De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| |
[pagina 403]
| |
II
Haar niet meer bij mij zijn
lijkt, wordt het mij gegeven
de eenzame zonneschijn
van de ziel in te loopen,
een weldra opgeheven
doem. Tot de lucht betrekt,
en hopen met wanhopen
weer heult en twijfel wekt.
| |
[pagina 404]
| |
III
Soms heerscht in een duinkom
omtrent vroeg vallend donker
een zwijge' als van rondom
er wachtenden. De eenzame,
die, in zichzelf verzonken,
er binnenkomt, vertraagt
zijn pas, door wat geen namen
benoemen thans belaagd.
| |
[pagina 405]
| |
IV
Moe liep de wind te leuren
met lang verjaard verdriet.
Hij kwam voor dichte deuren
in het oud dorp daarginds,
en stond en kreunde om niet.
Hoor, hoe hij hierheen strompelt....
Zijn thuisweg werd het, sinds
ik haar naam nog maar mompel.
| |
[pagina 406]
| |
V
Der volkren sombre maren
luiden tot in dit land
- 't hare eens - en evenaren
wat het inwendig oor
opvangt, tot een verband
mij beangst. - Vond, wie doorgrondde
wat hart en volk te loor
doet gaan, eenzelfde zonde?
| |
[pagina 407]
| |
VI
Sinds ik, den droom verhoor
afnemend, een ertsader
van het geheim aanboor,
waardoor (en 't is haar wezen)
ik wereld's kern benader,
is 't dat, tot elken prijs,
ik ook van 't hart nu dezen
neerwaartschen inkeer eisch.
A. Roland-Holst |
|