallaro? In wat was een Cavallaro anders dan een Abbatella? Daarin, dat hij den schijn ophield! ‘Een huichelaar’.... had papa geroepen, dien morgen in den rooksalon. En een huichelaar, zei Rosalia, was iemand, ‘die de kat in donker kneep’.... De kleine leeuwerik....! Pijn deed het, pijn deed het.... pijn.... Langen tijd zat hij, met verschroeide oogen, de tanden in zijn onderlip gebeten, te turen voor zich uit. En het werd alles rauw en wreed en koud in hem van binnen. Dus, grootpapa was een man geweest, net als elke andere man! En Mademoiselle, de zachte duif, de moraliseerende onschuld, zijn ‘lieve leeuwerik’!.... Hij hoorde grootpapa's stem weer: ‘En alleen het klassieke naakt, versta je....’ De eenige maal, dat hij zich had laten gaan! Plezier had hij er in gehad, hem alleen in Napels te laten! Ardengo zag weer zijn gezicht, bij het afscheid-nemen, voor het open raam van zijn coupé, het oude gezicht, dat hem bijna loszinnig had toegeschenen.... ‘Amuséér je.... Addio! amuséér je!’ Goed, hij zou zich amuseeren. Er was geen enkele reden meer om het niet te doen! In den naam van grootpapa, en van papa, en van zichzelf.. hij zou zich amuseeren! Het trio Abbatella - Cavallaro! | |
[pagina 40]
| |
Haastig, alsof het een diefstal was, stak hij het briefje bij zich en vluchtte de bibliotheek uit. Dien avond sloop hij naar het kamertje van de nieuwe meid en bleef er tot in den vroegen morgen. Hij had grootvaders ‘zuivere huis’ opnieuw ingewijd! ‘De traditie eerbiedigen’, hoonde hij in zichzelf. Elken avond keerde hij er weer. Een wilde wraak werd het op het leven. Maar hij had er spoedig genoeg van. In het gezelschap van tante Renza en Clementina, op gelijke bogen van elkaar rond de groote, ronde eettafel, was elk woord, dat zij zeiden, een makabere leugen. De bibliotheek ging hij niet meer binnen. Zij was in zijn gedachten erger dan een graf. Zelfs zijn boeken haalde hij er niet weg. Hij kon het niet meer harden. Hij wilde dit huis uit; hij wilde Palermo uit. Hij zei het tante: Eerdaags ging hij op reis.... Dit zomer ging hij ook niet mee naar Licata. - Op reis? Den heelen zomer? Waarheen? - Dat wist hij nog niet; naar 't vaste land, naar een buitenlandsche Academie, naar Parijs misschien.... Reizen! reizen! zich vergeten! dat zong als een razende roes door zijn hoofd.
Samen met tante Renza zat hij dien laatsten middag aan de thee. Clementina was er niet. Vreemd oplettend keek tante hem aan.... Ze scheen hem nog nooit goed gezien te hebben.... Langzaam, en alsof er gedurende deze dagen al niet dozijnen malen over gesproken was, zeide ze: ‘Zoo.... en jij gaat dus vroolijk op reis.... Genieten.... van je jeugd....’ Ze bleef hem aankijken. En als Ardengo niet dadelijk antwoordde (dat ‘vroolijk op reis’ stak hem als een angel) herhaalde ze peinzend: ‘Genieten.... van zijn jeugd....’ Het hoofd in de hand staarde ze voor zich uit. - Tante Renza, die peinsde en melancholiek deed.... dacht Ardengo schamper. Dan, plotseling, in een geheel anderen, haar gewoonlijken toon vervallend, vroeg ze: | |
[pagina 41]
| |
‘Heb je je er wel rekenschap van gegeven, dat reizen geld kost?’ ‘'k Heb het er voor,’ zei Ardengo norsch. ‘Waarom zou ik het opsparen?’ Tante Renza begon te lachen, het vlotte, leege lachje, dat hij zoo goed van haar kende. ‘Ik heb het er voor!!.... Nee, jongen, ik gun het je best, hoor.... Maar het idee van sparen!.... Iets anders is, dat het òp kan!.... Je hebt nu niet zoo héél veel....’ En zachter weer: ‘Och, misschien heb je gelijk.... Ik zou je bijna benijden... Ja, heusch.... Zoo ineens maar de meest fantastische plannen.... Parijs.... een Engelsche academie.... Spanje....!’ ‘Maar 't zal wel Parijs worden.... daar ben ik niet bang voor!’ besloot zij, met haar opgewektste gezelschaps-stem. - Altijd die luchthartigheid! Wanneer zou die vrouw eens nièt luchthartig zijn! dacht Ardengo met weerzin; - en nu nog dat toontje, of ze hem voor den gek hield....! En hij zat hier met een krop in zijn keel, en boven zijn hoofd gaapten die drie donkere vertrekken, waar het doodvonnis was voltrokken over al wat er hecht was geweest in zijn hachelijke jeugd! Nauwelijks was het uit te houden, tot een laatste vriendelijkheid, dit samenzijn.... En in godsnaam niet die pose van interessante vrouw....! Waarom zat ze daar weer, met dat hoofd in 'r hand, te staren....? Leidzaam zei tante Renza: ‘Voor mij.... hoe lang heeft het geduurd.... 't genieten van de jeugd....? De paar jaren van mijn huwelijk.... En dan nòg.... Een bevalling.... Een kind voeden.... Toen stierf Gaetano .... en daarna....’ Eensklaps werd ze heftig: ‘Sinds zeventien jaar.... zéventien jaar! - woon ik hier, in dit huis....!’ Ze zat rechtop in haar stoel. Ze keek langs Ardengo heen, het raam uit, ergens in een verte, die haar angst scheen te geven.... En met een zijdelingsche hoofdbeweging naar hem: ‘'k Was nauwelijks een paar jaar ouder dan hij nu.... en alles was afgeloopen.... alles was uit!’ Vijandig bijna keek ze hem aan. | |
[pagina 42]
| |
‘Jij begrijpt dat natuurlijk niet.... Weet je, wie ik was? De arme Renza, die alles had verloren! Daar kwam je niet van onderuit, nóóit, geen dag, geen uur.... 't was als een druk op je hoofd, op je hart.... en dan was je zesentwintig, achtentwintig, tweeendertig.... en altijd was je: de jonge, treurende weduwe.... de arme Renza, die alles verloren had....!’ Bitter klonk haar stem: ‘En daarnaast moest je óók nog vroolijk wezen.... Want je schoonvader had nog veel méér verdriet gehad.... Die had opgewektheid noodig, en liefheid, en attentie's.... En dan moest je óók stil wezen, altijd maar stil.... Want je schoonvader was een geleerde, die werkte, werkte, werkte.... en dat eischte stilte, en regelmaat.... Hij eischte het niet.... maar je zou niet anders hebben gekúnd.... Soms dacht ik, dat ik weg wou.... iets anders beginnen.... en dan wist ik dadelijk ook, dat het toch nooit zou gebeuren.... dat ik het nooit zou kunnen doen.... om zijn persoonlijkheid.... om dat vanzelfsprekende overwicht....’ Verschrikt keek ze plotseling Ardengo aan, die verschrikt háár zat aan te kijken. ‘Je moet me niet verkeerd begrijpen’, kwam ze haastig, ‘ik heb veel van mijn schoonvader gehouden.... heel veel.... En hoeveel had ik niet gehouden van mijn man....zooveel als ik je niet zou kunnen zeggen! Ik heb meer verdriet gehad, dan ik wie ook toonde, de eerste jaren.... Maar later, ja.... je geneest, als je nog zoo jong bent... het verleden raakte zóó ver weg... en ik, hoe jong ik nog was, ik voelde mij oud worden... Zoo oud, zoo oud... Hoe vaak heb ik niet geschreid, 's avonds alleen op mijn kamer... en dan wist ik zelf niet waarom... Wat zou ik gewild hebben? Het leven was nu eenmaal zoo geloopen... Wat ik nog wenschen kon, had ik immers? Een lief kind... en ik was rijk.... En grootpapa hàd toch rust en regelmaat noodig voor zijn studie....?’ ‘Maar waarom vertel ik je dat allemaal?’ kwam ze dan opeens, ‘ik zou er je vertrek mee bederven.... Vergeet het maar gauw weer!’ Ze voelde zich schuldig door Ardengo's ontdane gezicht.... Heel wonderlijk was het dien te moede: - was dàt tante | |
[pagina 43]
| |
Renza? Hij herkende haar niet! Hij herkende.... zichzelf. Hij ook wist wat het was: de eeuwige opgeslotenheid in jezelf, en de dwang, die kwam van je wist niet waar, en het verlangen, je wist niet naar wat.... Tante Renza, uit zijn zwijgen, uit zijn kijken, voelde zich blijkbaar begrepen. Milder gestemd ging ze voort: ‘Ik dacht ook vaak: Ik heb mijn man verloren, maar ik heb Clementina. De oude man heeft álles verloren, zijn vrouw, Gaetano, Eliana.... Ik moet goed voor hem zijn, ik moet alles met liefde nemen, zooals het is. Maar o, als je eens wist, die maaltijden, als hij moe was, en ik moest altijd maar weer praten, praten, praten.... terwijl ik mij zoo eenzaam voelde, en zoo moe ook, en zoo triest soms....’ ‘Tante....’, zei Ardengo zacht. Zij kwam tot zichzelve, bang, teveel gezegd te hebben. Ze glimlachte hem weemoedig toe, even maar, schuchter bijna. Dan werd haar gezicht weer koel. ‘Ga je Mademoiselle niet goedendag zeggen?’ vroeg ze opeens. Er was een vreemd accent in haar stem. ‘Nee’, kwam Ardengo donker. Toen sloeg tante plotseling weer om. Met de luchte, holle stem, die haar tot een tweede natuur was geworden, zei ze: ‘Ze woont daar zoo lief!.... Misschien had ze wel gelijk.... Ze zou zich hier op den duur overbodig zijn gaan voelen.... Ze leeft daar nu met haar souvenirs....’ En hoe liever en luchtiger tante sprak, hoe brandender Ardengo leed. Dan, voorzichtig, tastte tante Renza: ‘Ik heb wel eens gedacht... misschien, in de laatste jaren... was je grootvader niet zóó eenzaam als de menschen meenden... Geloof jij ook niet.... als je aan alles denkt....’ Zij aarzelde; zij kleurde lichtelijk. Ardengo voelde zijn benauwing stijgen tot het uiterste. Hij voelde, in dit vreemde uur, de ergste confidentie's naderen.... de veronderstellingen.... de vragen.... de verdachtmaking.... de aanklacht. Hij wou niet! Hij wou het niet! 't Was zijn geheim.... Zijn ellendig geheim.... het krankzinnigmakend geheim van zijn eigen rampzalige leven... het briefje in zijn portefeuille. | |
[pagina 44]
| |
Bruusk stond hij op. Hard was zijn stem. ‘Neemt u mij niet kwalijk .... 't Is mijn tijd....’ ‘Waarom zoo opeens?’ vroeg ze, wonderlijk teleurgesteld, kleintjes bijna. ‘Addio!’ riep hij, ‘Tot straks, aan tafel....’
Dien avond pakte hij zijn twee valiezen: alleen zijn kleeren nam hij mee, zijn zomerpakken en zijn winterpakken, zijn smoking, zijn flanellen tennispantalons, zijn rij-costuum, een reisnécessaire. Geen rouwkleeren. Geen enkel boek.
C. en M. Scharten-Antink
(Wordt vervolgd) |
|