De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het stelsel der evenredige vertegenwoordiging en de verdeeling der restzetelsISinds 1917 schrijft de Grondwet imperatief voor, dat de leden van de Tweede Kamer, Provinciale Staten en Gemeenteraad gekozen worden op den grondslag der evenredige vertegenwoordiging. Bij de laatste Grondwetsherziening is dit beginsel ook aanvaard voor de samenstelling der Eerste Kamer. Behoudens de bepaling dat het aantal leden der Tweede Kamer honderd en dat der Eerste Kamer vijftig bedraagt, laat de Grondwet alles wat de regeling der evenredige vertegenwoordiging betreft over aan de wet. Daarmede heeft de Grondwet den wetgever gesteld voor een der moeilijkste vragen op het gebied van het staatsrecht. Wat men ook moge zeggen ten nadeele van het z.g.n. districtenstelsel, dat voor de evenredige vertegenwoordiging moest plaats maken - de technische regeling was ongetwijfeld veel eenvoudiger en voor een ieder meer begrijpelijk dan de uitwerking der evenredige vertegenwoordiging. Een der moeilijkheden waarvoor de wetgever kwam te staan, is de volgende: het ligt voor de hand, dat bij de verdeeling der zetels over de candidatenlijsten, niet aanstonds alle beschikbare zetels kunnen worden toebedeeld. Het zal immers zelden voorkomen, dat de kiesdeeler - d.i. het totaal aantal uitgebrachte geldige stemmen gedeeld door het aantal te vervullen zetels - precies opgaat in het aantal stemmen dat uitgebracht is op een candidatenlijst. Zoo konden bij de in 1918 gehouden verkiezingen voor de Tweede Kamer 90 van de 100 zetels onmiddellijk aan de verschillende lijsten worden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toebedeeld. De moeilijkheid waarvoor men zich geplaatst ziet is deze: volgens welke methode moeten de z.g.n. restzetels over de lijsten verdeeld worden? M.a.w.: wanneer kan het stemmenoverschot van een lijst aanspraak maken op toebedeeling van een of meer der nog niet verdeelde zetels? Met betrekking tot de beantwoording dezer vraag stel ik mij voor twee onderwerpen te behandelen: 1e de positiefrechtelijke regeling van de wijze van verdeeling der restzetels; 2e de beteekenis voor dit onderwerp van het aanhangige ontwerp tot wijziging der Kieswet. Dat de vraag, welk stelsel van verdeeling der restzetels door de wet wordt gehuldigd, inderdaad van veel belang is, moge blijken uit het aantal der zetels die bij de verkiezingen der Tweede Kamer niet bij eerste verdeeling konden worden toegewezen. Bij de verkiezing van 1918 bedroeg dit getal: 10, 1922: 18, 1925: 10, en in 1929 bij de laatst gehouden stemming: 8 restzetels. De wijze van verdeeling der restzetels, zooals zij thans in de Kieswet is neergelegd, is geenszins uit één stuk ontstaan. De wettelijke regeling is sinds de invoering der evenredige vertegenwoordiging reeds herhaaldelijk gewijzigd en thans is wederom een herziening van deze materie aanhangig. Men kan gerust zeggen, dat wij nog steeds verkeeren in het experimenteele stadium: haast na elke verkiezing bleek het in de wet neergelegde stelsel tot minder bevredigende resultaten te leiden en vóór de volgende verkiezing werd dan de Kieswet gewijzigd. Al is daarmede nog niet bewezen, dat het vraagstuk eigenlijk onoplosbaar is, omdat het ondoenlijk blijkt een bevredigende regeling te geven - dit staat in elk geval wel vast: de verdeeling der restzetels is een zwak punt in het stelsel der evenredige vertegenwoordiging. Hieruit vloeit reeds aanstonds voort, dat een der eerste eischen die men aan het te kiezen systeem behoort te stellen, deze is: het systeem mag niet de strekking hebben, het aantal restzetels noodeloos hoog op te voeren. De strijd over de keuze van stelsel ging indertijd tusschen het stelsel der grootste gemiddelden en het stelsel der grootste overschotten. Het stelsel der grootste gemiddelden (methode Hagenbach-Bischof en d'Hondt) gaat uit van de volgende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedachte: op hoeveel stemmen gemiddeld per zetel komt een nog niet aan de lijst toebedeelde zetel haar te staan? Aan de lijst die op deze wijze het hoogste gemiddelde aantal stemmen voor een nieuwen zetel kan ‘betalen’, wordt de eerste restzetel toebedeeld en zoo vervolgens. Dit gemiddelde is op eenvoudige wijze te berekenen: het stemcijfer der lijst wordt gedeeld door het aantal toegewezen zetels + 1. De merkwaardige consequentie van dit systeem is, dat een lijst op een stemmenoverschot, dat ontoereikend is om één zetel meer te verkrijgen, 2 of 3 restzetels kan veroveren. Tegen de methode d' Hondt worden de volgende bezwaren aangevoerd: 1. Het stelsel staat niet neutraal tegenover de hoegrootheid der partijen. Het heeft de onmiskenbare strekking om groote partijen te bevoordeelen. 2. Niet de hoegrootheid der rest, maar het reeds toegekende aantal zetels vormt de belangrijkste factor bij de toekenning van den restzetel. Zelfs zonder rest kan een restzetel verkregen worden. 3. De lijsten die met hun stemmenoverschot juist geen restzetel verwerven, ‘betalen’ een te groot aantal stemmen per verkregen zetel. 4. Voor niet-ingewijden is de verdeelingsmethode niet zoo begrijpelijk als het stelsel der grootste overschotten. Het stelsel wekt, op het eerste gezicht, den indruk vrij ingewikkeld te zijn. Het stelsel der gemiddelden werd aanvaard door de Staatscommissie-Oppenheim, ingesteld bij K.B. van 15 November 1913, no. 45 en in het oorspronkelijke Regeeringsontwerp. De methode der grootste overschotten (systeem-Roget) gaat van een geheel andere gedachte uit. Dit systeem kent den eersten restzetel toe aan de lijst, die het grootste stemmenoverschot heeft gelaten en zoo vervolgens. Het stelsel munt uit door groote eenvoudigheid en begrijpelijkheid. Dit is dan ook de reden waarom de Regeering van haar oorspronkelijk voorstel is teruggekomen en bij Memorie van Antwoord is overgegaan op het systeem-Roget. Evenwel, bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer werden ernstige bezwaren tegen het Regeeringsvoorstel in het midden gebracht. Het was met name de Heer Drion, die er op wees, dat bij dit stelsel het toeval een groote rol speelt en kleine partijen de kans hebben met weinig stemmen een zetel te bemachtigen. Terwijl het stelsel der grootste gemiddelden op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onbillijke wijze de groote partijen kan bevoordeelen boven de kleine, kan het stelsel der grootste overschotten de kleine partijen te zeer begunstigen. Alsdan doet zich ook het bezwaar gevoelen, dat de partijen die juist geen restzetel kunnen veroveren, veel meer stemmen per zetel ‘betalen’ dan b.v. een partij die niet eens den kiesdeeler heeft behaald en, nu haar stemcijfer toevallig grooter is dan de overschotten der groote partijen, daarmede een zetel verwerft. Het kan toch voorkomen, dat b.v. een partij 8⅙ maal den kiesdeeler behaalt, geen restzetel verwerft en dus meer dan den kiesdeeler per zetel ‘betaalt’, terwijl een partij die in totaal-generaal ⅕ van den kiesdeeler op zich uitgebracht ziet, wèl een zetel krijgt toegewezen. Zuivere toepassing van het systeem der grootste overschotten heeft tengevolge, dat vele kleine partijen, die geen kans hebben om den kiesdeeler te behalen, wèl aanspraak kunnen maken op een zetel. Bovendien prikkelt het stelsel de groote partijen om zich a.h.w. in kleine partijen te splitsen, m.a.w. de door hen in de verschillende kieskringen ingediende candidatenlijsten niet te verbinden, teneinde aldus hun kansen op het veroveren van een restzetel te verhoogen. Tegen deze consequenties geldt tweeërlei bezwaar. Ten eerste dat het aantal zetels dat bij eerste verdeeling aan de lijsten kan worden toegewezen, niet zoo groot mogelijk, maar zoo klein mogelijk wordt, zoodat het bezwaar der restzetels zich in optima forma voordoet. Ten tweede leidt het zitting nemen van allerlei dwergpartijtjes in de vertegenwoordigende lichamen tot politieke verbrokkeling, die, voor zoover de Tweede Kamer betreft, c.q. zelfs de werking van het parlementaire stelsel onmogelijk kan maken. Ziedaar de beweegredenen, die de Kamer hebben doen terugschrikken voor het ongetemperde stelsel der grootste overschotten en geleid hebben tot de aanneming van het amendement-Drion. Dit amendement sloot lijsten, die nog geen 50% van den kiesdeeler hebben verkregen, uit van de mededinging naar een restzetel. Er was te minder bezwaar tegen om die dwergpartijtjes buiten de deur te houden, daar het nieuwe stelsel der evenredige vertegenwoordiging toch al voordeelig werkt voor de kleine partijen, doordat (bij Tweede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kamerverkiezingen) het geheele land a.h.w. één kiesdistrict vormt: alle stemmen op de partij uitgebracht worden bij elkaar opgeteld. In de praktijk bleek echter het bestrijdingsmiddel der kleine partijen onvoldoende. Immers, ondanks de uitsluiting van lijsten, wier stemcijfer beneden de helft van het kiesquotiënt was gebleven, deden in 1918 niet minder dan 7 partijen, wier stemcijfer aanmerkelijk lager was dan de kiesdeeler, hun intrede in de Tweede Kamer. De wetgever heeft in dezen uitslag aanleiding gevonden de minimumgrens te verhoogen en zoo werd bij de wet van 24 December 1921 S. 1380 de uitsluitingsgrens gebracht op 75% van den kiesdeeler. Ik heb in het voorgaande reeds aangestipt, dat bij zuivere toepassing van het stelsel der grootste overschotten de verleiding voor groote partijen niet gering is om candidatenlijsten niet te verbinden. Daardoor vermeerderen zij hun overschotten en hebben de kans voor elk overschot een zetel te verwerven. Ten gevolge van die splitsing wordt het aantal direct te verdeelen zetels zoo klein mogelijk, het aantal restzetels zoo groot mogelijk. De evenredige vertegenwoordiging wordt dan onzuiver en het geheel ontaardt min of meer in een kansspel. Het is duidelijk, dat de voren besproken bepalingen, die het stelsel der grootste overschotten temperden, tegen dit euvel geen baat gaven: zij richtten zich slechts tegen lijsten, die aanmerkelijk beneden den kiesdeeler bleven. In de praktijk nam het euvel dergelijke afmetingen aan, dat de wetgever tenslotte heeft moeten ingrijpen. Bij de wet van 23 Juni 1923 S. 294 werd aan artikel 100 der Kieswet een nieuw derde lid toegevoegd, bepalende, dat, wanneer na de eerste toekenning der zetels een relatief groot aantal restzetels overblijft, die plaatsen niet verdeeld zullen worden volgens het systeem der grootste overschotten, doch naar het stelsel der grootste gemiddelden. Ziedaar de joyeuse entrée van het gesmade stelsel der gemiddelden in onze Kieswet, zij het in subsidiairen vorm. Aan artikel 100 lid 3 ligt de volgende gedachte ten grondslag: zooals bekend, is het stelsel der grootste gemiddelden voordeelig voor de groote partijen. Gaan die partijen er toe over hun candidatenlijsten niet te verbinden in de hoop op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zetelwinst, dan loopen zij groot gevaar bedrogen uit te komen, daar dan wellicht het stelsel der grootste gemiddelden zal worden toegepast voor de verdeeling der restzetels, welk stelsel juist voordeelig voor hen geweest zou zijn, indien zij hun lijsten wèl hadden verbonden! De beteekenis der bepaling zit dus voornamelijk in hare preventieve werking. Wanneer men de Memorie van Toelichting tot de wijzigingswet van 1923 opslaat, dan krijgt men den indruk, dat de Regeering van oordeel was, dat het in de praktijk wel bij die preventieve werking zou blijven en het derde lid dus feitelijk niet zou worden toegepast. Dit is echter anders uitgekomen: toepassing van artikel 100 lid 3 is geen uitzondering bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten. Bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer is het lid nog niet toegepast. Moet de verdeeling volgens het stelsel der grootste gemiddelden geschieden, dan is zij natuurlijk zeer voordeelig voor de groote partijen, die hun candidatenlijsten wèl hebben verbonden. De bepaling treedt in werking zoodra het aantal restzetels bij verkiezingen voor de Tweede Kamer 15, voor de Provinciale Staten 8 en voor de Eerste Kamer 5 bedraagt. Bij verkiezingen voor den gemeenteraad is de bepaling niet toepasselijk, daar het euvel zich hier niet in dien omvang als bij de andere verkiezingen kan voordoen. De getallen zijn zóó gekozen, dat de bepaling geen toepassing behoeft te vinden, indien de partijen op normale wijze hun lijsten verbinden. Bij dezelfde wijzigingswet van 1923 werd nog voor een ander geval bepaald, dat de verdeeling der restzetels volgens het systeem der grootste overschotten plaats zou moeten maken voor het stelsel der grootste gemiddelden. Dit stelsel vindt n.l. sindsdien ook toepassing, indien een verdeeling der restzetels volgens het systeem der grootste overschotten heeft plaats gehad en er dan nog plaatsen ter verdeeling overblijven. Dit verschijnsel kan zich voordoen doordat de wet, zooals wij gezien hebben, sommige lijsten van de mededinging naar een restzetel uitsluit. Die uitsluiting geldt dan niet bij de tweede verdeeling der restzetels volgens het stelsel der grootste gemiddelden. Hoe meer lijsten de wet uitsluit van de mededinging naar een restzetel bij de verdeeling volgens het stelsel der grootste resten, zoo grooter is de kans dat een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweede verdeeling noodig is, en de methode d' Hondt - met de daaraan verbonden consequenties - van toepassing is. Het behoeft geen nader betoog, dat de wetgever van 1923 een groote bres heeft geschoten in zijn eigen systeem. Weliswaar gaat de Kieswet in beginsel uit van het stelsel der grootste resten, maar zij kent twee gewichtige uitzonderingen ten gunste van de methode der grootste gemiddelden. Ook van de tweede wijziging verwachtte de Regeering in 1923 zoo goed als geen toepassing. De praktijk leerde ook hier anders. Een tweede verdeeling der restzetels volgens de formule der grootste gemiddelden werd o.m. toegepast bij de in 1925 gehouden verkiezingen voor de Tweede Kamer. Met het oog op de verkiezingen voor de Tweede Kamer van 1925 werd bij de wet van 23 Juni 1925 S. 233 wederom een correctie in artikel 100 der Kieswet aangebracht. Van de verkrijging van een restzetel bij de verdeeling volgens het stelsel der grootste overschotten werden voortaan niet alleen uitgesloten de lijsten, wier stemcijfer beneden 75% van den kiesdeeler was gebleven, maar ook de lijsten die minder dan 150% en 225% van den kiesdeeler hadden verkregen. De bepaling richtte zich dus voortaan niet uitsluitend tegen de lijsten, waarop een aantal stemmen is uitgebracht dat aanmerkelijk beneden het kiesquotiënt blijft, maar tegen alle lijsten die geen volle 75% van het kiesquotiënt per zetel kunnen ‘betalen’. Dus zoodra aan een lijst bij de eerste zetelverdeeling minstens drie plaatsen zijn toegekend, heeft de nieuwe beperking voor haar geen beteekenis. De bepaling is van toepassing bij de gemeenteraadsverkiezingen. Voor de Eerste Kamer is de uitsluiting steeds beperkt gebleven tot lijsten, wier stemcijfer minder dan 50% van het kiesquotiënt bedraagt. Sinds de wet van 21 Juli 1928 S. 288, - waarbij o.m. de mogelijkheid werd geopend om bij volmacht te stemmen - is de wijze waarop de restzetels moeten worden verdeeld, niet meer uitputtend geregeld in artikel 100 der Kieswet. Bij die wet is n.l. een nieuw artikel in de Kieswet ingelascht: artikel 100a. De bepaling is opgenomen naar aanleiding van moeilijkheden, die zich hadden voorgedaan bij de gemeenteraadsverkiezingen te Aardenburg en voorziet in het geval, dat aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een lijst, die de absolute meerderheid der stemmen heeft behaald, niet de meerderheid der zetels is toebedeeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overschotten. Bij de voorgestelde bepaling wordt ten tweeden male in art. 100 der Kieswet een onderscheid gemaakt tusschen de verschillende verkiezingen. De Regeering is blijkbaar meer en meer tot het inzicht gekomen, dat het niet wel doenlijk is, bij een zoo subtiele regeling als de verdeeling der restzetels, de verkiezingen voor Tweede Kamer, Provinciale Staten en Gemeenteraad op één lijn te stellen. Het aantal te vervullen plaatsen loopt daarvoor te veel uiteen: eenerzijds 100, anderzijds (bij een groot percentage der gemeenteraadsverkiezingen) 7. Men kan zich echter afvragen of, - zoo een scheidingslijn moet worden getrokken tusschen groote en kleine verkiezingen - het door den wetgever gekozen criterium wel rationeel is.Ga naar voetnoot1) Is het niet meer rationeel een verschillende regeling toe te passen bij verkiezingen boven en beneden een bepaald aantal te verdeelen zetels dan voor verkiezingen voor de Provinciale Staten eenerzijds en voor den gemeenteraad anderzijds? De voorgestelde beperking der uitsluitingen bij de raadsverkiezingen gaat van de volgende gedachte uit: door de toepasselijkheid der bepalingen van 1925 op de gemeenteraadsverkiezingen, kon het in kleine gemeenten voorkomen, dat een partij die ongeveer 40% van het totaal aantal uitgebrachte geldige stemmen verwierf, de absolute meerderheid der zetels verkreeg. Bij de in 1931 gehouden verkiezingen voor de gemeenteraden, deed zich dit geval b.v. voor met een lijst, op welke 38¾% van het totaal aantal stemmen was uitgebracht. De uitslag was als volgt: uitgebracht waren op:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het aantal te vervullen plaatsen bedroeg 7. De kiesdeeler werd mitsdien vastgesteld op 751:7 = 107 2/7. Terstond konden dus worden toegekend aan lijst A twee zetels, aan lijst B één zetel en lijst C één zetel. De volgende resten bleven over:
De restzetels werden nu verdeeld volgens het stelsel der grootste overschotten. Lijst D verkreeg den eersten restzetel, lijst A den tweeden restzetel, terwijl de laatste restzetel niet volgens het stelsel der grootste overschotten kon worden verdeeld. De lijsten E en F kwamen daarvoor niet in aanmerking, omdat zij beneden de 75% van den kiesdeeler (80 13/28) waren gebleven, de lijsten B en C niet omdat zij minder dan 150% van den kiesdeeler hadden behaald. Mitsdien was een tweede verdeeling der restzetels noodig, voor welke verdeeling - zooals wij voren gezien hebben - de wet het stelsel der grootste gemiddelden voorschrijft. De laatste zetel werd dus aan lijst A, die daarvoor een gemiddelde van 72¾ stemmenGa naar voetnoot1) kon ‘betalen’, toegekend. Het resultaat der verkiezingen was dus: lijst A 4 zetels, lijst B 1 zetel, lijst C 1 zetel en lijst D 1 zetel. Wordt het aanhangige wetsontwerp wet, dan zal de uitslag eenigszins anders worden. De laatste restzetel wordt dan toegekend aan lijst B, daar de uitsluiting van lijsten die minder stemmen hebben dan 150% van den kiesdeeler, vervalt. De lijsten E en F blijven in het nieuwe stelsel uitgesloten. Een tweede verdeeling volgens de methode der gemiddelden is niet noodig. Het resultaat van de nieuwe methode is: lijst A 3 zetels, lijst B 2 zetels, lijst C 1 zetel en lijst D 1 zetel. De nieuwe bepaling voor de raadsverkiezingen is eenigermate te beschouwen als een tegenhanger van het in 1928 in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevoegde artikel 100a, dat juist strekt ten voordeele van partijen, op welke wèl de meerderheid der geldige stemmen is uitgebracht, maar die toch niet de meerderheid der plaatsen hebben verkregen. Ik kom nu aan de bespreking van het eerstgenoemde punt uit het Ontwerp-1932. Dit gedeelte van het wetsontwerp beoogt een verscherping der maatregelen tegen de kleine partijen. Het richt zich tegen het ‘euvel der versnippering van stemmen in verband met de talrijkheid van partijen met slechts één vertegenwoordiger in de Tweede Kamer’, zoo leest men in de Memorie van Toelichting op het ontwerp. Toetsing der uitdrukking ‘talrijkheid van partijen’ aan de cijfers, levert het volgende resultaat:
Sedert 1921 bedraagt dit aantal dus gemiddeld 3. De voorgestelde verscherping der uitsluitingen bij de eerste verdeeling der restplaatsen, gaat aanmerkelijk verder dan de thans geldende bepaling. In de eerste plaats worden uitgesloten alle lijsten die niet den vollen kiesdeeler hebben behaald en vervolgens de lijsten die gebleven zijn beneden 180, 270 enz. tot en met 810% van den kiesdeeler. Het stelsel werkt dus door tot en met de verkrijging van den negenden zetel: zijn aan een partij 8 zetels toegewezen en heeft zij een overschot, dat minder dan 10% van den kiesdeeler bedraagt, dan kan zij daarmede - bij de verdeeling der restzetels volgens het stelsel der grootste overschotten - geen restzetel verwerven. Daar de nieuwe bepaling niet alleen gedacht is voor de Tweede Kamer-verkiezingen, maar ook voor die der Provinciale Staten geldt (met een minimum van 35 zetels), treft de verscherping der uitsluitingen ook de middenpartijen, bij de Staten-verkiezingen zelfs de groote partijen. De consequentie van het wetsontwerp is, dat men bij genoemde ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kiezingen veel eerder dan vroeger zal moeten overgaan tot een tweede verdeeling der restzetels, bij welke verdeeling de methode der grootste gemiddelden moet worden toegepast. En alsdan komen de lijsten die beneden het kiesquotiënt zijn gebleven of na toekenning van een zetel een gemiddeld aantal stemmen van minder dan 90% van het kiesquotiënt per toegekenden zetel zouden aanwijzen, weer wèl in aanmerking. De vraag dringt zich op, of de voorgestelde wijziging met betrekking tot de verkiezingen voor Tweede Kamer en Provinciale Staten feitelijk nog wel veel afwijkt van een verdeeling der restzetels volgens het beginsel der grootste gemiddelden. Ik heb die vraag onderzocht aan de hand van den uitslag der in 1931 gehouden verkiezingen voor de Provinciale Staten van Friesland. Daarbij werden 177.385 geldige stemmen uitgebracht. Het aantal te vervullen plaatsen bedroeg 50; de kiesdeeler 3547 7/10. Uitgebracht werden op
De zeven restzetels werden volgens het geldende stelsel resp. toegekend aan de lijsten C, A, F, D, B, G en E. Het resultaat was dus, dat toegekend werden aan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer het aanhangige wetsontwerp tot wet wordt verheven, dan zou men in het gegeven voorbeeld niet met een verdeeling der restzetels naar het stelsel der grootste overschotten kunnen volstaan. Bij de eerste verdeeling zouden slechts 5 zetels kunnen worden toegewezen en wel aan de lijsten C, A, F, D en B, daar de lijsten G en E niet meer voor verkrijging van een restzetel bij de eerste deeling in aanmerking zouden komen. Alsdan is noodig een tweede verdeeling der restzetels volgens het systeem der grootste gemiddelden, waarbij de overblijvende zetels worden toegekend resp. aan de lijsten A en B. Het resultaat der verkiezing volgens het voorgestelde stelsel wordt dan:
Ondersteld, dat in het gegeven voorbeeld, de verdeeling der restzetels uitsluitend volgens de methode der grootste gemiddelden had plaats gevonden, dan zouden die zetels resp. zijn toegekend aan de lijsten C, A, B, F, D, A en B. Het resultaat der verkiezing zou dus geen haarbreed afwijken van het resultaat volgens het wetsontwerp en de berekening veel eenvoudiger en vlugger plaats kunnen vinden. Daarmede wil ik natuurlijk niet beweren, dat de methode-1932 en het zui- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vere stelsel der grootste gemiddelden steeds tot eenzelfde resultaat zullen leiden. Maar wèl: dat beide stelsels elkaar zeer dicht naderen, terwijl de berekening volgens het ontwerp-1932 veel minder eenvoudig is. In beide gevallen schijnt mij iets onbevredigends gelegen in het feit, dat men op een rest van resp. 9/10 en ½ van den kiesdeeler twee zetels toegewezen krijgt. Dit is geen evenredige vertegenwoordiging meer. Dit beginsel behoort ook bij de verdeeling der restzetels zooveel mogelijk tot zijn recht te komen. Wanneer men mocht overgaan tot het stelsel-d' Hondt, is dit, dunkt mij, alleen te aanvaarden onder de mits, dat deze consequentie worde uitgesneden. Een gedachte, welke men reeds terug vindt in den derden volzin van het tweede lid van artikel 100 der Kieswet. Hoewel onze wet - ook bij aanvaarding van het ingediende ontwerp - in beginsel nog uitgaat van het stelsel der grootste overschotten, is dit principe steeds meer teruggedrongen ten gunste van het stelsel der grootste gemiddelden. De verdedigiging, die het stelsel der grootste resten bij het totstandkomen der bepaling en bij de latere wijzigingswetten heeft gevonden, kan, bezien in het licht van het ontwerp-1932, nog slechts een glimlach ontlokken. Zoo sprak de Memorie van Antwoord van het ‘beproefde stelsel der grootste overschotten, hetwelk het ook in eenvoudigheid en bevattelijkheid van het andere wint’. Niet later dan 1923 schrijft de Regeering in haar Memorie van Toelichting op de wijzigingswet: ‘Het stelsel der grootste resten heeft boven alle stelsels, die met gemiddelden werken, voor dat het neutraal staat tegenover groote en kleine partijen, terwijl ieder stelsel, dat met gemiddelden werkt, noodzakelijkerwijs de grootste partijen bevoordeelt’. Het valt moeilijk te ontkennen, dat van het beproefde stelsel weinig is overgebleven, en men behoeft slechts een vluchtigen blik te slaan in de artikelen 100 en 100a der Kieswet, om te zien, dat het met de eenvoudigheid en begrijpelijkheid al even treurig gesteld is. In 1923 is het stelsel der grootste gemiddelden tot twee maal toe subsidiair aanvaard. Door de aanhoudende verscherping der uitsluitingen (1921, 1925, ontwerp- 1932) vindt de subsidiaire vorm zooveel eerder toepassing. Hieruit blijkt dat ons stelsel van verdeeling der restzetels steeds d' Hondt-scher is geworden en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
systeem-Roget, ondanks alle nadere correcties, in de praktijk schipbreuk heeft geleden. Naar mijn meening is artikel IV van het wijzigingsontwerp-1932, - met betrekking tot de bepalingen voor Tweede Kamer en Provinciale Staten - voor beide partijen onaanvaardbaar: Degenen, die het stelsel der grootste overschotten voorstaan, kunnen het niet aanvaarden omdat door de uitsluitingen en uitzonderingen van het beginsel zelf te weinig is overgebleven. Evenmin is het voorstel aanvaardbaar voor de voorstanders van het stelsel der grootste gemiddelden. Ten eerste omdat de wet nog steeds uitgaat van het beginsel der grootste resten, ten tweede omdat de bepaling met zijn uitsluitingen en uitzonderingen noodeloos ingewikkeld is. Naast de reeds toegepaste, de thans geldende en de door de Regeering voorgestelde wijze van verdeeling der restplaatsen zijn nog vele andere mogelijk. Ik denk daarbij o.m. aan de voren gesignaleerde methode: een gemitigeerd stelsel der grootste gemiddelden, waarbij het groote bezwaar tegen dit stelsel wordt vermeden. De gedachte verdient m.i. overweging om het experimenteeren met de praktijk voorloopig te staken en alsnog een hernieuwd onderzoek naar de bruikbaarheid der in binnen- en buitenland naar voren gebrachte en toegepaste stelsels in te stellen, - opdat het beginsel der evenredige vertegenwoordiging niet vastloope op hare technische uitwerking. De, onder de werking van het stelsel der evenredige vertegenwoordiging, verkregen ervaringsfeiten vormen een waardevol materiaal, waaraan de verschillende systemen getoetst kunnen worden. K.S. van Heynsbergen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift.- Nadat de bovenstaande bijdrage reeds was gezet, en de drukproef gecorrigeerd, is het wetsontwerp tot wijziging der Kieswet in de Tweede Kamer behandeld. Er waren verschillende amendementen op het wetsontwerp ingediend, die op de verdeeling der restzetels betrekking hadden. Een der amendementen, ingediend door den heer Van den Bergh c.s. is door de Kamer aangenomen. De Tweede Kamer kon zich blijkbaar niet vereenigen met het ingewikkelde en halfslachtige Regeeringsvoorstel. Alleen het voorgestelde nopens de gemeenteraadsverkiezingen, werd, althans met be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trekking tot de gemeenten, die niet in kieskringen zijn verdeeld, een verbetering geacht. De wijze van verdeeling der restzetels, zooals zij door de Tweede Kamer is aangenomen, ziet er als volgt uit. Bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en Gemeenteraden in gemeenten met meer dan 20.000 inwoners, zal de verdeeling der restzetels plaats vinden zuiver en alleen volgens het stelsel der grootste gemiddelden. Bij de verkiezingen voor gemeenteraden in gemeenten met minder dan 20.000 inwoners zullen de restzetels verdeeld worden volgens het stelsel der grootste overschotten, met dien verstande, dat bij de eerste verdeeling der restzetels niet in aanmerking komen de lijsten, wier stemcijfer lager is dan 75% van den kiesdeeler. Is een tweede verdeeling der restzetels noodig, dan geschiedt deze volgens het stelsel der gemiddelden. Met betrekking tot de Eerste Kamer wordt de geldende wijze van verdeeling gehandhaafd. Het Regeeringsvoorstel is dus alleen behouden voor de kleine gemeenten. Hoewel de Minister van Binnenlandsche Zaken in de Memorie van Antwoord op het wetsontwerp tegenover het stelsel der gemiddelden een afwijzende houding had aangenomen, daar hij het oogenblik om geheel over te gaan tot dit stelsel niet opportuun achtte, verklaarde hij in de Tweede Kamer geen bezwaren van overwegenden aard tegen het amendement-Van den Bergh c.s. te hebben. Het amendement is daarna aangenomen met 46 tegen 40 stemmen. Hoewel de regeling van de wijze van verdeeling der restzetels, zooals zij thans door de Tweede Kamer is vastgesteld, in verschillende opzichten een verbetering is te achten ten opzichte van het Regeeringsvoorstel - met name veel minder ingewikkeld is -, kleeft daaraan toch het groote bezwaar, dat het stelsel der gemiddelden eigen is: het staat niet neutraal tegenover de hoegrootheid der partijen. Doordat het stelsel de mogelijkheid opent om met een rest (of zelfs zonder een rest) meer dan één ‘restzetel’ te veroveren, wordt de evenredige vertegenwoordiging bij de verdeeling der restplaatsen te zeer uit het oog verloren. In dit verband deed mij wat eigenaardig aan, dat geen enkel lid der groote partijen in de Tweede Kamer (R.K. en S.D.A.P.) zijn stem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen het amendement-Van den Bergh c.s. heeft uitgebracht en geen lid der andere partijen heeft gestemd voor het amendement. Door deze wijze van stemmen is de schijn gewekt, dat de beslissing niet zuiver op staatsrechtelijke gronden is genomen. Zelfs dien schijn had de Kamer moeten vermijden.
v.H. |
|