| |
| |
| |
In gedachten
Al of niet gekozen
Er wordt tegenwoordig, zoo komt het mij voor, te veel, of althans met een verkeerden nadruk, op het gevaar gewezen van het aesthetische voor de kunst, en veelal dragen de kunstenaars en de dichters, die dat doen, niet of te weinig dat eene kenmerk van gekozen te zijn, dat al zulke overwegingen overbodig maakt.
Is een dichter gekozen door wat van geen tijd is, dan kan hij - blijft hij daaraan trouw - uit wat binnen den tijd is kiezen wat (een vrouw, de stad, een asbelt) en hoe (ethisch, sociaal) hij wil, ook al kiest hij aesthetisch, want - trouw blijvend aan wat hem koos - zal hij een ding schoon vinden, omdat hij van dat ding houdt. Alleen de kunstenaar, die zelf niet gekozen is, kiest - is hij aesthetisch ingesteld - verkeerd, want, niet beschermd van buiten den tijd, is hij op straat of bij zijn werk steeds op zijn hoede en waagt het niet van een ding te houden als hij het niet eerst schoon heeft mogen vinden.
De verkeerde keuze van den ongekozene viel vroeger, toen het aesthetische nog niet in kwade reuk stond, op het mooie; nu de z.g. vitaliteit, de levenskracht - en hoe vaak ten koste van de zielskracht - opgeld doet, sloeg hem de schrik om het zwakke hart en kiest hij het leelijke.
Diezelfde wijziging van den tijdgeest noopt in hunne zwakte de ongekozen kunstenaars, die ethisch of sociaal zijn ingesteld, het losbandige en het despotische te kiezen.
De schoonheid die het leelijke, de deugd die het roekelooze, het recht dat het despotische kan hebben, worden - ontzield door hun verkeerde keuze - modieus en leeg. Alleen de kun- | |
| |
stenaar, die - beheerscht als hij wordt van buiten den tijd - vrij is binnen den tijd, kan een schilderij van v. Gogh schoon vinden zonder de Akropolis zijn rug toe te draaien; hij kan, opgewonden van wijn, het water verheerlijken; en Attila, die zijn vriend is, zal naar hem luisteren als hij een lied zingt van deernis.
| |
Gezonde en ongezonde aestheten
De echte aestheet: hij, die van een ding houdt omdat hij het schoon vindt (en niet omgekeerd, zooals de echte kunstenaar), houdt meer van de bloem dan van grond en wortel, zon en regen. Hij wordt, is hij wijs of is in hem het leven wijs, verzamelaar, want hij is noch tuinman noch plant, maar plukker.
Het leven is echter in vele aestheten onwijs, en verleidt hen met de een of andere gave ertoe, kunstenaar te willen worden. Zijn zij gezonde aestheten, dan zijn zij, als kunstenaars, verloren, want zij zullen zich, veelal zonder argwaan, laten overhalen voor wat de energie van het hedendaagsche hen aan kansen biedt. Intelligent zijnde, valt het hen meestal niet moeilijk hun liefde voor de schoonheid als bloeisel tot een (min of meer innerlijk) compromis met die kansen over te halen, en zij vinden in het hedendaagsche niet zelden de erkenning, die hun zelfvertrouwen behoeft. Eerst later blijkt, hoezeer zij bespeler waren, en niet instrument.
De ongezonde aestheet, niet opgewassen tegen die energie van het hedendaagsche, kan als kunstenaar nog een kans hebben, want het leven, vermomd als het sterven, kan hem, is hij eerlijk, door verdorring terugbrengen tot de wortel die hij heeft, mensch zijnde. En is er dan van de gave, die dat leven hem schonk, nog iets over, dan zullen grond en zon en regen zich nog wel ontfermen.
| |
Dwaze gesprekken
Niet altijd valt het makkelijk eigen denkbeelden te vrijwaren voor een doellooze schermutseling, en nog onlangs kon ik mij niet onttrekken aan een twistgesprek over de zin der schoonheid met een, die van nature in deze als in alle zaken
| |
| |
de hedendaagsheid verheerlijkt en gehoorzaam dient. Hij toonde een onvermoeide voorkeur voor wat helder, werkelijk en levend is, en scheen te meenen, dat hij zich daardoor wezenlijk van mij onderscheidde. Tevergeefs poogde ik hem aannemelijk te maken, dat het door mij gezochte een dieper recht had op dezelfde benamingen, doch dat het - en vooral in de huidige toedracht der wereld - niet zelden het verbranden en in puin leggen eischte van de zaken waar in hem het leven genoegen mee nam.
Bemerkend hoezeer het hem verdroot, dat hij mij met de nu gegooide steenen zijner werkelijkheid niet raken kon, ging ik er - deels uit onwil, mijn denken langer in de termen van het zijne uit te drukken, deels uit iets als een vermoeide edelmoedigheid - toe over te veronderstellen, dat wat hij nastreefde wellicht noodig was als correctief op een zekere bloedarmoede, die in ons tijdperk het zoeken naar wat ik goud acht kenmerkt. Dit echter gaf aan zijn ontstemming een doorslag, die een gemoedelijke wending van ons gesprek niet weinig bemoeilijkte.
Ik wilde nu wel eens en voor al in staat zijn, zulke gesprekken te vermijden met wie blijkbaar de even grillige als sterke schijnwerper van het hedendaagsche de bron achten van het levenslicht. Want dit tijdperk schijnt, ook in de wereld des geestes den alchemist geen recht van spreken meer te geven in het laboratorium van den scheikundige, die temidden zijner retorten een zeker gelijk heeft, op een plan echter, dat die ander onwijs zou doen hem te benijden.
| |
Na de jeugd
In welhaast allen neemt, als in de jeugd de zinnen der begeerten en die van het verlangen vlak bij elkander vlam hebben gevat, doch lang voor hun tweespalt onherroepelijk kan worden, het leven in spankracht alweer af tot wat zich als een overeenkomst in het gematigde voordoet: het smeulen van een weerzijds terwille zijn in wat tersluiks nog genoten wordt of gedroomd. En zoolang het wezen van den mensch zich niet buiten de dampkring van de natuur kan bestendigen, zal dit zoo blijven en moeten blijven.
| |
| |
Zoowel ontstaan als zin echter, van dat wezen op deze ster openbaren zich in deze tweespalt, geslagen door de wig van den geest, en zij in wie, na de jeugd, die tweespalt tot tweestrijd wordt, zijn temidden der menigte - verduisterend of verlichtend, naar het verloop van dat gevecht - de, nooit getemde, overwonnenen of overwinnaars der natuur, - de menschen.
Neemt in het wezen van den kunstenaar de spankracht na de jeugd af - en hoe vaak is dit zoo: for many men are poets in their youth - dan viel hij voor hij vocht. Komt hij echter in het gevecht, dan is hij van de ontembaren degeen, die de strijd verplaatst naar een terrein waar het den onbetrokken getemden waarneembaar wordt, hoezeer velen dezer ook de zin ontgaat van wat er zich afspeelt. En het schijnt wel op een bedoeling - een belofte wellicht - van hooger dan natuurlijke hand te wijzen, dat dit waarneembaar worden - ook al valt hij die vocht, en zelfs al vocht hij aan de duistere kant - zich, richt tot de beide zinnen, die zijn van het verlangen der ziel.
| |
Het eene en het andere heimwee
Niet zelden wil het den teruggewenden blik wel schijnen of, naar hun wezen, de voormalige menschelijke gemeenschappen leefden als over een archipel verspreid. Elk dier gemeenschappen ontgon het eigen eiland, en vond - al was er onderling verkeer, uitoefenen van macht en ondergaan van overmacht - op eigen wijze, steil of met stranden, met even kustlijn of met diepe baaien, een rondom einde in vloed of ebbe, tumult of stilte, van een zee, die aan elk ontginnen een grens stelde.
In wat van hen voor ons na bleef leven - wat door ons kunst wordt genoemd - deelt zich, al of niet onmiddellijk, hun verhouding mede, steil of zwichtend, tot de getijden van dat omgevende geheim. Dat deze werken voor ons nog levend zijn, is echter niet zoozeer door dit mededeelen dan wel omdat die getijden zelve, door het innige en hevige der verhouding, in de mededeeling hoorbaar werden. En is, inderdaad, het waarneembaar zijn der ziel voor de zintuigen van het lichaam
| |
| |
- ‘schoonheid’ noemen wij het nu - dit nageblevene niet eigen zooals aan schelpen, hoe ver van zee ook meegenomen, een ruischen hoorbaar blijft?
Wij echter werden, als gemeenschappen, gezamentlijke bewoners en ontginners van een vasteland, en zoo dwingend eischen, sinds die geheimzinnige speling van het onontginbare tusschen ons niet meer bestaat, de problemen van een steeds meer tot gedrang wordend onderling verkeer het bewustzijn op, en met zoo barsche willekeur verleggen zij de beddingen van wat nog gemeenschapsgevoel wordt genoemd, dat velen, door hun liefde tot de schoonheid - ontgoocheld door het eigen tijdperk en geboeid door wat van vroeger nableef - een uitweg zoekende, in het meest opvallend onderscheid tusschen weleer en thans de oorzaak van het verlies meenen te zien. Zij komen er toe in het oude gemeenschapsgevoel niet meer enkel het woud te zien, doch ook de vaste grond waarin het alles wortelde.
Hen kwelt naar die eilanden van weleer een heimwee, dat, naar gelang zij de schoonheid met dieper verlangen liefhebben, welhaast verwant schijnt aan het heimwee, dat in de vroegste tijden op die eilanden zong naar de eilanden der onsterfelijken. Welhaast - want het heimwee naar wat eens hier bestond is, hoe edel het zijn kan, van anderen aard - heviger soms, doch altijd minder diep - dan het heimwee naar wat hier nooit bestond noch ooit zal bestaan. Het zal van nature eer betogen dan zingen, want heimwee zingt niet, ziet het binnen de natuurlijke kringloop van bloeien en welken nog hoop op uitkomst, en dit heimwee, historisch zijnde, geeft, duidelijk de overgangen bespeurende naar wat eens bestond, na eenig overleg het brein een deel van zijn macht, en komt, vroeg of laat en of het wil of niet, te recht - en met recht - in de leerzaal. Ook valt er - rijpt eenmaal het inzicht, dat terugkeer onmogelijk is - mee te praten, en op den duur laat het zich wel genezen, neemt het althans genoegen met een of ander accoord, dat het brein het hart aan kan bieden. Want dit heimwee naar wat in den tijd was, veroudert met den tijd. Het was een terugblik naar een gemeenschap, een wereld, en wat van een wereld is, laat zich in de wereld troosten, door de kans veelal, aan de wereld iets te hervormen, en
| |
| |
richt men zich - wil men hoopvol bezig blijven - niet beter tot de menschheid dan tot den mensch?
Het dieper verdorsten, echter, wil van geen hier geboden teugen weten, die maar afleiden van een geheimzinnig voorgevoel, waarin dat voorhistorisch heimwee - onverwacht en door maar luttele aanleiding - bijwijlen over kan slaan. Voor de weinige dragers ervan, die de schoonheid liefhebben en haar herkomst weten, bleven die vloed en ebbe, dat tumult en die stilte, de levende werkelijkheid, waar zij - hoe een van den geest vervreemd brein ook praat - zich niet van laten vervreemden, al drijft het hen tot een leven waarvan de afzondering schijnbaar in tegenspraak is met de gemeenschappen dier eilanden van weleer. Schijnbaar, want wie in de zee die andere zee nog hooren kan, kent het heimwee dat onheuchelijk is, en weet dat een enkel hart, als ware het een eiland, dieper verwant kan blijken aan die voormalige gemeenschappen dan een hervorming, die - hoezeer ook bewogen door het tweede heimwee - ondernomen wordt in gewesten, waar die getijden niet meer hoorbaar zijn.
Het is maar beter, hervormingen over te laten aan wie door het eene noch door het andere heimwee ooit werden gekweld, want zij drijven hun wil toch door, en zouden zij dat kunnen als het niets dan hun eigen wil was? Bij het licht van hun booglampen heeft het te zeer die schijn, en het hart wordt er bitter bij. Maar rond de kaarsvlam, die dit papier verlicht zijn het niet enkel de schaduwen van den avondval, die tot vlakbij kunnen komen, en het wordt onzeker of zij wel dwalen, wier dwalend bewustzijn zoo onbelangrijk is. Heeft het menschelijk wezen niet de vorm van de planeet waarop het zich openbaart, en zouden zij, die zonder heimwee verder gaan, voorbeschikt zijn, eenmaal aan heimwee's einder weer op te dagen? Zij, die anders zijn, werden - ook zien zij deze kans - te bewust om mee te gaan, en blijven, ook als die kans zeker is, aangewezen - al of niet binnen hetzelfde plan - op schaduwen en inkeer. Want de zaden gaan naar de wind het wil, maar de grond moet wachten.
| |
Een herkenning
Het bewust verheerlijken van het zoogenaamde volle leven
| |
| |
- zooals dat tegenwoordig weer opgeld schijnt te gaan doen - wijst op een verslapte spankracht van het menschelijk wezen. De groote ontuchtigen zijn bezeten van buiten hun bewustzijn en zij komen aan de verheerlijking van een noodweer, waarin zij zich amper staande kunnen houden, niet toe. Anderzijds vertoont de nare bewondering van zoovelen voor de Pallieters en andere beroepsgenieters een niet geringe overeenkomst met de broeierige lust, die in een bepaald soort bleeke vrouwen gewekt wordt door het driest gedrag van kermisathleten voor de tent als het volk te hoop loopt.
De priester en de kunstenaar, al gaan zij in het gedrang van thans niet meer samen, hebben elkander in het voorbijgaan herkend, want het Paradijs ging verloren en Hellas ten onder, maar beiden werden een droom, en slechts aan een droom herkennen de nog geladenen elkander.
A. Roland-Holst
|
|