De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 432]
| |||||
Rideamus....laughter, which is always joy - ‘J'ai ri, me voilà désarmé’ - welke ‘geestige Franschman’ heeft dit, onder welke omstandigheden, gezegd? En is het waar, dat lachen zoo gelukkig maakt, dat wapens uit de handen vallen en strenge, straffende, wrekende voornemens blijven zonder daad? Men kan zich een Heer voorstellen: knechten werpen een rabauw aan zijn voeten, de Heer is slecht geluimd, hij wijst met den duim, de rabauw gaat naar de galg. Maar de schelm verstaat zijn woordje, smeeken, jammeren, redeneeren kunnen hem niet helpen, in zijn doodsnood vindt hij het geestige, verlossende woord. Zie, de Heer heeft gelachen, de Heer spreekt: - Maak dat je wegkomt, schavuit, kom mij niet meer onder de oogen! Wat is dit dat den grooten Heer doet lachen, en waarom, wanneer hij lacht, doet het zijn ernst in luim verkeeren, zijn willekeur in genade? Lachen, zeggen de menschen, doet ‘den lever schudden’, en schudden van den lever is gezond. Kan zijn, want levers, die stil liggen, worden gallig. ‘Zwartgallig’ heet van ouds de misanthroop. ‘Es steht ihm an die Stirn geschrieben,
Dass er nicht mag eine Seele lieben -’
zegt Gretchen van Faust's gezel, dien zij niet vertrouwt. Maar zij vergist zich, want deze schalk kan ook lachen, het is alleen niet op de manier, die simpele meisjes lijkt. Hoor, in het ‘Vorspiel im Himmel’, ‘Der Herr’ over hem: | |||||
[pagina 433]
| |||||
‘Von allen Geistern, die verneinen,
Ist mir der Schalk am wenigsten zur Last.’
Er is dus lachen en lachen, ziehier reeds vele wijzen en manieren.
Geluk? Levensvreugd veeleer: ‘joie de vivre’. Kinderen en vrouwen glanzen van een glimlach, die naar het schijnt geen naderen uitleg vraagt. Een glimlach omzoomaar. Wijl echter niets omzoomaar is, zegt Freud:Ga naar voetnoot1) ‘Meines Wissens tritt die für das Lächeln bezeichnende Grimasse der Mundwinkelverziehung zuerst beim befriedigten und übersättigten Säugling auf, wenn er, eingeschläfert, die Brust fahren lässt. Sie ist dort eine richtige Ausdrucksbewegung, da sie dem Entschluss keine Nahrung mehr aufzunehmen entspricht, gleichsam ein “Genug” oder vielmehr “Uebergenug” darstellt. Dieser ursprüngliche Sinn der lustvollen Uebersättigung mag dem Lächeln, welches ja das Grundphänomen des Lachens bleibt, die spätere Beziehung zu den lustvollen Abfuhrvorgängen verschafft haben.’ Het bevredigde kind teekent den eersten glimlach, uitdrukking blijkbaar van wellust. Tevreden slaapt het in. Doch zie nu naar de moeder, hoe zij haar zuigeling bewondert, en nog eens innig aan de borst drukt, en koesterend instopt in de wieg. Ook ‘oververzadiging’? Ook wellust? ‘Moederweelde’ noemt het de schilder, die dit tafreel voor export naar Amerika verpakt. Doch in die moederweelde ziet hij meer dan enkel dierlijke voldoening na het zoogen. Er is ook blijdschap, er is ook trots. Er is een jubeling om uit eigen schoot geboren rijkdom. Er is herinnering, verlossing, overwinning. Kinderen en vrouwen - waarom lacht het mooie meisje voor den spiegel? Kaatsspel der ijdelheid - sujet en beeld polijsten zich aan elkander, tot beiden stralen in den glans. Wat anders doet de moeder met haar kind? Want straks, wanneer de lieveling zijn roes heeft uitgeslapen, daar is de | |||||
[pagina 434]
| |||||
trotsche weer, zij wil den trek der vreugd opnieuw te voorschijn roepen. Zij tjuikt en kust en troetelt en wiegt en kittelt, en dringt den kleine den blijden spiegel op van haar verrukt gelaat. Eindelijk - ja - het mondje vertrekt - baby let op - hij schijnt te begrijpen wat men van hem wil - hij kan het nog niet dadelijk vatten, de lach blijft ongeboren, schets. Allengs gelukt het beter. Er komt bedoeling, toeleg in de grimas. Het kleintje glimlacht, ja, het lacht, het schatert, en thans ook zonder jok en lok. Als Vader thuis komt - Oma op bezoek - en lachen voor de tantes - de zuigeling heeft dressuur. Zoolang hij nu gezond is en tevreden, zal Baby dit spel voor zichzelf herhalen. Vreugd uiten om het blijde leven zoomaar. Ook wanneer niemand luistert, niemand toeziet, niemand lokt. De uiting wordt zelfs levendiger: hoor welk uitbundig kraaien achter de toch gesloten schermpjes van de wieg. Er is reeds - spraakt ge van mechaniek? - ware gemoedsbeweging, zou anders het kraaien plotseling in krijten overslaan? Lust, onlust liggen als tweelingen naast elkander. De geringste storing brengt een omslag teweeg. Peripetie: Jantje lacht, Jantje huilt. De knechtjes vallen wat ernstig, wanneer ge den glimlach òm den glimlach bespieden wilt, wendt u bij voorkeur tot de meisjes. Schijnen ze niet tot vreugd geboren? Het ‘kind van God bemind en tot geluk geschapen’, is het niet bovenal de vrouw? Velen harer behouden levenslang dien lach: onnoozelen, behaagzieken, ingebeelden, die, tot een oogenlust geboren, zich vergenoegen met haar eigen schoonheid. Betooverende domheid, domme betoovering! En weten uit ervaring, dat het werkt, bekoort, begoochelt, onderwerpt. Zoo menig ridder werd gevangen tusschen twee bolle wangen. Charme, wie kent uw diepten! ‘Een kuiltjen in den kin, daar steekt de duivel in.’ | |||||
[pagina 435]
| |||||
‘Die für das Lächeln bezeichnende Grimasse der Mundwinkelverziehung’ - ternauwernood iets van den redelijken mensch. Maar het gemoed kan lachen als muziek!
Trots Rabelais: ‘le rire est le propre de l'homme’, schijnt het geluk niet de normale staat des menschen. Waarom? dat doet hier niet ter zake. Alleen onnoozelen bezitten onverpoosd geluk. Onnoozelen en hoogmoedigen. Malvolio, zot en belachelijk met zijn gekruiste hozen, glimt van zelfverzekerdheid en welbehagen. ‘Wie niets is, en hij verbeeldt zich niets, die is ook niemendal.’ Maar wie niets is, en hij verbeeldt zich wat, hij is gelukkig. Menig dom meisje is zoo ten huwelijk gevaren, van die huwelijken welke men ‘in den hemel’ sluit. De lieve engeltjes lachen. Gaat zulke zelfverzekerheid met schoonheid samen, dan bezit zij althans haar verklarend element. De leelijke heeft ongelijk. Schoonheid nu kan zijn van lichamelijken of van ‘zieligen’ aard, of beide. Wie zal beweren dat een glimlach ‘leeg’ is, getooverd op een mooi en lief gelaat? Of glanzend van den gloed der goedheid? Oogen kunnen ‘zielsvol’, kunnen gelukkig, geluk-meedeelend zijn. Want lach is niet enkel de ‘grimasse der Mundwinkelverziehung’, noch het omhoog drukken hierdoor der wang en de verdieping eener oogkas, die het kleinood, daarin gezet, met sterker vuur doet stralen. Gelaatsbeweging is gemoedsbeweging. De zon heeft niets met een stille zee van doen, de zon brengt op een zee, die uit haar diepte wordt beroerd, den luister van een lach.
Zie, daar is Jean de chauffeur, op stap met zijn kermisvrijster. Die rooie van de Karnemelksmaatschappij, ge weet wel, met haar gezellige ronde wangen. Zij heet, voor de gelegenheid, Mientje. | |||||
[pagina 436]
| |||||
Mientje staat bij het mansvolk aangeschreven als goedlachsch, de trekjes te weerszij van haar rooden mond blijven nimmer stil. Haar kleine oogen zwemmen in de pret. En zij behoeft ze niet te spannen om ze aanlokkelijk te maken, dat de vrijers den kop verliezen, en pakken haar om de ronde heupen, en zoenen Mientje tot ze er duizelig van zijn. Ook Mientje wordt er opgewonden van, dat merkt men aan haar gieren en haar krimpen. Haar geheele lichaam schatert mee. Men zal niet zeggen, dat dit nu een spiritueel bepaalde lach is, toch is er geestelijke inhoud in. Mientje lacht niet dom, onnoozel, leeg, zij lacht omdat ze - woorden zijn er om ze te gebruiken waar ze passen - ‘lol’ heeft. Welnu, Jean de chauffeur gaat met haar naar de kermis. Poffertjes, bier, de draaimolen, het hoofd van Jut. Poffertjes in die griezelige roefjes. Bier maakt de leege hoofden licht. Mien op een paard - hup! hup! - en Jean, moet je hem zien rossen op een leeuw! Jean slaat het hoofd van Jut, den moordenaar, dat het knalt. Jean is zoo sterk! Jean krijgt een gouden medaille, die mag hem Mientje spelden op zijn jas. (Misschien mag de zwarte zigeunermeid, die bij het spul hoort, dat juist niet). Er is ook de tobogan-baan. Langs de tobogan-baan schieten de schuitjes spoelsnel naar beneden. Rokken waaien, vrijers worden overmoedig. - Schei uit, flauwe kerel! Middelerwijl heeft Mientje pret, dolle klaterende pret. Haar lichaam heeft pret, het schudt van de pret. De remmen, die ze toch niet overmatig klemde, slaan alle los. Mientje weet wel waar dat heen gaat - zoete lieve Gerritje - maar dat kan Mientje op 't oogenblik niets schelen. Mientje ‘leeft immers maar ééns.’ Om welke reden trekt nu Mientje de ‘bezeichnende Grimasse’ en de rest? Het leven heeft voor een iegelijk voldoeningen naar zijnen aard. Men moet geen graan met vingerhoeden meten, geen goud met schepels. Mientje vindt Jean een leukerd. Zij weet | |||||
[pagina 437]
| |||||
er alles van wat hij wil, maar niks hoor! Haar uitdagende weigering en zijn overwinnend aandringen vormen een minnespel, waarvan zij beiden, niet minder dan een ‘amant’ uit de Fransche Comedie en zijn ‘maîtresse’, alle peripetieën wellustig genieten. In deze intrigue wordt elk glas bier een rake repliek, het opwindend zwaaien in den zweefmolen een bedrijf, Jeans bluffen met zijn scherpschutters-vaardigheid een ‘scène à faire.’ Hij wint voor haar een koek: ‘UIT LIEFDE’. - Zou je wel willen, jongen! Maar achter de kraam, waar het donker is, laat Mientje zich zoenen op afbetaling. ‘Joie de vivre’ - heeft Mientje als eersteling van haar voorbarige moeder anders geleerd? Elk meisje lacht zooals het is gebekt, en die Jean, die Jan is sterk, hij heeft geld zàt, hij heeft lef, hij kan niet hebben dat een ander naar zijn kermisvrijster kijkt. Ook is hij geestig, in Mientjes waardeschatting.
Welnu, indien ge dit zoo wilt, is zulk lachen wel ‘laag bij den grond’. Bijna geheel lichamelijk. Bijna op het peil van den verzadigden - den óververzadigden - zuigeling. Spencer - ‘The physiology of laughter’ - wil het lachen, ‘the contraction of particular facial muscles, and particular muscles of the chest and abdomen’ - verklaren uit een aandrang van psychische spanning, die, ontlading zoekend langs te enge of plotseling verstopte wegen, het naburig spierstelsel in werking brengt. Iets als het dreunen van een heimachine. Het kon wel zijn, dat Mientje en haar kermisvrijer er na aan toe waren op die machine te gelijken: zou men in hun geval niet veeleer van physieke dan van psychische spanning mogen spreken? Of vinden wij, opmerkzaam toeziend, toch factoren van psychische orde? Wanneer moeder haar zuigeling knuffelt, zal zij daarin meer zoeken dan enkel sensueel contact. De wereld tusschen kind en moeder heeft ontroerende geheimen. Zoo gaat het ook met Mientje en haar Jean, al lijkt de vergelijking niet minder | |||||
[pagina 438]
| |||||
dan heiligschennis. Want zoudt gij er de proef van nemen, Mientje uitnoodigen, zich rustig uit te strekken op een operatiebed, en met een gesteriliseerd pincet kitteldet gij haar in het weeke van de flanken - hoe zou zij reageeren? Hoe reageert zij op een vlieg, dat akelige, vieze beest? O neen, zij merkt wel, dat de plager niet een vlieg is, noch de operateur met zijn indifferent pincet. 't Is Jean, en hij was ongezien, slinks genaderd. - Schei uit! Want kijk, nu is Mientje toch in haar zelfbehagelijkheid gestreeld. Zij heeft wel graag dat Jean moeilijk zijn handen thuis kan houden, al doet ze alsof niet. Meisjes te plagen is een geliefkoosd jongensspel. - Akeligheid, lààt dat! Zonder mankeeren loopen zulke preliminairen op stoeien uit, op mallen en op lachen. Geslachtsdrift ‘mengt zich’ in het katjesspel, vandaar zijn we van behaagzucht, in haar wezen levensvreugde, niet meer verre. Ook dieren vertoonen dit verschijnsel: fazanten, herten, paaiende padden, visschen - waarom zou Mientje zooiets menschelijks vreemd zijn? De paartijd geeft aan elk zijn bruiloftskleed, en de kermis immers, ‘de kermis komt maar eens in 't jaar.’ Mientje is in het liefste wat zij heeft, zichzelf, gevleid: - Hij vindt me mooi! Hij vindt me lief en aardig! Veel liever dan dat malle wicht van Kos. Jean, van zijn zijde, denkt: - Zij vindt mij sterk en geestig, zij màg mij wel. En weer, van den anderen kant, verheugt zij zich, dat het Jean is, die haar zoo lief en aardig vindt. Jean, de sterke, de geestige, de jongen die ieder meisje wel zou willen, en hààr heeft hij gekozen. En nogeens, omgekeerd, maakt zijn bewondering de balans: Mientje is niet de eerste de beste, en met hèm, Jean, gaat zij te kermis. Zij heeft er anderen voor laten loopen. Beiden pronken met hun tooisels, poetsen eraan, doffen ze op, zetten hun staarten in een rad. Hij vergezelt haar naar de ‘galanterieën’-kraam, daar koopt hij voor veel geld een borstspeld om haar op te sieren. Zij is het liefste meisje en hij de fierste aller jongelingen. | |||||
[pagina 439]
| |||||
En zij vinden dit van zichzelven ook, glanzend van welbehagen en welbevinden.
De zonder meer ijdele lacht zonder aanleiding. Onder welke impulsen? Wat maakt den over het paard getilden lummel, den boven zijn plaats verheven gek, zoo onuitstaanbaar in hun glimlach? Wij herkennen hier een Adler-klantje, een die zijn nietigheid, waarvan hij zelf zich heimelijk wel bewust is, gedurig tracht te compenseeren en het gevaar van overcompensatie niet ontgaat. Het teveel, zoo kan men met Spencer redeneeren, veroorzaakt spanning, de spanning ‘werkt op de lachspieren’. Dezelfde persoonsvergrooting die men, onder wederzijdsche aanbidding en sublimeering der geslachtsdrift, bij verliefden op ziet treden. De extaze van een minnend paar vindt niet altoos een zichtbaar redelijken grond. De aanschouwer heeft er veel verschooning voor, doch staat onmiddellijk tot critiek gereed, doen zich in het verheven schouwspel der gelieven storende elementen op. Bijvoorbeeld de bruid is leelijk, of de bruigom heeft een stijven nek. Romeo en Julia, Tristan en Isolde zijn noodzakelijkerwijze mooi. Zoodra men hun verrukking in elkander niet meer begrijpt, worden zij belachelijk - dit lot is menig corpulent operaduet ten deel gevallen. Ook de ijdele handheeft zich slechts op een plan van schoonheid, aanzien, macht. Zoo geeft men talenten een zeker crediet voor ijdelheid, maar wanneer de tegenwaarden al te zeer ontbreken, verpuft de opgeladen energie in een leegen glimlach, die onbehagelijk aandoet. De verwaande comediant, de coquette vrouw, zullen er een poos in slagen, zich te doen houden voor wat zij niet werkelijk zijn. Hun glimlach mimeert een blijdschap, een geluk, een welbehagen, die den onvoorbereiden toeschouwer kunnen bedriegen, tot hij het beeld met weerzin als slechts een spiegeling herkent. Waar zulk een spiegeling, gelijk op het tooneel gebeurt, als in den aard der dingen liggend wordt verondersteld, zal ook de toeschouwer den schijn gewillig voor het wezen nemen en zich tot medelachen laten verleiden door een lach, die slechts is gemimeerd. In het ware leven lacht hij niet mede met den | |||||
[pagina 440]
| |||||
lach die hem wordt voorgegoocheld, hij lacht, zoodra hij dien in zijn onechtheid heeft herkend, erom. Een lach plooit het gelaat van den machtswellusteling wanneer hij kwelt, van den beul die pijnigt, het verwende kind dat dwingt en treitert. Hier kregen te kleine persoonlijkheden te groote macht, zij weten er geen nuttig, aan hun beteekenis geëvenredigd gebruik van te maken. Zij triumfeeren in een meerderheid, die hun niet toekomt. De uitingen van pijn of woede hunner offers bevestigen nog hun onverdiend geluk en doen hun machtswaan triumfeeren in een kraaiende falset. Gelijkerwijze spot de jeugd met oude menschen, verblijd om eigen welgemaaktheid en gezondheid. Vacantiekinderen wuiven honend uit den trein naar ongeduldigen voor den gesloten boom, die niet, als zij, op reis zijn, die mogen wachten tot hun machtig apparaat, voortsnellend, den weg eindelijk zal hebben vrijgelaten.
Is zulk lachen alleen afhankelijk van meer of minder? Schenkt de vergelijking zelve zooveel vreugd, dat hierop de grimas van het lachen onmiddellijk reageert? Aldus vindt men het in de literatuur vaak voorgesteld en vaak verworpen. Als een der eersten releveert Hobbes het element der ijdelheid, wanneer hij zegt: ‘Men laugh often, especially such as are greedy of applause from every thing they do well, at their own actions performed never so little beyond their own expectations, as also at their own jests: and in this case it is manifest, that the passion of laughter proceedeth from a sudden conception of some ability in himself that laughs’. Over dit gevoel van meerderheid straks meer; de positie heeft ook een tegenkant, die ons thans te pas komt: ‘Also men laugh at the infirmities of others, by comparison wherewith their own abilities are set off and illustrated’. Aan dezen lust in vergelijking denkt Hobbes, wanneer hij de slotsom trekt: ‘I may therefore conclude that de passion of laughter is nothing else but a sudden glory arising of sudden conception | |||||
[pagina 441]
| |||||
of some eminency in ourselves bij comparison with the infirmity of others, or with our own formerly’. Zoo is het wellicht gesproken naar het hart van BergsonGa naar voetnoot1), doch wie zich over deze definities critisch uitlaat, is Jean PaulGa naar voetnoot2). Van ‘Komische Lust aus Stolz’ wil hij niets weten. Want, zegt hij, men gevoelt veeleer de minderheid van den ander dan de eigen meerderheid en dan is er geen reden tot trots, dus ook niet tot lachen. Trouwens, vaak blijft het object zoo ver beneden het subject, dat vergelijking is uitgesloten. Dus vervalt ook het meerderheidsgevoel. En nogmaals legt hij met al zijn Duitsche zwaarte den Britschen tegenstander door te proclameeren: ‘Die Empfindung des Stolzes ist sehr ernst und gar nicht verwandt der komischen, obwohl der ebenso ernsten Verachtung’. Bij vergelijking van zichzelf met anderen, meent dus Jean Paul, verliest de ‘Selbstvergleicher’ allen lust tot lachen. Ook Herbert Spencer wil er niet aan. Misprijzend laat hij zich uit: ‘Some have alleged that laughter is due to the pleasure of a relative self-elevation, which we feel at seeing the humiliation of others’. Niets daarvan! meent hij. Want (1o) hoevele vernederingen in vergelijking tot anderen lokken alles eerder uit dan lach. En (2o) in talrijke gevallen is niemands waardigheid erbij betrokken: zooals bijvoorbeeld wanneer wij lachen om een goede grap. Inderdaad. Doch naar ons wil voorkomen hebben beide opponenten te haastig gelezen. Er staat bij Hobbes meer dan door hen bestreden wordt. Er is immers sprake van de plotselinge openbaring eener meerderheid, hetzij door welgevallen aan eigen eigenschappen, hetzij door tegenstelling met die van anderen. Nu kan het wel zijn, dat de waarlijk superieure geest niet noodig heeft naar zijn minderen te kijken om eigen uitnemendheid te zien en zich daarop, al lachend, te verheffen. Wie echter durft verzekeren, dat alleen superieure geesten lachen? Het tegendeel veeleer is het geval. Geesten | |||||
[pagina 442]
| |||||
van lager orde - ik volg alweder Hobbes - zullen om hun zelfverzekerdheid te bewaren en de bevrediging en van het meerderheidsgevoel deelachtig te worden voortdurend moeten letten op de tekortkomingen van anderen. Zoodat vaak lachen om andermans tekorten een teeken is van lafheid; groote geesten daarentegen vergelijken zich slechts met de bekwaamsten.
En missen, mogen wij vragen, daarom de zelfvoldoeningen, die lachen doen? Waarlijk, wij verkeeren hier met al te ernstige mannen! Lachen, luid lachen, lachen met zwaaibewegingen der armen en klappen op de dijen van de pret, komt zelden voor in zulk goed gezelschap. Pret om onhandigheid, stunteligheid, stumperigheid, domheid, gebrekkigheid van anderen, hebben in den regel slechts onnoozelen en minderwaardigen. (Bergson: ‘Wij lachen om een neger’. Inderdaad: lachen wij om een neger? In welk gezelschap doet men dat?), en waarom zal men weigeren aan te nemen, dat de vreugd derzulken ontstaat uit een (misplaatst) gevoel van zelfvoldaanheid, bij vergelijking met anderen, die nog onhandiger, nog stumperiger, nog dommer, nog gebrekkiger, ja nog ongelukkiger zijn? Een en ander zal nog nader beschouwing vragen, houden wij even voet bij stuk. Ook Freud behoort tot hen, die het meerderheisdgevoel verwerpen als vonk bij komische ontlading. (Lust). Iemand moet, voert hij als eenigszins ontstichtend voorbeeld aan, naar de W.C. Hij vermindert daardoor ten opzichte van zichzelf, en wordt dus in eigen oogen min of meer belachelijk. Toch heeft hij niet den minsten lust tot lachen, hij voelt datgene wat hem overkomt alleen als pijnlijk. Hetzelfde gebeurt, wanneer wij tot de ervaring moeten komen, dat daden of eigenschappen, die wij in andere misprijzen, ook onszelven eigen zijn. Dit alles, zou men wenschen op te merken, gaat buiten de zaak. Te verklaren was immers niet, waarom iemand in den regel niet lacht, te verklaren was, wanneer en om welke redenen hij lacht. Is hij: 1o. zoo verheven dat hij nimmer meer kan lachen, allerminst | |||||
[pagina 443]
| |||||
bij het besef van eigen ‘menschelijkheid’, dan vormt hij geen goed object voor dit onderzoek. Blijft hij: 2o. nog vatbaar voor het menschelijk zwak der zelfvoldoening, dan zal men aan zijn glimlach kunnen waarnemen, wanneer hij tevreden is, bijvoorbeeld in het gezelschap van ‘goede verstaanders’ om een geslaagden ‘zet’. Het treffen van zijn schot zal hem genoegen doen, hij zal niet aanstonds bedenken, dat hij te ernstig behoort te zijn om die voldoening te uiten, hij zal dus als een gewoon mensch lachen, zij het, welstandshalve, niet luidkeels Mocht hij: 3o. een geest van lagere orde zijn, dan zullen zulke voldoeningen hem zeldzaam worden geschonken. Wellicht zal hij, die nimmer uitblinkt in goed gezelschap, zijn beurten kunnen maken in een minder goed; wellicht zal iemand die zelden positieve voldoeningen mag boeken, in negatieve zijn bevrediging vinden: ook ‘Schadenfreude’ is een gevoel van meerderheid en leidt, langs den weg der zelfverheffing, tot verheuging. Ten slotte is: 4o. lachen om zichzelf niet uitgesloten: het goedig verstrooid professortje uit de ‘Fliegende Blätter’ glimlacht, bij het vergeten van zijn paraplu, beminnelijk met de omstanders mee.
De zelfvoldoeningen laten zich dus met een paar woorden niet terzijde schuiven. Keeren wij, om de laagste vormen weder het eerst te nemen, even terug tot den Grooten Heer, dien wij in den aanvang ten tooneele voerden. Bij hem vinden wij de zelfvoldoening in volle bloei. De boef, dien zijn rakkers of soldaten aan zijn voeten werpen, wie mag hij zijn? Een bedelaar, een dief, wellicht een spion? Wat zocht de kerel in het legerkamp? Hij ziet er, in zijn gescheurde kleeren, ongunstig uit, ook de plek waar hij zich ophield, zijn gedragingen, schijnen verdacht. Het best, meenden zij die hem vingen, zal zijn, hem voor den Overste te brengen, dat die beslisse. Het is een boef met een bochel en hij hinkt, dat heeft hij met den duvel en zijn pak gemeen. Zeker ging het hem niet voordeelig in het leven, maar zijn sluwe oogen getuigen dat hij zich weet te helpen. Voor den Bevelhebber gebracht, werpt hij zich nederig in het stof, en zijn lot ware zeker snel beslist, | |||||
[pagina 444]
| |||||
zoo hij het daarbij liet. Groote Heeren zijn niet gewoon zich op te laten houden door nederige schelmen. Maar deze heeft alvast zijn mismaaktheid mee. Niet alleen duivels hebben die, ook narren. De knechten schateren om zijn raren rug. En de Groote Heer, die niet mismaakt is, niet gebocheld, een schoon en krachtig man, geniet de vreugd der tegenstelling. Ook is hij machtig en deze een stuk vuil, afhankelijk van zijn genade. Het besef almede hiervan schenkt genoegen. Doch nu begint de boef te spreken. Zijn woorden zijn listig, zijn leepe oogen doen vermoeden, dat hij minder loslaat dan hij weet. Er zijn folterbanken en martelgereedschap om stroeve tongen los te maken. Het gezinde wacht een schouwspel. De Heer echter vindt behagen in de behendigheid van den schelm. Schoon zijn leven geen oortje waard is, laat deze 't er niet bij liggen. Hij verveelt den machtige, die daaraan gewoon is, niet door gejammer en gesmeek. Zijn repliek is puntig en hij toont geen vrees. Geërgerd door vleiers en belangenzoekers, geniet de Heer de zeldzame verheuging om één, die nu eens niet hem vreest, nu eens niet zijn gunsten zoekt en zijn genade. Destemeer, wijl deze schelm in lompen gaat en toont zijn geest in een mismaakte tronie. Hij is gevat, de schavuit! Zoo een poos lang vermaakt de Machtige zich met den boef, dan, met een schop, geeft hem zijn afscheid. Deze gratuite mishandeling behoort erbij: ontspanning van macht, die zich thans wel uiten wil in genade. Zij vordert een lichaamsbeweging, niet minder dan het eigenlijke lachen werkend als ‘afvoer van energie’. Zoo ontslaat de schoolmeester den jongen die zich schelmsch misdroeg met een neepje (dat soms venijnig aankomt) in het oor, of zal een echtgenoot, wiens vrouw te hooge rekeningen maakte, met een genadig tikje op haar blozende wangen zich gewonnen geven. Lachen, vreugd of levensblijheid uiten, ‘Lust’ afvoeren, gebeurt niet enkel met den mond of met het gelaat. Zoomin als spreken. Het gebaar behoort erbij, al zal men bewoners van misdeelde streken, waar men de handen liever in den zak houdt, te dezen opzichte meer ingetoomd bevinden dan door | |||||
[pagina 445]
| |||||
de zon verwende zuiderlingen. Levendigheid, geluk en zon gaan niet toevallig samen. De schop, de draai om de ooren, waarmede de vermaakte Heer den gevangene zijn afscheid geeft, past ook wel degelijk bij de uitingen van zelfvoldoening, die geluk schenkt. Zelfs worden zij een nieuw element van komische werking, wanneer de immers niet ernstig bedoelde uitval door een zijsprong van den delinquent mislukt. Waarschijnlijk zal men de knechten vaardig vinden de kastijding ‘dunnetjes’ over te nemen: ook op hun spanning past een ontlading, en in een algemeene ruwe vroolijkheid wordt de schelm, dien men met evenveel genoegen had zien hangen, buiten het legerkamp gewerkt. De mishandelde laat zich dat weerloos welgevallen, op zijn manier gelukkig dat hij er zoo goed is afgekomen. Hij is wel zoo verstandig ervoor te zorgen, dat hij de vroolijke stemming niet door een zuur gezicht bederft. Zulke schelmen en schobbejakken, verschoppelingen van het lot, die in het hoekje leven waar de slagen vallen, zijn door de volksverbeelding vaak verheven tot heroische figuren. Zij heeten Reinaert de Vos, Tyl Uilenspiegel, Charley Chaplin, Moos. Een aan de luimen van willekeurige Heeren overgegeven burgerij kiest den geestigen schavuit tot haar woordvoerder, haar advocaat, haar held. Het is in hem dat de geknechte de figuur herkent, die hij zou willen zijn. Wijl hij vooralsnog weinig anders te schenken heeft, schenkt hij zijn bijval. Het gewaagde, slinksche woord gaat voort van mond tot mond en bereidt de ontwaking van het zelfbewustzijn voor. Menige dwingelandij is, vóór zij werd weggebezemd, doodgelachen. In ‘Kleine Cohn’, ten onzent meestal Moos genoemd, herkennen wij den leepen kleinen David, die met zijn slingersteen den plompen reus versloeg. Ontelbaar is het aantal zijner grappen, waarin de ‘gijn’ zegeviert over het ‘verstopt gemaug’. En zoo het den ‘ongijnen’ ‘goj’ gegeven moge zijn, nu en dan mee te glunderen, de rasgenoot viert bovendien den ondermaatschen held als een der wrekers van het uitverkoren volk. | |||||
[pagina 446]
| |||||
In dit bont gezelschap - wij bedoelen collectiviteiten - ontmoeten wij den spraakzamen marktverkooper en den handelsreiziger van den ouden stijl. Commis-voyageurshumorGa naar voetnoot1) staat in geen goeden reuk, en wat de kramer op het Amstelveld eruit slaat kan, voor ‘de groote hoop’ bestemd, voor ‘boeren, burgers en buitenlui’, onmogelijk veel zaaks zijn. Misschien, zoo wij aandachtig blijven, valt het nog wel mee. In elk geval opent zich op deze punten het uitzicht naar weer andere teelgebieden van den lach: gezelschappen, samenkomsten, feesten. Lachen zonder gezelschap doen alleen binnenvetters, ijdelen om eigen welbehagen, eigen vernuft, of vaardigheid, of geest. Meestal toont zich de lacher mededeelzaam. En zeker wanneer hij in zelfgenoegzaamheid zijn vreugde vindt, zoekt hij bij een genoot bevestiging. ‘Ziedaar mijn overtuiging, die ik deel’ - met zulke poovere voldoeningen van een Joseph Prud'homme zijn weinigen tevreden. Men lacht met tweeën beter dan met één, en liefst in groot gezelschap, bijvoorbeeld in den schouwburg. Bergson kent aan het lachen zelfs een soort van gemeenschapstaak toe, hij spreekt van ‘verbetering’ door het lachen (van anderen) en zelfs van ‘sociale ontgroening’ door den tot dezen einde in werking gezetten lach. Hij, die zich belachelijk maakt door de vertooning zijner gebreken en tekorten, door afwijking van het normale, door onbekwaamheid harmonie te scheppen tusschen zijn lichamelijke of geestelijke gegevens en de doelstellingen, waardoor zij tot uitdrukking komen, zou dan bij wijze van straf en tevens tot loutering den hoon te incasseeren krijgen zijner medemenschen en daardoor worden gebracht tot het besef van zijn tekorten, zoo mogelijk tot betering daarvan. Het lachen aldus een sociale ‘taak’ te geven, lijkt ons wel ver gezocht en de miskenning eener in haar wezen spontane uiting. Wel echter staat vast, dat de mensch, die lacht of lachen wil, daarbij gaarne het gezelschap zijner gelijken zoekt. Om deste zekerder te zijn van het ethisch effect? | |||||
[pagina 447]
| |||||
Liever zouden wij zeggen: om spiegels bij de hand te hebben, waarin hij zijn vreugde teruggekaatst kan zien. Men zou kunnen spreken van een spiegeldoolhof, wie daarin dwaalt, vindt zichzelf en zijn genooten voortdurend in weer andere weerkaatsingen terug, in ongekende houdingen, van achter, van boven of van onder op, verlengd, verkort, gedrochtelijk en raar. Zulk een dwalend gezelschap, dat den uitweg niet kan vinden, telkens terugstuit voor weer nieuwe beelden, valt van den eenen lach in den anderen. Zoo lacht ook een vermaakt publiek in de comedie, onder het gehoor van een grappenmaker of een kwak. Elkeen heeft de behoefte zich te wenden tot zijn naasten, rechts, links, als om zich te overtuigen of zij medelachen en om te toonen dat hij zelf ook lacht. Zelfingenomenheid vormt bij dit lachen een voorname factor. Maar ook bespeurt ge twijfel. Het is of al die menschen de bevestiging zoeken dat zij zich niet vergissen, dat wat hen zoo vermaakt ook waarlijk voor anderen als vermakelijk geldt. Zij voelen zich minder zeker in hun meerderheidsbesef dan zij wel gaarne wenschten en trachten de noodige versteviging te vinden in solidariteit met hun geburen. Lacht iedereen mee, dan is het goed, dan hebben zij zich niet vergist, en hun persoonlijke voldoening vermeerdert zich door de gemeenschap met zoovele anderen. Op deze wijze kan de pret tot vele malen haar aanvankelijke potentie stijgen. Onder zulke suggesties slaagt de marktventer erin, zijn prulwaar begeerlijk te doen schijnen en bij massa te verkoopen. Het behendig opvangen en betalen lijkt een bevestiging van de door grappen en kwinkslagen opgewekte pret. Iets overeenkomstigs geschiedt in een kring van feestelijk verzaamden, waardoor, in de algemeene stemming, een vertelde grap successen kan oogsten ver boven haar verdiensten. Stellen wij ons voor de gezelschapskamer in een reizigershotel. De heeren hebben hun zaken gedaan, goed gegeten, zij steken een sigaar op bij de koffie en zetten zich gezellig bij de kachel. ‘Iets te beleven’ in het provicienest, waar zij zich bevinden, valt er niet, zij zijn op elkander aangewezen om van den langen avond iets te maken. Nu zijn het allen welbespraakte menschen, sommigen zelfs beroemdheden in hun soort, ‘goed ingevoerd’, zooals dat in hun | |||||
[pagina 448]
| |||||
taal schijnt te moeten heeten, omdat zij bij de klanten nimmer binnen komen zonder ‘de laatste goeie’. Zulke menschen verkrijgen een groote vaardigheid bij het ontwikkelen van vertelsels tot aan de ‘pointe’, welke de lachexplosie moet ontsteken. Een hunner voert den boventoon. Hij heeft nog vóór iets om te lachen is gezegd, de eigenaardige geanimeerdheid van den zekeren verteller. Zijn handen spreken al gebarend mee, een glimlach glanst op zijn tevreden, bij voorbaat zelfvoldaan gelaat. En zonder nog te weten waar het heengaat, glimlachen de hoorders alreeds in verwachting mee. Zij zijn de ‘goede verstaanders’, die slechts een half woord van noode hebben. Zelfs kan men beleven enkelen hunner zoozeer in spanning te zien geraken, dat de ontlading reeds vóór het daartoe bestemd effect geschiedt. Wel verre van hem te ontmoedigen of te storen, slepen zij zoodoende den verteller, die immers wéét, in hun voorbarige vreugde mee. Ten koste meestal van hun pret te rechter tijd, want wanneer de anderen op het goede oogenblik schaterend reageeren, is bij hen de lont alreeds weer uitgebrand. Onmiddellijk, vreezend voor zijn beurt, nog eer de lachstuip is bedaard, vangt een andere grappenmaker met zijn ‘goeie’ aan. ‘Ken je die van de pastoor en de rabbi’ - enz. Terwijl hij bezig is, bereiden de overigen zich alweder voor. ‘Het eene woord lokt het andere uit’, er groeit een sfeer van gemeenschap, waarin de grappen gedijen als kikkerdril. Uit de diepste lagen der herinnering worden de anecdoten opgegraven en, wonderlijk genoeg, dankbaar aanvaard, al komt er, in dit gezelschap, zelden meer wat nieuws. Gemeenlijk zal een der vertellers de leiding behouden. Het succes inspireert hem. Hij ‘overtreft zichzelf’. En inderdaad is dit de sensatie die hem opdrijft, zijn zekerheid stijgt tot zelfverzekerdheid, hij glimt, hij drinkt, hij is welsprekend, snedig en gezellig, zijn ‘oude bonken’ glanzen weer als nieuwe. Maar ook, in zijn bezieling, slaagt hij erin, geestigheid van eigen spontane vinding te doen schitteren. Hier, ongetwijfeld, is sociale werking, doch van een anderen aard dan Bergson wilde zien. In dit gezelschap immers bevindt zich geen onsociaal zich gedragend slachtoffer, tegenover wien | |||||
[pagina 449]
| |||||
men ‘de lachers op zijn kant wil brengen’, met de bedoeling, hem te beteren. Wel is er gestegen levensvreugde. Ieder naar zijn vermogen, of zelfs meer dan dat, draagt bij, zich verheugend in den rijkdom (of wat hij, aangemoedigd door de anderen, daarvoor aanziet) van zijn geest. Ieder ook ondervindt den steun zijner naasten, die in een stemming geraakt zijn om alles toe te juichen. Zelfs de verteller eener mislukte anecdote kan op een welwillendheid rekenen, waarin men hem, weliswaar, joelend overschreeuwt, doch bereid is hem broederlijk genade te schenken, bijvoorbeeld door hem lachend toe te drinken: - Daar gá je, ouwe jongen! beterschap! Gelijksoortige processen spelen zich af in studenten- of reunisten-samenkomsten, bruiloften, congressen, zelfs parlementen en vredesconferenties. Niet altijd wint de Geest (waarover straks) erbij. Mogelijk ook heeft de alcohol het onderscheidingsvermogen eenigszins verminderd, de aardigheden worden flauw of vuil, de fuif eindigt in dronkenschap of slaap.
Van den goeden opsnijder naar den beroepskomiek is de weg niet lang. Misschien is om te slagen kennis der middelen om een publiek aan het lachen te brengen nog eer belangrijk dan geestigheid of geest. Geest immers onderstelt een toehoorderschap, die, zoo individueel als in gemiddelde, daar niet van is verstoken. Zulke gehooren blijven voor beroepsmenschen zeldzaam. In den regel mag men dus - helaas - stellen, dat het succes omgekeerd evenredig zijn zal aan den gespendeerden geest. De volksvermaker van beroep, hij zij dan kwakzalver, marktschreeuwer, politicus, clown, filmspeler, comediant of de zoogenaamde ‘komiek’ met een eigen ‘nummer’, zal dus bovenal kennis moeten dragen van lachopwekkende effecten. Meestal bezit hij die kennis niet door studie, doch is ze hem aangeboren. De ervaring leert hem verder die kennis te ontwikkelen, te weten wat het ‘doet’, wat niet. Al naar zijn aard en zijn publiek, beproeft de komiek de verschillende prikkels, welke tot lachen schijnen aanleiding te geven. Reeds hebben wij er eenige van opgenoemd. Daar zijn mismaaktheid, automatisme (Bergson), voorstellingscontrast, | |||||
[pagina 450]
| |||||
zin in onzin (Lipps), verbluffing en opheldering (Heymans), slagvaardigheid, woordenspel, dubbelzinnigheid, indirecte voorstelling, jargon, sexueele toespeling, ironie, actualiteit, verrassing, onthulling, sluwheid onder het mom van onnoozelheid, vleierij, opwekking van het meerderheidsgevoel, nabootsing, caricatuur, ontmaskering van verhevenheid, oplossing eener verwachting in een niets (Kant), onschadelijke ongerijmdheid (Aristoteles), omlaaghalen van een gegeven nog beneden de werkelijkheid (Schiller), tegenstelling (Jean Paul) snelle verbinding van uiteenliggende voorstellingen (Th. Visscher), besparing van psychische inspanning (Freud), ontspanning (Dugas), opheffing van spanning (Bain). Middelen dus genoeg, over elke waarvan een monografie zou te schrijven zijn, die de beroepskomieken ongelezen zouden laten. Zij kennen niet het waarom, zij kennen slechts het hoe. Ook zij weten, dat volledigheid verveling beteekent en dat de geest (om van dezen even, voorbarig nog, te spreken) van geitensprongen over hiaten leeft. De komiek, schoon hij zijn deugdelijk bezonnen repertoire bezit, zal die sprongen min of meer moeten improviseeren, althans schijnen dit te doen. Hij reageert, in zijn beroepsmatige bezigheid, behendig op het toeval, op eigen pret in zijn geschoold vernuft, op zijn succes, dat is de uitwerking zijner grappen op ‘de zaal’. De tooneel- of filmspeler zal daarbij te werk gaan naar een hem voorgeschreven scenario of tekst, hij is de tolk van iemand anders. Doch schamel blijft de geestigheid, die een gegeven enkel weergeeft, zooals een schllderstuk teleurstellen moet, dat enkel afbeeldt wat reeds voorhanden was. Veeleer dan een hem voorgeschreven tekst, zal den goeden speler de rol een ‘bron van inspiratie’ beteekenen, en in de beste uitingen der blijspelkunst zal de impuls, die reeds den schrijver dreef, zich rechtstreeks, onder de woorden door, meedeelen aan den speler. Schrijver en speler putten uit dezelfde vis comica. Het levend materiaal wordt niet tot een dood preparaat. Dat is: het behoudt een vitamine uit zichzelf en alle mogelijkheden, die het eenmaal bevatte, blijken even viriel aanwezig. Ja zelfs kan de geniale, dat is ‘scheppende’ vertolker, tallooze nieuwe | |||||
[pagina 451]
| |||||
mogelijkheden openbaren, wijl immers het levende in een oneindigheid van middelen bestaat. Voor het zoo onmiddellijk, als het ware weder spontaan geboren leven, zullen alle hoorders toegankelijk blijken, zoodat men het wonder bijwoont, dat een waarlijk groot komiek ook de domsten en slaperigsten meesleept in een vaak door hen zelven onbegrepen lach. Een zoodanig vermaakt auditorium kan getuigen: ‘de Geest is waarlijk is ons midden’.
Hier waren wij gaarne de toovertuinen van Shakespeare's comedies binnengegaan, doch een streng opponent houdt ons terug. Herbert Spencer, in zijn essay ‘The physiology of laughter’, wil, naar wij zagen, de lachuitbarsting verklaren als de ontlading in het spierstelsel eenen overmaat van psychische energie. Hij denkt daarbij aan een tooneelvoorstelling, welke de gemoederen der toeschouwers onder spanning brengt door de lotgevallen van een held en een heldin, eindelijk tot ontspanning door hun gelukkig tot stand komende verbintenis. Op dat verheven oogenblik, onderstelt hij, verschijnt een onnoozel geitje ten tooneele, kijkt eens benieuwd de zaal in, nadert de minnaars, al snuffelend aan hun kleeren. ‘You cannot help’ - meent Spencer - ‘joining in the roar which greets this contretemps’. En waarom, betoogt hij verder, kunt ge dit niet? De door de verzoening vrij gekomen energie zou haar adaequaten afvoer hebben gevonden bij een natuurlijk verloop der dingen. Thans, door de verschijning van het geitje, worden de kanalen, door welke die afvoer zou hebben plaatsgehad, plotseling verstopt: ‘There results an efflux through the motor nerves to various classes of the muscles, producing the half-convulsive action we term laughter’. Geschiedt dit bij alle toeschouwers tegelijk en op dezelfde wijze? Neen, erkent Spencer, sommige toeschouwers lachen niet. Het zijn degenen die wezenlijk in de stemming waren. Geen geitje, al komt het nog zoo zeer te onpas, vermag hen daarin te storen. Misschien zelfs worden zij wel boos en vervallen in andere uitingen van psychische ontlading door middel | |||||
[pagina 452]
| |||||
van het musculair systeem. In elk geval, het effect der lachuitbarsting is niet bij allen even zeker. Welnu, wagen wij op te merken, wanneer het effect niet volstrekt zeker is, hebben wij hier ook niet een zuiver voorbeeld. De lachers blijken namelijk juist degenen, bij wie de spanning (of ontspanning) door de verzoening der gelieven teweeg gebracht, niet zoo bijster hevig werkte. Dat zijn dus de dommelaars, de afgedwaalden, die eigenlijk met hun gedachten elders waren, de oppervlakkigen, en zij die naar den schouwburg zijn getogen om door welk middel ook te worden vermaakt - men kan de varianten nog nader uitzoeken bij den ervaren Tooneeldirecteur in Goethe's ‘Vorspiel auf dem Theater’. Zoolang het spel zijn geregelden voortgang heeft, wordt hun belangstelling gevoed, beziggehouden althans. Het kleinste incident echter haalt hen er uit: zoo de kluchtige verschijning van het geitje. Hun lachen bestaat blijkbaar minder in de plotselinge ontspanning eener spanning, dan in de blijdschap om een afleiding uit dit toch eigenlijk vervelende gedoe. Of men kan het ook zoo beredeneeren: zulke toeschouwers geneeren zich een beetje voor hun gevoelens. Zij ondervinden het als ongewoon en dwaas, zooveel opwinding te besteden aan een paar onverschillige gelieven, want wat is Hecuba voor hen? Zoo voelen zij zich gehinderd door den min of meer belachelijken toestand van opwinding, waarin zij verkeeren, en alleen te redden zoolang de geheele toeschouwersmassa daarin homogeen blijft, hetwelk geschiedt zoolang het spel de emotie voortdurend onderhoudt en voedt. De verschijning van het geitje brengt alles in de war. Plotseling worden zij zich van hun dwaasheid sterk bewust. Was het niet mal, zich van de wijs te laten brengen door de fictieve lotgevallen van fictieve helden? Waarlijk, zij schamen zich voor zichzelf en voor elkander. Om nu te toonen dat zij van wezenlijke, dwaze ontroering waren vrijgebleven - spel is immers spel - ontladen zij zich in een schaterenden lach - ‘the roar’, waarin iemand als Spencer zelf ‘cannot help’ te worden meegesleept. Zoo wij goed opletten, wat krijgen wij hier te zien? Den beneden zijn doen gezonken burger, die opeens kans krijgt zich boven een dwaze (naar hij meent) situatie te verheffen. Hij | |||||
[pagina 453]
| |||||
vindt zijn zelftevredenheid terug door het verlossend optreden van het critische geitje. En de wezenlijk ontroerden? De wezenlijk ontroerden - moesten niet juist zij de ware objecten blijven in Spencers voorbeeld? - schamen zich daarentegen voor hun medetoeschouwers en maken zich over de rustverstoring boos. Zij zouden het komische geitje ‘kunnen vermoorden’. Waarmede het gestelde komt te vervallen. Tevens - om het in het voorbijgaan op te merken - Bergsons lachen als sociaal correctiemiddel, want is het aan te nemen dat dit schaterend publiek bedoelt, het geitje - of wie anders? - tot zijn fatsoen terug te brengen?
Het lot van hen, die het beroepsmatig opwekken van den lach te kwader ure tot hun broodwinning hebben verkozen, is niet benijdenswaardig. Vermaard zijn hun meestal sombere gezichten. Gemeenlijk zijn deze menschen beter dan hun publiek en moeten zij, om de gunst en recommandatie te behouden, voortdurend lager grijpen. Misschien tot aan het opzettelijk ten tooneele drijven van een geitje. Want laat het nog eens duidelijk gezegd zijn: er is niet één lach voor ons allen. De lachstof, welke voor zeer velen bedoelt te dienen, zal noodzakelijkerwijze slechts gevonden kunnen worden in de sferen, waar de geest dier zeer velen zich gemeenlijk beweegt. Wel kunnen collectieve suggesties een gezamenlijkheid voeren boven het peil der enkelingen, waaruit zij is samengesteld, kan wie slechts de genade bezit het wonder volbrengen, de som der waarden te verheffen boven het bloote optelgetal. Meestentijds echter ziet men Jan Publiek zijn beroepsmatige vermakers - ‘amuseurs’ noemde hen Louis Couperus in een melancholieke ironie - naar beneden halen, en op den duur, den oorlog moe, stellen dezen zich tevreden met een ‘goedkoop’ succes. Wat dan voor allen wordt toebereid, zal nu toch zeker alle monden smaken? Ziehier een vergissing, waar men niet met den eenvoudigen dooddoener, dat ‘uitzonderingen den regel bevestigen’ afkomt. De afkeer van wat als lachopwekkend wordt te hooren | |||||
[pagina 454]
| |||||
gegeven of vertoond, kan voor sommigen zoo onoverkomelijk worden, dat zij, gekomen om zich te ontspannen en te lachen, eerder aan huilen toe zijn. Ieder intelligent mensch kent de eigenaardige verstrakking, deverstarringaller vermogens, teweeg gebracht door pogingen om te doen lachen door daartoe (voor hem) ongeschikte middelen. Een flauwe clown, een banale grappenmaker, een gedicht met versleten rijm, een blijspel of een film, waarin het honderd maal gehoorde en geziene zonder geest wordt herhaald, brengen in stede van een geluksgevoel een gevoel van diepe ellende teweeg, inplaats van de spiervertrekkingen die het lachen uitmaken (of vergezellen) verstijging van de kaak en de krampige ontspanning, die men ‘geeuw’ noemt. Niets werkt zoozeer vermoeiend op den geest als spelen met den geest door het opwekken van verwachtingen, die niet in vervulling gaan. Het is of men een hond laat springen naar een kluif en hem dien dan onthoudt. Maar de naargeestigste naargeestigheid van alles is zich bevinden onder een publiek, dat lolt om al te laag begrepen grappen. Men kan daar lichtelijk misanthroop bij worden. Deze trieste ervaring zal er ons toe leiden, geen algemeen criterium te zoeken voor de aanleidingen tot lachen. Elk voedt zijn lachlust naar het hem past. Tusschen handtastelijkheden, die een wulpsche kermisvrijster doen schateren en de als een étude fijn gespeelden humor van den levenswijze, liggen de mogelijkheden talloos. Kunnen wij die allen toch in één toonschaal vangen? Voldoen zij aan dezelfde algemeene wet? Wij maakten hier onderscheid tusschen aanleiding en reden. Indien wij de lachprikkels moeten onderscheiden naar de proefpersonen, behoeft dit niet in te sluiten, dat voor de eigenlijke gronden van het lachen geen wet zou zijn te vinden. Hier, inderdaad, komt ons het onderzoek nog vruchtbaar voor, en in het volgende zullen wij trachten hetzelfde reagens te laten werken op zeer uiteenloopende objecten.
Houden wij ons bij Hobbes. Zijn enkele definities blijken verwonderlijk kiemkrachtig. | |||||
[pagina 455]
| |||||
‘Laughter’, stelt hij voorop, ‘is always joy’ - welk woord wij met levenslust vertaalden. Zelfs bij Freuds zuigeling mogen wij die ‘joy’ onderstellen: voldaanheid om verzadiging - waarom óververzadiging, die de maag bezwaart? waarom niet veeleer een gevoel van: ‘hé was dat lekker!’ of: ‘dat doet 'n mensch goed!’? En de moegezogen schrok sluit de oogen om als een reus tevreden in te slapen. Straks zal datzelfde thans uitgeruste, niet meer volgeladen kind, in staat blijken zijn moeder te verrukken met een glimlach. Ook lekker slapen immers maakt tevreden. Van dien glimlach zagen wij hierboven de mechanisatie, doch weder blijkt de oorsprong: levensvreugd. Zij althans staat bij dien oorsprong als een goede fee. Ook de moeder, die den glimlach opwekt, vindt het leven goed. Of men daarbij, met Freud alweder, het glimlachen als ‘Grundphänomen des Lachens’ mag beschouwen, blijft nader te bezien. Het begin van lachen is de glimlach, ook het eind. De zuigeling schetst de grimas van den lach, het blijft bij een ‘aanzet’ zooals de schilders zeggen, de wijze zal haar voltooien en verfijnen. ‘Joy’ dus, levenslust, en vaak lichamelijk gedetermineerd. Wij zagen het bij de kermisvrijster, wij vinden een opmerkelijke bevestiging bij den acrobaat. Wie kent niet den ‘stereotiepen’ glimlach van den circusbuitelaar, waarmee hij, als met een knevel van gebaren, den bijval uitlokt en ervoor bedankt? Nog hijgt zijn borst, trillen zijn spieren van de krachtsinspanning, maar hij is tevreden met zichzelf, zijn wezen glanst van genoegen over de goedvolbrachte taak. Zijn lichaam, wat was het gehoorzaam, lenig, veerkrachtig, sterk! wat was het mooi! Hij ondervindt daarvan de prettige gewaarwording - nogeens: ‘joy’ - en eerlijk gezegd, hij is een beetje ijdel ook, de bijval doet hem goed. In zijn dankbetuiging zijn klaarblijkelijk tevredenheid en zelftevredenheid gemengd. Opnieuw vinden wij bij Hobbes het hier kenmerkende woord, zij het eenigszins anders toegepast, het woord: ‘elegant’. Een elegante gewaarwording van meerderheid, van welgeschapenheid en gezondheid, de voldoening ook over een | |||||
[pagina 456]
| |||||
elegant, dus licht en gemakkelijk volbrachte, taak - ziedaar wat, zonder toeschouwers die juichen, duikers en schermers, biljarters, gewichtenheffers, zelfs sjouwerlieden onder een zwaren met gemak gelichten last, den glimlach van zelfvoldoening om de lippen brengt. Nu ziet de Engelsche wijsgeer in zulke voldoeningen en zelfvoldoeningen het resultaat eener vergelijking. ‘Also men laught’, lezen we, ‘at the infirmities of others by comparison wherewith their own abilities are set off and illustrated’. Men zal opmerken, dat de vergelijking, waarvan hier sprake is. bij den glimlachenden acrobaat ontbreekt. Hij immers vergelijkt niet, hij ondervindt alleen de ‘joy’. Nu kan men vreugd der zelfvoldoening bereiken op twee manieren: door het primair besef der eigen meerderheid, of door het besef der minderheid van anderen. Ten behoeve van het publiek, dat ook zijn vroolijk kantje vraagt, brengt de ervaren circusdirectie deze beide elementen bij elkaar. Zij laat immers tegelijk met den handigen acrobaat den onhandigen, den clown, optreden als zijn tegenstelling. Het publiek geniet zoodoende de voldoening door vergelijking, doch van den acrobaat kan men dit niet zeggen: de fraai volbrachte toer schenkt zelf de vreugde, die hem glimlachen doet. In de uitwerking van dit veel onderzocht gegeven zou men drie scholen kunnen onderscheiden. De Engelsche spreekt bij voorkeur van het meerderheidsgevoel over lichamelijke gebreken en tekorten bij anderen: men herkent het land der sport; de Fransche stelt de tegenstelling in het licht tusschen automatisme en leven, tusschen stompzinnigheid (sleur, gewoonte) en geestigheid (levendigheid, slagvaardigheid): hier geldt vooral het geestelijk criterium. Terwijl de Duitsche meer gewicht legt op de overwinning van weerstanden, het losmaken van remmen, besparing van energie en - redenatie. Daarover straks nog even. Wanneer Hobbes de zelfvoldoening van het lichamelijke naar het geestelijke overbrengt en als het wezen van de grap (jest) erkent ‘the discovering and conveying to our minds of some absurdity of another’, dan nuanceert hij met het reeds genoemde adjectief, hij spreekt namelijk van ‘the elegant discovery’, enz. De geest, mag men hieruit afleiden, doet nog iets anders als tegenstellingen maken. | |||||
[pagina 457]
| |||||
De geest bovendien verheugt zich in zichzelf. Is er genot in het ondervinden van lichamelijke volmaaktheid, er is ook genot in de bewustwording van de lenigheid des geestes. De geest blijkt meerdere in vergelijking met een anderen geest en voelt deswege voldoening, maar ook verheugt hij zich in eigen sierlijkheid van doen. Hij ontdekt zijn meerderheid op ‘elegante’ wijs. Zoo mogen wij in den ‘joy’ meer zien dan enkel ‘Schadenfreude’. Inderdaad, wie lacht ‘freut sich des Lebens’. Dit element behoort er noodzakelijk bij. Hobbes en zijn volgers hebben blijkbaar geen raad geweten met de vergelijking en het daarbij ontwakend meerderheidsgevoel alleen. Wanneer de vergelijking in ons nadeel uitvalt, merkt de Engelschmanop, of zij treft vrienden, wier lot wij deelen, in die gevallen blijft het lachen achterwege. Wij houden dit voorloopig voor onjuist. Men kan, in een sfeer van onbevangenheid, wel degelijk om zichzelven lachen, of goedig een vriend mee in het ootje nemen. Misschien kan hier de ‘elegance’ ons helpen - wat is besef van meerderheid zonder zwierigheid van geest! Reeds zagen wij dat de Duitsche school - hiervóór werden Jean Paul en Freud genoemd - van meerderheidsgevoel als motor bij ‘komische Lust’ weinig wil weten. Ook Hobbes zelf blijft beneden zijn aanvankelijk zoo gelukkige inspiratie, wanneer hij Sir William Davenant dient van repliek wegens diens ‘Preface before Gondibert’. Zeer ernstige en plechtige lieden, geeft hij toe, lachen niet. Zij doen niet aan vergelijkingen die den hoogmoed voeden en vinden ook geen vreugd in zelfverheffing, ‘Great persons, that have their mind employed on great designs, have no leasure enough to laugh, and are pleased with the contemplation of their own power and virtues, so as they need not the infirmities and vices of other men to recommand theirselves to their own favour bij comparison, as all men do when they laugh’. Slechts hij, redeneert hij verder, slechts hij die klein is moet zich groot houden door te letten op andermans gebreken. ‘Therefore much laughter at the defects of others is a sign of pusillanimity. Great minds compare themselves only with the most able.’ Deze wijsheid in bef en toga voor ernst genomen en niet | |||||
[pagina 458]
| |||||
voor ironie, waarop zij verwonderlijk veel lijkt, zouden wij moeten zeggen: ‘de nacht heeft raad gebracht.’ Toch leek ons de eerste ingeving de beste, want wij vergeten niet het voorbehoud ‘elegant’, dat nu juist alle zwaarwichtigheid bij deze dingen zoo gelukkig ophief. Het paste in den mond van iemand die gezegd had: ‘laughter is always joy’.
Evenmin vergeten wij een ander voorbehoud, dat nieuwe perspectieven opent. Deze voorstelling eener meerderheid moet namelijk, zegt Hobbes, plotseling ontstaan. Een ‘sudden imagination of own odds and emenency’; verder, waar het over ‘jests’ gaat: ‘sudden conception of some ability in himself that laughs.’ En nog eens verder herhaald: ‘sudden glory in the passion which makes those grimaces called laughter.’ Ook hier weder is het adjectief belangrijk. ‘Elegant’ drukte uit, dat de lachende een moeilijkheid heeft te overwinnen, niet op de wijze van Spencer door de ontlading van spanningen langs een te engen weg of naar Freuds formule door ‘Ersparung von Aufwand’Ga naar voetnoot1), maar door de overwinning dier moeilijkheden spelenderwijs. Het hoofdmoment ligt, schijnt ons, in het spel, niet in de moeilijkheden. Nu moet, behalve ‘elegant’, deze overwinning (‘glory’) ook snel geschieden (‘sudden’). Het plotseling besef van, de plotselinge vreugd over een meerderheid. Noodzakelijkerwijze als gevolg van vergelijking met iets minders? Spencer wil er niet van weten, Jean Paul niet, Freud niet. Terecht, naar ons voorkomt. Doch in hun wrevel over de naar hun gedachte onjuiste conclusie, miskennen zij het toch zoo treffend telkens herhaalde voorbehoud. ‘Elegant’, en ook ‘sudden’. Dit kenmerk der plotselingheid heeft ook anderen getroffen, wanneer zij het hebben over de grap, den humor, de geestigheid die lachen doen. Een omslachtige geestigheid immers is | |||||
[pagina 459]
| |||||
niemendal. Jean Paul citeert Shakespeare, die den wijdloopigen Polonius zeggen doet: ‘brevity is the soul of wit’Ga naar voetnoot1). Zelf meent hij: ‘Der Witz ist ein blosses Spiel mit Ideeën’, waarbij Hobbes' woord ‘elegant’ niet kwalijk schijnt te passen. K. Fischer valt hem bij, zeggende: ‘der Witz is ein spielendes Urteil’, en elders wordt gesproken van een ‘Syllogismus der Empfindung’. Aardig gezegd, doch niet zoo treffend juist. Want leidt het syllogisme snel tot een conclusie, daarmede is in het algemeen geen lachwekkend effect bereikt. Kant meent: het komische kan ons slechts een oogenblik foppen; hij spreekt ook over de plotselinge oplossing van een verwachting in een niets. Ook Heymans wil, dat het proces schielijk verloope: ‘Aufeinanderfolgung von Verblüffung und Erleuchtung’. Iedereen weet, dat slagvaardigheid doet lachen. Het geestige wordt door Th. Vischer treffend aangegeven als ‘Fertigkeit mit überraschender Schnelle mehrere Vorstellungen, die nach ihrem innern Gehalt und dem Nexus dem sie angehören, einander eigentlich fremd sind, zu einer Einheit zu verbinden.’ De bedoeling wordt duidelijk door de ontleding van het effect eener zwaarwichtige woordspelingGa naar voetnoot2): Eifersucht ist eine Leidenschaft, Die mit Eifer sucht, was Leiden schafft. De kortheid, zegt Vischer, ontbreekt hier om ‘Witz’ te vormen. Daarom lacht niemand. Er valt veel te begrijpen, maar de lacher krijgt er zijn tijd voor, daarom lacht hij niet. Hier zijn dus allen het tamelijk wel eens. Doch waarom heeft het lachen zulk een schrikkelijke haast? Oververnuftige geesten ziet men met blijkbaar welgevallen een woordenspel als het hierboven aangehaalde uiteen pluizen, prepareeren en determineeren als een opmerkelijkinsect. Hun brein is een insectarium, een postzegelalbum, en wie zal zeggen dat het met vernuft verzamelen geen genoegens biedt? Toch lachen zij niet, wijl het aan schielijkheid ontbreekt. Evenmin lacht hij, die een grap bij den eersten aanloop niet aanstonds heeft begrepen. Men moet hem te hulp komen met een uitlegging en die uitlegging vordert tijd. Waar zoo omslachtig de ezelsbrug gelegd wordt, mist hij den sprong. | |||||
[pagina 460]
| |||||
Er gebeurt ook nog iets anders, daarover straks.
Allengs hebben wij ons verwijderd van het gebied der lichamelijke prikkelingen en voldoeningen. Waar het begrip ‘geestigheid’ verschijnt, zijn de zatte zuigeling, de kermisvrijster, de gelukkige moeder, de acrobaat zelfs verre. Wij bevinden ons in de strenge gebieden van den geest. Jean Paul heeft uiteengedaan, en Bergson volgt hem na, dat ‘im moralischen Reiche’ van klein en groot geen sprake kan zijn. ‘Es bleibt also für das Lächerliche nur das Reich des Verstandes’ over. Ook daar, waar ernstige mannen hun eigen deugd beschouwen als de fakir zijn geboorteteeken, heeft de lach, naar Hobbes' meening, weinig kans. Bergson leert: het lachen heeft geen grooteren vijand dan de ontroering. De onverschilligheid (gelatenheid) is zijn natuurlijk milieu. Het richt zich tot het zuivere intellect. Dit alles heeft, welteverstaan, niet meer betrekking op het lachen in het algemeen, dat, naar wij bevonden, zeer wel tot stand kon komen door prikkels die geenszins des geestes zijn, maar op den lach als uitingsverschijnsel bij het deel hebben aan een geestigheid, een grap. Vanwaar, in dit geval, de drang tot lachen? Om te beginnen: wat is een geestigheid? Ze moet, zagen wij, kort zijn en onverwacht. De schielijke kortsluiting tusschen van elkaar gelegen voorstellingen. De bloote associatie is hier niet voldoende. Zij kan ten hoogste een stille genieting geven, de kleine vreugden van een geestelijk peuteraar om de beloken vuurtjes van zijn smeulende vernuft. Lach echter wordt slechts ontstoken door de snel overschietende vonk. Van ‘vonken des vernufts’ gesproken, wat hebben zulke vonken voor lachwekkends? Laat ons toch niet vergeten, dat de lach altoos geboren werd uit ‘joy’. Er moet, om levensvreugde bewust te maken, een prettige gewaarwording zijn. Van zuiver geestelijken aard ditmaal. Waarin kan die bestaan? Het woord ‘gedachtensprong’ brengt ons misschien op goede wegen. Springen schijnt voor hem, die rap van lijf en leden is, plezierig werk. Uiting van levenslust en ook als ervaring, als bevestiging van wat de sportslui ‘fit’-zijn noemen, | |||||
[pagina 461]
| |||||
een genot. Niet enkel acrobaten voor hun broodje, ook sportkampioenen voor hun genoegen zien wij als jonge meisjes lachen. Waarom zou acrobatie des geestes geen daarmee overeenkomstige voldoening schenken? Onderstelt een publiek van goede en minder goede ‘verstaanders’. De goede verstaanders springen de ‘pointe’ alvast tegemoet. Zij zijn als tennisspelers of schermers, die den aanval behendig volgen en rap opvangen op het juiste oogenblik. Triumfantelijk markeeren zij hun punt. De ‘zet’ ‘zit’. De loome halfverstaander is er zoo vief niet bij. Hij laat zich geleidelijk voorbereiden. Hij volgt het spel van den verteller, die hem met listige kunstgrepen tracht te leuren en te vangen. Aan hem is de beroepsgrappenmaker het best besteed. Die weet, technisch, wat hij doet. Die zich vakmatig instelt, als een reclame-deskundige, op de begripscapaciteiten zijner hoorders en er voor zorg draagt, dat de sprong, waarmede hij zijn anecdote eindigt, niet te wijd wordt voor hun geestelijke acrobatie. De slechte verstaander, eindelijk, is niet in staat dien sprong te maken. Wanneer allen lachen, zit hij er verlegen vragend bij. Men moet zijn geestelijke doofheid te hulp komen met een uitlegging hoe het ook weer zat. Is hij er eindelijk zoodoende achter, dan lacht hij ook. Uit vreugd, zoudt ge denken, om zijn bot gebleken vermogens? Neen, uit vrees voor dom gehouden te worden of zich anders te gedragen dan de anderen. Misschien ook uit vriendelijkheid of in een zielig besef van wat hij mist. Een goeïge, domme lach, die weer den lachlust gaande kan maken der anderen, in een plotseling besef van hun superioriteit. Nu zal het, willen wij misverstand ontgaan, goed zijn de nadruk niet al te zeer te laten vallen op deze laatste mogelijkheid. Ook de goede en halfverstaanders immers, hebben in eersten aanleg niet uit leedvermaak gelachen. Zij hebben zich niet door vergelijking superieur gevoeld. Slechts ondervonden zij het besef hunner geestelijke vaardigheid als levensvreugd, als ‘joy’. Zich van die vaardigheid bewust, of sterker bewust, door vergelijking met anderen? | |||||
[pagina 462]
| |||||
Welke anderen? Indien zij uit vergelijken gingen, zouden zij er misschien toe komen, zich te vergelijken met den geestigen verteller, wat bleef er dan van hun superioriteit? Waaruit we dus leeren, dat die superioriteit niet eerst op vergelijking wacht om ‘bewust’ te worden. Zij wordt ondervonden als een vreugd om eigen positief vermogen. Zij is de blijdschap om een welvolbrachte gymnastiek, een aangename ontspanning na de spanning van het brein, zij is de vreugd om den pijl die losschiet en treft, zij is ‘joie de vivre’. Hier komen nu, met de ‘joy’, ook de ‘elegance’ en de ‘suddenty’ tot hun recht. Een vlotte geestessprong, met sierlijkheid volbracht, ziedaar reden tot blijdschap, die doet lachen.
En nog een ander element voegt zich hierbij. Wij volgen nogeens Hobbes. Wat lachen doet, meent hij, moet nieuw en onverwacht zijn. Verrassend dus. Het gewone, afgestane werkt niet. Daarom zou men niet lachen om eigen grappen. Ook anderen meenen dat, en Freud licht nader toe. De hoorder lacht: hij wéét immers niet. De grappenmaker onthoudt zich van lachen: hij immers wéét. Alleen wanneer hij een grap creëert, zelf voortbrengt, lacht hij ook, wijl de kurz. sluiting in het vernuft hem goed doet. ‘Die Witzes-lust aus solchem (woordspelings) “Kurzschluss”,’ merkt Freud op, ‘scheint auch um so grösser zu sein, je fremder die beiden durch das gleiche Wort in Verbindung gebrachten Vorstellungskreise einander sind, je weiter ab sie von einander liegen, je grösser also die Ersparung an Gedankenweg durch das technische Mittel des Witzes ausfällt.’ De ervaring is juist: hoe wijder de gedachtesprong, des te grooter zal de vreugd zijn om het gelukken. Of echter besparing van tijd, gedachtengang, moeite, hoe men het noemen wil, die vreugd voldoende motiveert, lijkt twijfelachtig. Zal niet veeleer de vreugde liggen in de overwinning der moeite, zooals, naar een fortuinlijk woord, ‘de vreugd is in het snijden der padi, die men geplant heeft’? Men kan het haast mathematisch bewijzen. De trage van geest immers lacht niet mee. | |||||
[pagina 463]
| |||||
Waarom niet? Het lag juist in zijn lijn, zich te verheugen over een besparing van geestelijken arbeid. Doch neen, hij heeft van die besparing niets gemerkt, hij heeft eenvoudig den sprong niet meegemaakt. De ruimte was voor zijn acrobatiek te wijd. Zoo blijven juist de armsten van de winst verstoken, gelijk het altoos gaat: wie heeft, dien alleen zal gegeven worden.
Doch is het waar, dat de grappenmaker zelf om zijn grap niet lacht? Poovere grappenmaker! Hij zit dus met een zuurzoet gelaat te vertellen, offert zich op voor anderen, opdat zij zullen lachen, terwijl hij eigenlijk zich verveelt. Hij is een droog komiek, een pince-sans-rire, een binnenvetter. Zulk een contrast tusschen de grap, die gaat geboren worden, en het ernstige gezicht van den verteller, die haar baart, zou op zijn beurt weer geestig en lachwekkend kunnen zijn. Doch moeten wij werkelijk aannemen, dat de ‘eerste persoon’ niet meedeelt in de algemeene pret? DugasGa naar voetnoot1) is van meening, dat de ‘eerste persoon’ meelacht ‘par ricochet’ - ‘van de weeromstuit’ zeggen wij. Waarom? Uit vriendelijkheid misschien, om niet door een onpassend gezicht de stemming te bederven? Wie lacht om eigen grappen, staat slecht aangeschreven. Toch zien wij de ‘eerste persoon’ zijn reputatie er aan wagen. Is wellicht het contra-effect, dat op hem inwerkt, sterker dan de vrees? Lachen, zelfs uit de tweede hand, kan ‘onweerstaanbaar’ zijn. Houden wij ons toch liever aan den levenslust, de ‘joy’. Ook den verteller doet het lachen blijkbaar goed. Zie hem genoegen hebben, zooal niet in eigen geestigheid, dan toch in het debiet daarvan. Den beroepsgrappicus kan men ervan verdenken, de grimas in de plaats te stellen van den lach, zich een gelegenheidsgezicht aan te meten, dat alvast vroolijkheid bij de hoorders schept, ja, om de pret die er blijkbaar door wordt aangekondigd, bij voorbaat lachen doet, nog vóór en aleer de grap zelf is geboren. | |||||
[pagina 464]
| |||||
De dilettant, indien wij zoo mogen onderscheiden, zal in deze dingen minder vaardigheid bezitten. - Waarom lacht hij? Freud weet met het verschijnsel niet goed raad. Hij stelt twee onbeantwoorde vragen:
De leer van het opgestopt effect kan ons weinig helpen. Zou echter de oplossing van het raadsel niet daarin kunnen liggen, dat wij hier geen proppen hebben, die te nauwe halzen uit moeten, ook geen ‘Aufwandersparung’, - integendeel: een vreugd in het gemakkelijk, elegant en snel volbrengen der ontlading? Zoo zou dan ook begrijpelijk worden hoe de herhaling van dit genot, de herhaalde koene sprong, om nog eens den acrobaat tot getuige op te roepen, weer nieuwe vreugd vermag te schenken, en indien dit in gezelschap van kameraden kan geschieden (trouwens de herhaling onderstelt een nieuw publiek) zal deze ‘gedeelde vreugd’ des te sterker worden ondervonden. Wanneer het lachen in gezelschap beter deugd doet, zal men zich dan verbazen, wanneer de lacher gezelschap zoekt? Onverklaarbaar daarentegen zou het zijn, indien de grappenmaker, die een gezellig mensch is, niet zelf weer meelachte om zijn geslaagde grap. Doet hij dit soms alleen uit imbeciliteit? Omdat hij het van de weeromstuit niet kan laten? Of slechts, als de beroepsman, dien wij zooeven onderstelden, uit technische overweging?
Een grappenmaker of komiek is niet hetzelfde als een geestig man. Het onderscheid tusschen beiden kan vergeleken worden met dat tusschen den tooneelspeler en den schrijver. De functie des laatsten is creatief, maar is die van den eersten louter reproductief? Wij zagen dat ook in het reproduceeren van bestaande grappen scheppingsvreugde gelegen kan zijn. De surprises mogen den opsnijder niet meer verrassen, hij geniet zijn plezier om de wijze, waarop hij ze uit de verpakking wikkelt en den volke vertoont. Ook hij kan zijn een vinder en een schepper, zij het dan meer bizonder in de voordracht. | |||||
[pagina 465]
| |||||
Voor den geestigen mensch bestaan geen gereedgemaakte grappen. Hij reproduceert niet. Hij is er ook niet op uit om ten allen tijde, uit elke aanleiding geestigheiden te plaatsen. Daarmede zou hij zijn gehoor afmatten en zich zelf de vreugd ontnemen van de zeldzame, kostbare vondst. Maar zijn wezen glanst van nog ongezegde dingen als kwarts van goud. Hij zal dit goud zelden laten blinken, geen groote korrels te voorschijn halen om een dom publiek te overbluffen, neen zijn grootste voldoening zal hierin bestaan, ook voor hem zelf verborgen rijkdommen met ware vindersvreugde in zichzelven te ontdekken. In zijn gesprekken en schrifturen zal deze geest gedurig aanwezig zijn, vaak voor oningewijde hoorders en lezers onverstaanbaar. Maar de goede verstaander, dat is zijn gelijke, geniet ervan mee. Gelijk Romeinsche Auguren elkaar niet konden aanzien zonder glimlach om alles wat zij te zamen wisten, zoo zal tusschen menschen van geest een vrijmetselarij bestaan, die nauwelijks haar teekens behoeft te toonen om het geluk teweeg te brengen, dat lachen doet. Glimlachen. Want in deze gewesten schieten geen bliksems over, er rolt geen schaterend gedonder. Hoogstens een kleine vonk, die flitst van pool tot pool, en het is goed geweest en weer voorbij. Ook zijn dit niet altoos ‘vonken des geestes’. Veeleer zou men het moeten noemen het stille glanzen eener geestesgesteldheid. Vandaar dat Hobbes zich vergiste toen hij zich de bewering liet ontlokken, dat ernstige mannen wel wat beters hebben te doen dan zich gewonnen geven aan de prikkels, die lach verwekken. In goed gezelschap schuddelacht men niet. Wanneer des levens betrekkelijkheden blijkbaar worden, glimlacht veeleer de stemming, de monden worden er nauwelijks door geplooid. Dezen glimlach zien wij als de voltooiing van de grimas, die bij de verzadigde zuigeling begon. Uit den vagen aanzet groeide, zich zuiverend van pathetiek, de fijne, stille schilderij.
Zoo vonden wij dus bij dit onderzoek geen principieele verschillen tusschen de velerhande aanleidingen tot lachen. Of juister: tusschen de prikkel en het effect blijkt een tweede aan- | |||||
[pagina 466]
| |||||
leiding ingeschakeld, een altoos aantoonbare en constante: de ‘joy’ de pret, het geluk, de levensvreugde. Het kan voorkomen, dat die vreugde alreeds als klankbodem of als middenstof aanwezig was: in vroolijk gezelschap, in de groep moeder-en-kind, onder verliefden. Welnu, dan heeft de uiting, het lachen, ook weinig stimulans meer noodig om zich met groot gemak te openbaren. De kermisvrijster reageert op de handtastelijkheden van haar vrijer met een gullen schaterlach; een brutale derde, indien hij het waagt haar aan te raken, zal haar plezier in heftige verontwaardiging doen omslaan. Een lollende menigte vat elke aanleiding om te lachen aan, maar hij die in haar pret geen aandeel heeft, keert zich misprijzend af. Gelukkige gelieven lachen den ganschen dag. Beproef al wat zij zeggen stenografisch weer te geven, zij zullen zelf hun reacties niet meer begrijpen. Wijl aan dit nuchter verslag het geluk ontbreken zou, dat slechts naar aanleidingen, hoe gering ook, zocht om zich in den lach te toonen. Zoo vele aanleidingen, zoo vele soorten van den lach. Zoovele menschen, zoovele wijzen van levensvreugde ondervinden en mee te deelen in een blij grimas. Behalve geluk om lichamelijke, ‘zielige’ of geestelijke voldoening, wordt vindersvreugde aanleiding tot lachen. Men zal daarvan een curieus bewijs kunnen leveren, wanneer men tracht in goed gezelschap te spreken over dringen, die men daar niet noemt. Een geestigheid behoeft niet slecht te zijn omdat zij tevens plat is. Doch men zal meestal aanleiding hebben, dit platte te vermijden door omschrijving. Bekend is de omschrijving ‘het woord van Cambronne’, door de Franschen gegeven aan de ruwe uiting van den generaal der garde, toen men hem in den slag bij Waterloo van overgave spreken kwam. Welnu, ge zult bevinden dat zulk een omschrijving als geestigheid wordt ondergaan. Men zoekt naar het woord, dat er niet staat. Men weet het aanwezig en durft het toch niet vinden. Men wil het radend ongeraden laten. En terwijl men het om de onsmakelijkheid verwerpen zal, waardeert men glimlachend de vernuftige verpakking. In elken vorm is lachen levensvreugd. Zuigeling, kermis- | |||||
[pagina 467]
| |||||
vrijster, acrobaat, marktschreeuwer, handelsreiziger, Moos, de Augur die wel weet waar Abraham de mosterd haalt, de fijn geslepen levenskenner, ontmoeten elkander in dit algemeene teeken. Zelfs de erotisch ontstemde, die viezigheden neerkrast op een deur, zelfs de in hoogmoedswaan gevangen zot. ‘Als 't kindje binnenkomt, lacht heel het huisgezin.’ Waarom?
Kees van Bruggen |
|