| |
| |
| |
Carnaval
Tweede hoofdstuk
Een voorbeeldig huis en een voorbeeldige huishouding. Fraaie, ruime vertrekken; kostbare tapijten; welonderhouden, statige meubelen; weelde, vereenigd met eenvoud en goeden smaak; comfort, waarvan met zelfbeheersching genoten werd. Een stipte gang van al het dagelijksch gebeuren; voortreffelijk gestyleerde bedienden; de zacht-voorname toon van zeer goeden huize, altijd en van allen.... Ardengo kende dit leven van de anderhalve week, die hij als jongetje van negen jaar hier doorbracht, na den brand op de Villa Abbatella; een verblijf, dat hem altijd als een vage droom van heerlijkheid en van verschrikking al dooreen, was bijgebleven. Hij kende het verder slechts van de schaarsche feestdagen, van de al even schaarsche speelmiddagen met Clementina, of van het wachten in den kleinen salon, wanneer hij met grootvader uit rijden zou gaan.
Wel waren er de maandenlange vacantie's geweest op de villa bij Licata. Doch daar, in het eenvoudiger huis en in de landelijke omgeving, ging ook alles zooveel onvormelijker toe. In Licata was grootvader zelf met vacantie; aan den Viale della Libertà woonde de deftige oud-professor, die, eenmaal burgemeester van Palermo, nog steeds een zeer geëerbiedigd senator was; het huis en het leven hadden er den stijl, die hoorde bij den man van groot gewicht. Den stijl ook van wie er het huishouden dreef, tante Renza, laatste afstammelinge van een groot en rijk Palermitaansch geslacht.
Maar meer nog dan dat alles heerschte er, onder den opgewekten toon van wie zijn plichten tegenover het leven kent, de stemming van een nooit meer af te wenden rouw.
| |
| |
Gedurende hoevele jaren niet had het geluk van dit huis onaantastbaar geschenen? Een carrière, die enkel successen had geboekt; een door de jaren heen harmonisch gebleven huwelijk; een levenslustige, karaktervolle vrouw, die was opgewassen geweest tegen den voorspoed, de alom gevierde Donna Lucrezia Cavallaro te zijn; een zoon, evenbeeld van zijn vader, uitmuntend in alles wat hij ondernam; een dochter, die doorging voor een der bevalligste meisjes van Palermo.... Schitterend volbrachte medische studie's van dien zoon, de dadelijk erop gevolgde, zeer eervolle benoeming aan het Bactereologisch Instituut, een huwelijk zooals ouders het zich maar droomen konden, en de geboorte van een eerste kleinkind, schenen het geluk van den huize Cavallaro tot zijn volste maat te hebben volgemeten.
En toen was er plotseling de kentering. Als een booze nachtmerrie kwam over dat huis de verdwaasde hartstocht der twintigjarige Eliana voor den veertien jaar ouderen, ter slechter faam bekend staanden Abbatella. Abbatella was een der spreekwoordelijke viveurs van Palermo. Iedereen wist, dat zijn niet onaanzienlijk ouderlijk fortuin voor een groot deel reeds was opgefeest. Hij was, hoewel zonder titel, van zeer goede afkomst, doch van een meer dan twijfelachtige ontwikkeling. Geen enkele studie had hij ook maar met eenigen ernst ondernomen. Buiten zijn talrijke avonturen, interesseerde hem weinig anders dan paardrijden, jagen, en pokeren. Met het laatste verdiende hij soms aardige sommen, want hij was niet dom.
- Wat ter wereld, vroegen zich de verschrikte ouders af, ziet ons mooie, intelligente kind, met haar bloeiende jeugd en haar verfijnde opvoeding, in dezen onwaardige? Zij begrepen het niet. Vele jonge vrouwen uit de Palermo'sche beau-monde, bekoord door de joviale lichtlevendheid, de ridderlijke manieren en het gemakkelijk enthousiasme van dezen physiek knappen kerel, begrepen het beter; doch zij beklaagden de Cavallaro's er niet minder om.
Eliana werd door haar moeder meegenomen voor een bijna zes-maandsch verblijf op de villa in Licata; zij werd naar verwanten op het vasteland gezonden.... Een jaar lang streden ouders en broeder met alle middelen, om het noodlottige
| |
| |
huwelijk te verhoeden. Bij de meerderjarigheid van Eliana bleek er niets bereikt, en de senator moest wel zijn toestemming geven, om erger te voorkomen. Zelfs het weigeren van een bruidschat had zijn uitwerking gemist. Nog vóór de geboorte van Ardengo wisten zij, hoezeer hun angst gewettigd was geweest. Wat konden zij anders doen dan trachten te redden, wat er nog te redden viel, niet eens meer van het geluk van hun kind, maar van den schijn naar buiten? Hoe minder echter de trieste mislukking te verbergen viel, hoe trotscher de jonge vrouw zich onttrok aan elke inmenging.
Toen viel over het huis Cavallaro een nog verpletterender slag. Aan een kwaadaardige infectie, in zijn laboratorium opgeloopen, stierf na achtenveertig uur de vergode zoon, de trots hunner dagen. Het was een slag, die de ouders nooit te boven kwamen.
Kort daarop bracht een zeer moeilijke tweede bevalling op de Villa Abbatella nieuwe verschrikking. Eliana, met de veerkracht der jeugd, herstelde, al was het langzaam; haar moeder, die in de lange jaren van haar stoorloos gelukkigen echt de smart niet had gekend, werd ernstig ziek aan de lever en herstelde niet meer.
‘De heilige vrouw’, zei men in Palermo, ‘ze is gestorven van verdriet!’
Maar de derde bevalling kwam Eliana niet te boven. Het kindje was doodgeboren. Zij zelve leefde nog maar weinige dagen.
Vier jaren na het gevreesde huwelijk bleef er van het prachtige gezin van den senator Cavallaro, alleen de snel oud geworden geleerde over. Wat moest hij aanvangen, daar alleen in zijn groote, weidsche huis? Er was geen andere uitkomst, dan dat zijn schoondochter, met de kleine Clementina, bij hem inwonen kwam.
En natuurlijk kwam ‘Mademoiselle’ met haar mee.
‘Mademoiselle’ was indertijd, als jonge, Fransch-Zwitsersche gouvernante, de opvoeding komen voltooien der vijftienjarige Renza. Na dier huwelijk was zij gerepatrieerd; toen een jaar later Clementina werd geboren, had men haar teruggeroepen, en was zij voorgoed in het jonge gezin Cavallaro opgenomen. Met een nooit falende toewijding had
| |
| |
zij eerst de nurse vervangen, later de gouvernante-taak hervat. Als een andere moeder had zij over het kostbaar leventje gewaakt. Al het leed van de familie Cavallaro was het hare geweest. Zij had heel den strijd meegemaakt rond Eliana's fatale huwelijk; Renza, na den dood van haar man, had zij tot een dagelijkschen troost ter zijde gestaan; zij had de bewondering gedeeld van allen, die de vrouw van den senator mochten kennen leeren, en haar verscheiden had zij beschreid, of het een eigen verwante gold. Eindelijk had zij, met wie nog overbleven, het laatste leed gedragen van Eliana's sterven.
En nu was ook zij het weer, die den begrijpelijken tegenzin der moeder, bang van elk verkeerd contact voor haar Clementina, had overwonnen; en bereidwillig nam zij zelve de nieuwe taak op zich, den verwaarloosden jongen Abbatella nog een late opvoeding te geven.
Zoo kwam Ardengo in dit huis van den perfecten goeden toon en van den durenden rouw.
Tante Renza was toen een eindje in de dertig, Mademoiselle een lustrum ouder.
Met een heete vreugde had hij zijn twee koffertjes zien weghalen, om te worden gebracht naar grootvaders rijtuig. Vanaf het terras hadden zijn stiefmoeder en Edina hem vaarwel gewuifd; papa bracht hem naar het hek; hij was stil; niets werd er gezegd, terwijl zij naast elkaar den langen parkweg afliepen. Schril, bijna verlegen, kuste papa hem, twee maal; eens, vóór hij in het rijtuig stapte, en nog eens, toen hij al gezeten was, en papa zijn hoofd door het open portier naar binnen stak.
En toen papa reeds weer het hek was ingegaan, en de schunnige portiersvrouw hem nog een laatste ‘Addio, Signorino’ nariep, neep Ardengo zijn oogen dicht en zag plotseling het beeld van Diletta, de Diletta van het witte schortje over haar bollenden buik; en hij zag, zoo fel en zoo kaal en zoo vervallen als hij ze nooit in werkelijkheid gezien had, de krotwoningen, die aanwoekerden tegen hun parkmuur. In één vlijmende scheut voelde hij al de heimelijke schande, die zijn jeugd bezoedeld had.
Dan, tot de werkelijkheid ontwakend, met het heftig instinct
| |
| |
van geluksbegeeren, dat reeds in zeer jonge menschen leeft, drukte hij zich wellustig in de zacht-gecapitonneerde kussens van grootvaders coupé'tje en duwde zijn bemodderde laarzen - 't had geregend en het tuinpad was drassig geweest - tegen het beige laken van het voorpaneel. 't Was iets als een dierlijke in-bezit-neming van wat nu voortaan ook ‘zijn’ rijtuig zou zijn.... en waarin hij reed naar wat voor altijd ‘zijn’ huis ging worden....
Toen hij op de Villa Cavallaro aankwam, werd hij dadelijk door Mademoiselle mee naar boven genomen, om van schoeisel te veranderen, en nog juist hoorde hij, tot zijn beschaming, hoe de knecht den koetsier op de morsigheid van de rijtuigmat en het voorpaneel opmerkzaam maakte: Zijn Excellentie wachtte hem zoo dadelijk aan de Banca d'Italia.... hij moest zich haasten!
Zij aten met hun vieren. Ardengo was teleurgesteld, omdat grootpapa ontbrak. - Ambtsplichten, zei tante Renza. Na het eten ging Mademoiselle opnieuw met hem naar boven, ten einde zijn koffertjes verder uit te pakken. Omzichtig werd zijn have gekeurd, maar hij merkte het toch; tot zijn vreugde en zijn vernedering tegelijk was er heel wat, dat niet in kast of lade werd opgeborgen.
Tante Renza, beneden, maakte daarna een soort van dagverdeeling met hem op en gaf hem een aantal wenken omtrent de gebruiken van het huis: over het uur, waarop hij 's morgens in de badkamer terecht kon, en over de twee bellen voor de maaltijden.... bij de eerste moest hij zich gaan opknappen, bij de tweede aanstonds beneden komen.... hij mocht grootpapa nooit laten wachten.... Tante Renza bleek verwonderd over de gretigheid, waarmee hij luisterde.
Als hij even later het coupé'tje had hooren voorrijden en grootpapa, in gesprek met iemand, langs het huis zag gaan, wilde hij aanstonds toeschieten; maar hem werd uitgelegd, dat grootpapa nooit gestoord mocht worden, wanneer hij met vreemden was of wanneer hij naar zijn studeerkamer ging. Grootpapa was zeer bezet dien dag. Misschien zou hij hem niet vóór den avond, aan tafel, zien.
In den namiddag ging hij met tante Renza in haar auto boodschappen doen. Hij kreeg het ongehoorde van zes paar
| |
| |
nieuwe kousen, drie nieuwe slaappakjes, zooals hij er nog nooit gedragen had, een paar lakschoenen en een donkerblauw colbertje.
‘Voor 's Zondags’, zei Ardengo trots.
Toen moest tante Renza even lachen en zei: ‘Ja, en voor 's avonds’.
Dien eigen avond nog, voor hij aan tafel ging, moest hij dat nieuwe, donkerblauwe pakje aantrekken. Hij zag, dat ook tante Renza en Mademoiselle en Clementina mooier kleeren droegen dan overdag. En toen verscheen grootpapa! Ardengo voelde zich plotseling gelukkig. Grootvaders vurige, lichte oogen keken hem herhaaldelijk warm en welwillend aan. Na het eten zaten zij in den middensalon, en grootpapa wilde hem piano laten spelen, doch hij kende maar één stukje van buiten. Toen speelde Clementina, rad en glad, een sonatina van ‘haar patroon’, plaagde grootpapa; er stond Clementi op het cahier.
Een uur later, in zijn frissche bed en overvol van indrukken, kon Ardengo den slaap niet vatten. Opeens moest hij denken aan den vorigen avond. Máánden leek dat reeds geleden.... Papa had hem meegenomen naar den rooksalon, waar hij haast gestruikeld was over het opkrullende karpet, en waar papa wel een half uur lang met hem had zitten praten.... over zijn schoenen, die hij 's avonds buiten de kamerdeur moest zetten.. en de veters, die er niet bij mochten bengelen.... over zijn nagels, die geen zwarte randjes mochten hebben.... en over den handkus, als er dames op bezoek kwamen.... maar hij moest erbij denken, hij was al zoo'n groote jongen, alleen getrouwde dames.... Terwijl papa zoo gepraat had, wat beschaamd bijna, maar vol goeden wil, had hij weer dat pijndoende medelijden door zich heen voelen gaan, dat hij van zooveel andere malen kende, - medelijden met papa, die wou dat zijn jongen toch nog een goed figuur zou maken, daar in het deftige huis van grootvader.... Maar plotseling, als opgelucht door een eindelijk volbrachten, lastigen plicht, had papa besloten: ‘Ziezoo, nu ben je weer een stuk wijzer.... ik moet nog een uurtje uit.’
Ardengo had iets in zich voelen verstijven: ook dezen laatsten avond ging papa toch nog weer uit.... Wie weet, hoe blij hij morgen was, hem te zien vertrekken.... omdat ‘de
| |
| |
Adamsappel’ dan haar zin kreeg! Goed, ze mocht haar zin gekregen hebben, maar hij was nu hier, bij grootvader, in grootvaders heerlijke huis....!
En zooals hij dien morgen bezit had genomen van grootpapa's rijtuig, zoo groef en wentelde hij zich nu met een dierlijk welbehagen in de zoele, linnen lakens, tot hij plotseling in slaap viel.
Een week nadien, den dag vóór de verhuizing, ging hij nog eens voor het laatst naar de Villa Abbatella. Zijn stiefmoeder liep, in een oude peignoir, zenuwachtig en doodmoe rond tusschen de gepakte kisten; Edina zeulde met het kleinste zusje op 'r arm; papa had een woordenwisseling met den chef-verhuizer, over geld.
Vol minachting keek Ardengo de afgetakelde vertrekken door. Had hij hier altijd geleefd? Hij haatte dit huis.
Niemand had een rustig oogenblik voor hem, dan alleen de oude Rosalía, die bot op haar gepakten koffer zat en hem zielig vertelde, dat ze eerst niet mee zou zijn gegaan, en nu ten slotte toch nog meeging. ‘Waarom?’ vroeg Ardengo hard. Was ze in deze eene week zoo armetierig geworden, of had hij dat vroeger niet opgelet?, dacht hij. Rosalía keek hem verwijtend aan. - Zou de signorino nog wel eens aan haar denken, later, als ze heelemaal afgedaan zou hebben....? vroeg ze.
Toen kwam, vanuit een ander vertrek, de ‘Adamsappel’ aangestapt. ‘Hij zal ons gauw genoeg vergeten, daar in zijn rijkdom,’ zei ze in het langs gaan, alsof 't een antwoord was op de vraag van Rosalía, die ze toch niet gehoord kon hebben. Ze zei het schamper, omdat ze verbitterd was, de Villa Abbatella te moeten verlaten. Ardengo bekeek haar onderzoekend .... hij meende te zien, dat ze weer ‘in blijde verwachting’ was, en hij voelde een innerlijke voldoening, toen zijn kijken haar deed kleuren.
Edina, altijd het zusje op den arm, kwam hem aarzelend ter zij; ze was blijkbaar verlegen; er was een vraag in haar oogen, of zij iets verzweeg, dat ze graag had willen zeggen; en ook Ardengo wist niet, wat hij zeggen moest.
Wat later deed papa hem uitgeleide, doch slechts tot halfweg
| |
| |
den tuin.... hij had nog zooveel te beredderen.... zijn hoofd liep om.... en ze zagen elkaar toch den volgenden avond aan den trein.... Grootpapa had laten weten, dat hij kwam, met Ardengo, voor het laatste afscheid.
Papa was reeds een eindweegs teruggegaan, toen Ardengo plotseling een inval had en hem haastig weer achterop liep: ‘Papa!’
‘Wat is er?’ vroeg papa lichtelijk geprikkeld.
‘Die smerige huisjes buiten, wat doet de nieuwe eigenaar daarmee?’
Abbattella keek zijn zoontje verbaasd aan. Wat moest die vraag?
‘Hij laat ze misschien wel afbreken,’ zei hij benepen.
- Waarom keek papa daar verdrietig om, dacht Ardengo. Omdat die krotten verdwijnen gingen? Of omdat hij ze zelf nooit had doen opruimen? Doordringend zag hij zijn vader aan. Nog nooit had hij zoo duidelijk dit gezicht gezien: de dikke neus, de even opgeblazen wallen onder de oogen, den blik, die den zijne ontweek. Was dat papa....? Ardengo voelde zich plotseling als een volwassen mensch tegenover een volwassen mensch. 't Was of er zich, in hem, een vonnis voltrok.
Aan den trein, den volgenden avond, was het een drukke bedoening van vroolijk vertrek. Het geheele gezin Abbatella was keurig uitgedost; papa droeg met grooten zwier een lange, lichtgrijze reisjas en een lichtgrijze Engelsche pet, die hem sportief en kwiek op zijn even grijzend haar stond. Er waren ook twee clubgenooten van papa gekomen, om hem uitgeleide te doen, en zij hadden voor mama bloemen meegebracht. Grootvader hield zich wat achteraf en praatte met Edina; doch papa, blijkbaar zeer gevleid over die komst, stelde zijn vrienden voor en deed uitbundig hartelijk.
Vlak bij hun eerste-klasse-coupé, waarin Rosalía reeds troonde met de twee kleintjes, stond mama; door haar pelsmantel en de bloemen, die zij in haar arm had, kon je niet zien wat hij den dag tevoren gezien had. Als het tijd van instijgen was, kuste zij Ardengo op beide wangen.
Edina had opnieuw die zachte oogen, die hem iets zeggen wilden en het niet konden, en Ardengo gaf haar opeens een zoen, wat hij anders nooit deed. Achter het raampje, even
| |
| |
later, zag hij, dat ze schreide. Zij was ten slotte toch maar een meisje, dacht hij, minachtend weer.
Papa hing uit het portier en riep, met een groot vertoon van opgewektheid over zijn aandoening heen, en of hij zijn zoontje troosten moest: ‘Met Kerstmis en Paschen kom je thuis.... en iedere week een briefkaart, hoor!’
Maar Ardengo voelde geenerlei ontroering. Scherp zag hij weer het gelaat, dat hij den vorigen middag in den tuin ontdekte: de opgeblazen wallen onder de oogen, den dikker geworden neus, en, terwijl de mond nu lachte, den blik, die troebel bleef.
De indruk in hem van heel dit vertrek kwam het dichtstbij hierop neer: dat hij er niet inliep. En de kilheid dier gedachte deed hem zich ongelukkig voelen.
Stil zaten grootpapa en Ardengo naasteen in het rijtuig, dat hen naar huis bracht. De senator Cavallaro vroeg zich met een lichte wroeging af: had hij niet meer moeten aandringen, om ook Edina bij zich te krijgen? Zou hij nòg niet trachten in te grijpen? Hoewel, alle twéé de kinderen.... wat Renza dáárvan vinden zou....? Ardengo zat uit te staren in het flauw langs glijdend lantarenlicht, dat telkens den vallenden schemer doorvoer.
‘Kom, jongen...’ zei grootpapa eindelijk, uit zijn gepeins ontwakend. Schril keek Ardengo opzij. De oude man schrok. - Wat beteekende die blik? Wat beteekende de uitdrukking op dit jongensgezicht? Hij vroeg niets, maar een vage onrust bekroop hem.
* * *
Wat op de Villa Cavallaro ‘de bibliotheek’ werd genoemd, het waren, boven de drie salons gelijkvloers, drie groote vertrekken op de eerste verdieping, aan de voorzijde van het huis.
Het eerste en kleinste vertrek, waardoor men binnen kwam, en dat grootpapa ‘de leeszaal’ noemde, was bestemd voor de tijdschriften, de couranten en de brochures, die in keurig bijgehouden stapels over twee tafels lagen gerangschikt. Hooge boekenkasten met lange reeksen eenvormige ruggen bedekten de wanden. Dat waren ‘de jaargangen.’
In het tweede en grootste vertrek rijden rondom de kasten
| |
| |
met de tallooze laden en laadjes, waarin grootpapa zijn kostbare verzamelingen kevers en wieren had ondergebracht; glazen kasten ook met vele stopflesschen, waarin, onder gelig water, witte en grijze dieren kronkelden; en nog een kast met raadselachtige instrumenten. In het midden stond een lange, gele tafel; onder een gazen kleed raadde men rekken met buisjes en schemerige kolven en komforen. Maar Ardengo had grootvader nog nooit aan die tafel bezig gezien. Ook van een klein schrijfbureau bij het venster (de jalouzieën waren altijd gesloten) kende hij den ronden ribbelbuik niet anders dan dicht. Het was hem als een betooverd oord, geheimzinnig en boeiend, maar waarover een jarenlange slaap scheen uitgespreid. Het heette ‘het laboratorium’.
Doch had hij in deze beide kamers al zelden verwijld, meer dan een steelsche blik in de derde was hem tot dusver nooit vergund geweest. Dit derde vertrek was ‘de’ bibliotheek, de eigenlijke werkkamer van den senator.
't Was enkele dagen na papa's afreis, dat grootvader voor het eerst er hem bracht, en toen pas begreep hij, waarom dit ‘de’ bibliotheek was. Grootpapa liet hem de zeldzame boeken zien, beschermd door ruiten met fraaie, smeedijzeren krullen ervoor, beroemde uitgaven, ‘wiegedrukken’, glansrijk gebonden plaatwerken, die een groote waarde hadden. Dat alles hoorde niet bij grootvaders eigenlijke vak; dat was zijn ‘passie’.
Verwonderd keek Ardengo naar de schrijftafel, eenige plek in dit huis, waarop de orde geen stand hield tegen een nog altijd rustelooze bedrijvigheid. Ardengo wist, dat grootvader lid was van de ‘Lynxen’ in Rome, en van verscheidene buitenlandsche academies, dat hij correspondeerde met vreemde geleerden, en dat de politiek en de rapporten van den Senaat ‘ook een heel ding’ waren. Daarenboven schreef grootpapa ‘een standaardwerk’, had tante Renza gezegd, over ‘het grootgrondbezit op Sicilië’. Hij was het begonnen in den tijd, toen hij burgemeester van Palermo was.
Ardengo wist ook, dat deze kamer nooit dan onder persoonlijk toezicht van Mademoiselle werd schoongehouden, en dat niemand dan zij aan het ‘bureau-ministre’ mocht komen, en aan de ronde tafel bij het raam met al de fotografieën en fotografietjes in velerlei lijsten.
| |
| |
‘Wie is dàt, grootpapa?’ vroeg hij.
Tegenover het schrijfbureau, boven een lage, zwaargebouwde boekenkast, hing het olieverfportret van een jongen man,
‘Herken je het gezicht niet?’ vroeg grootvader zacht, ‘'t Is je oom Gaëtano, toen hij juist klaar was met zijn studies....’
Nu zàg Ardengo het wel. Maar het elegante portret in den middensalon, dat van tante Renza was - oom zat daar met de beenen over elkaar, een sigaret tusschen de langgestrekte vingers - leek niet denzelfden man voor te stellen. Het pastel-beneden was wereldsch en verfijnd, licht grijs tegen nog lichter grijs, met even de wat fleuriger kleur van gelaat en handen. Dit was een warm gelaat, dat je met zijn sterke, warme oogen open en ernstig aankeek.
Grootpapa scheen te zien, hoe hij het vond, want hij zei: ‘Zorg maar, dat je op hem lijken gaat, mijn jongen. Je oom was een harde werker, en’ - grootvader maakte het gebaar van een loodlijn, scherp de lucht door - ‘zóó, weet je, rechtschapen, een móói karakter.’
Grootvaders vurige, grijze oogen leken licht te geven, terwijl hij dat zei; zij brandden de zijne binnen. Ardengo voelde zich eerst bleek trekken en dan kleuren. Hij had den blik met moeite doorstaan; hij voelde zich beschaamd, schuldig bijna, zoo maar, onbepaald. En hij had een zwakkere stem dan hij dacht, toen hij antwoordde: ‘Ja, grootvader.’
Dan zag hij, aan de andere zijde van de tusschendeur, boven juist zoo een lage boekenkast, nog een tweede schilderij, - het portret van een jonge vrouw. Opeens meende hij het te herkennen van fotografieën, wel eens bij toeval gezien....
‘En dat?’ aarzelde hij, ‘is dat....?’
‘Je moeder.’ Grootvaders stem was heel diep geworden. ‘Ze was toen twintig jaar....’
Ardengo staarde het prachtig-ovalen gezichtje aan. Het leek veel ouder dan twintig jaar. ‘Vorstelijk was ze,’ dacht hij fier. Niet vroolijk keken de lichtbruine oogen, maar trots; en zoo waren haar fijne, even saamgetrokken wenkbrauwen, haar dichte lippen.... Ook van háár hing er beneden, - behalve het kindje uit de eetkamer, klein meisje met loshangend, blond haar, stille oogen, beschroomd mondje, veel wazigheid van wit en roze, - nog een ander levensgroot portret, een
| |
| |
schilderij dat hij zoo goed kende! Heel jong was zij daar nog, zeventien jaar. Zij had er niet dat vorstelijke, en zij keek er vroolijk. 't Was of alles aan haar lichter was. Ook dàt portret had niets van het portret, dat grootpapa hem nu voor de eerste maal toonde. Hij zei het.
Grootpapa antwoordde niet.
‘Arme schat,’ zuchtte hij even later.
- Waarom zou grootvader juist dit portret op zijn werkkamer hebben gehangen? tastte Ardengo.
‘Kijk, jongen,’ zei grootvader eindelijk, ‘ik leef hier in het verleden. Maar nu jij in huis bent gekomen, zal ik ook weer in de toekomst gaan leven.’ En met een groote indringendheid: ‘Alles zal anders worden dan het tot nog toe was, voor mij, en voor jou. Zorg jij nu maar, dat het voor ons allebei èrg prettig wordt. Want ik ben, die ik nu eenmaal ben. Van jou hangt het af, vat je wel? Je bent nog jong, maar je begrijpt al best, wat verantwoordelijkheid beteekent. Jij hebt een gróóte verantwoordelijkheid van nu af aan. Maar ik stel er wat tegenover: een groot vertrouwen! Ik vertrouw er op, dat we het in alle opzichten goed zullen hebben samen.’
Ardengo voelde zich innerlijk beven; 't was, of die zachte stem dreunend weertrilde in zijn hart. Maar terwijl hij den ernst van grootvaders woorden als een zware hand op zijn schouder voelde, had hij tegelijk de verademende gewaarwording van een groote rust. Ontkomen uit de troebele sfeer, waarin hij tot nu toe geleefd had, ervoer hij déze sfeer, waar alles streng en zuiver was, als een beveiliging. Allerlei duistere en geheime paadjes sloten zich, voor tijden, in het diepst van zijn wezen.
‘Is dat afgesproken?’ vroeg de oude man.
En het was, of hij een nieuwe stem had gekregen, toen hij nog eens ‘Ja, grootvader’ zei.
* * *
Hoewel het al laat in November was, besloot de senator zijn kleinzoon nog van school te doen veranderen; hij liet hem terugkeeren naar het instituut der paters, waar hij het onderwijs van veel beter gehalte wist. Ardengo, toen hij het hoorde,
| |
| |
ontstelde. De gedachte aan die school, waar hij de somberste vernederingen had gekend, dreef hem op eenmaal weer terug een verleden in, dat hij juist met al de veerkracht der jeugd uit zijn denken gestooten had. Doch bij het licht van grootvaders leiding bleek het instituut der paters niet meer hetzelfde. Op een Zaterdagmiddag gingen zij samen een buitenschoolsch bezoek brengen bij den pater-directeur. Tot Ardengo's ongeloovige verwondering was die allerbeminnelijkst; - nu ja, omdat grootpapa erbij is, dacht hij. Doch hij wist zijn ongeloof te verbergen, en hij zag: grootvader vond, dat hij een goed figuur maakte. Het bleek echter, dat hij verkeerd had gedaan, de welwillendheid te zijnen opzichte te wantrouwen. Door de verschillende pater-onderwijzers, van wie hij er verscheidene nog van drie jaar geleden kende, werd hij zeer tegemoetkomend behandeld, of er nooit iets gebeurd was. Van het begin af werkte hij hard. Hij voelde, dat grootpapa trotsch op hem begeerde te zijn; en als zekere planten naar zeker kunstlicht, groeide heel zijn wezen heen naar dien trots en die erkenning.
En hij dacht, dat hij gelukkig was. Zoo voelt zich gelukkig wie na een langdurig lijden nergens meer pijn heeft.
Soms, op zijn kamer, merkte hij, dat hij zong. In lang had hij niet meer gezongen op de Villa Abbatella. Eens hoorde grootpapa hem en vroeg, of hij viool-les hebben wou.
‘Zangles,’ kwam Ardengo begeerig.
‘Zingen?’ zei grootpapa, - ‘een màn?’ Anders niet.
Ardengo schaamde zich diep, en toch begreep hij niet, waarom hij zich schamen moest.
Kort daarop bekraste hij de snaren, doch hij bleek zoo muzikaal, dat hij algauw heel aardig spelen ging.
Een onwezenlijke plicht was hem het wekelijksche briefje naar Catania. Het werd geschreven, 's Zondagsmorgens, op grootvaders studeerkamer, en 't was de eenige gelegenheid, waarbij grootpapa zich ongeduldig maakte op hem, want Ardengo wist nooit, wat te schrijven; zoo dor als een touw waren die briefjes. Maar ergerde grootvader het gebrek aan vlotheid van geest of aan fantasie, - het gebrek aan genegenheid en vertrouwen jegens zijn vaderlijk thuis, dat uit die moeilijkheid van uiting sprak, deed hem meer genoegen, dan
| |
| |
hij zichzelf zou hebben willen bekennen. De jongen hóórde niet daarginds.
Vanuit Catania kreeg Ardengo zeer schaars een kaart van papa. Eens in de maand, ‘omdat dit goed stond’, was Ardengo's gevolgtrekking, schreef ‘mama’ een afgemeten en lief vermanend episteltje, waar hij wee van werd. Vaker kwamen de onbeholpen prentkaarten van Edina; hij minachtte ze, en hij schaamde zich ervoor; doch als hij ze, dadelijk na een terloopsche lezing, verscheurde, was het of hij, heel zacht en verraderlijk, iets mee verscheurde in zichzelf.
In den degelijken gang der dagen raakte voor het overige de Villa Abbatella vergeten. Hij kon schrikken, als hij op school zijn naam hoorde afroepen in de lessen. Hij voelde zich: Cavallaro. Zijn ijdelheid was: de jongen te zijn van de Villa Cavallaro.
Met tante Renza raakte Ardengo niet vertrouwelijker na drie maanden, dan op den eersten dag. Dikwijls bekeek hij haar, wanneer hij, gedurende de maaltijden, haar tegenover zich zag zitten aan grootvaders rechterhand. Zij was mooi nog, zacht matbruin van gelaatstint, met even roze wangen. Zij had kastanjebruine oogen en goudbruin haar, waaraan nu en dan te zien was, aan de donkerder inplanting, dat tante het verfde; - zij had zeker te veel verdriet, om daar altijd aan te denken. Daarom verwonderde Ardengo er zich over, dat zij zoo uiterst verzorgd gekleed was niet alleen, - hoewel nooit anders dan in 't zwart, met hoogstens iets van wit of grijs - maar ook zoo buitengewoon elegant. Hoe kon tante eraan hechten, zoo elegant te zijn, als je soms nog aan haar zien kon, dat zij gehuild had? Waarom anders zou ze huilen, dan om oom's dood? Grootpapa had het hem gezegd: hij moest maar erg lief zijn voor tante.... tante was de vreeselijke slag in haar leven nooit te boven gekomen.... - Aan tafel echter had zij altijd een vroolijke stem, maar 't was net, of die stem hol was van binnen, dacht Ardengo. Zij was het, die het gesprek deed loopen, als grootpapa moe was van den al te vollen werkdag; Mademoiselle hield zich gewoonlijk bescheiden terug. Ardengo was menigmaal verbaasd, hoe tante altijd iets te zeggen wist, ook als zij eigenlijk niets zei; en het klonk alles even opgewekt. Maar zoodra grootpapa het woord nam, zweeg zij.
| |
| |
Clementina was lang niet zoo mooi als haar moeder, al had zij verbeelding genoeg. Zij was nuffig, en niet zelden snibbig. Ardengo voelde het best, grootpapa was veel meer op hèm gesteld. Natuurlijk, Clementina was maar een meisje, daar kon een groot geleerde zich toch niet mee bezighouden? Hij zat dan ook aan tafel naast grootpapa. Dan kwam Mademoiselle en dan pas Clementina. Ardengo was trotsch op die voorkeur.
Maar 't scheen, dat tante Renza over datzelfde feit minder te spreken was, want op een keer opperde zij, dat het zulk een lief tafereel zou wezen: grootpapa tusschen zijn beide kleinkinderen in.... Van dien dag af zat Clementina op mama's plaats, en mama tusschen haar en Mademoiselle. Ardengo ondervond het als een achteruitzetting, want nu zat Clementina aan grootvaders rechterhand; en hij aan de linker. Hij zei daar echter niets over; hij merkte trouwens al spoedig, dat grootvader tòch het meest met hem praatte. Tegen Clementina gekscheerde hij, of hij plaagde haar met een van haar meisjesachtige beuzelarijen; tegen hèm sprak grootpapa over belangrijke dingen. Soms ging hij enkel maar uit van wat zij aten, en kwam zoo tot verhalen over allerlei industrieën en uitvindingen; 't gebeurde dat Clementina en tante Renza niet eens luisterden; je zag het aan hun oogen. Maar dan kwam er iets in grootvaders stem, waardoor ze toch luisteren moesten. Een ander maal, door een vraag, die een antwoord uit te lokken bedoelde, deed tante haar best, om ook Clementina voordeelig te laten uitkomen. Doch Clementina, al was zij niet zoo'n schaap als Edina, wist maar zelden er partij van te trekken. Hij, Ardengo, ging meestal strijken met het gewin. Heerlijke uren, die maaltijden met grootpapa!
Vaak sprak grootpapa ook over alles, wat er in het verleden geweest was. Dan werd zijn oud gelaat met de bleeke trekken en den langen, grijzen baard, terwijl de rimpels dieper zich groefden en een floers de lichtende oogen verduisterde, indrukwekkend om te zien.
‘Arme Renza,’ kon grootvader zeggen, als het over oom Gaetano ging. Tante had daarbij een zoo vreemd dooreengeloopen gezicht, dat Ardengo haar maar al moest aanstaren. Clementina deed haar best, een stemmig mondje te trekken.
| |
| |
Hijzelf wachtte popelend op al den lof en al de mooie woorden, die hij weer over zijn grootmoeder en zijn moeder zou te hooren krijgen.
Ontbijten deed Ardengo met tante en Clementina. Dat was eerder saai. Want tante, zoo in de vroegte, was weinig spraakzaam, en Clementina dreef altijd op de stemming van haar moeder mee.
Grootvader, die 's avonds nog laat werkte, ontbeet op bed. Mademoiselle, in dat uur, maakte met een kamermeisje de studeervertrekken gereed voor weer een nieuwen arbeidsdag. Niemand dan Mademoiselle zelve raakte ooit aan grootvaders schrijftafel, aan de tafel met al de portretjes en aan de kostbare boeken. Het was doodstil in het groote huis, of er geen bedienden bestonden. Toch wist Ardengo er nog drie andere bezig, om overal die perfecte orde en zuiverheid te scheppen, waarin de Villa Cavallaro uitmuntte. Ardengo was ijdel op deze stiptheid en die vlekkeloosheid, alsof hij ze zelf zoo had ingesteld, terwijl zij juist indruischten tegen zijn aard, en hij al zijn best moest doen, er niet tegen te zondigen. Zelfs de stilte in het huis ervoer hij met welgevallen. Zij beteekende: voornaamheid. 't Was soms zóó stil, dat, als er een tram voorbij reed in den Viale della Libertà, zij alle drie opschrokken. En gaande naar zijn Instituut zag hij hen daar vaak zitten rond die ontbijttafel, alsof het iets was uit een droom, zoo onwerkelijk.
Toch was er werkelijkheid genoeg: het zilveren mesje naast zijn bord; het altijd weer frissche servetje; het geroosterde brood op het kanten doekje, dat het zilveren blad bedekte; de honing, die er stond in een groote, zilveren bij.... je sloeg den rug van het insect als een deksel open, en dan was er een glazen bakje vol gouden siroop.
Om één uur bleef hij eten op het Instituut. Om vier uur kwam hij thuis; dan brak het thee-uur aan, waarbij, een zeldzaam feest, ook grootpapa soms tegenwoordig was. Vaker bleek er bezoek te zijn, kennissen van tante, of vrienden van grootvader, vroegere collega's van de Universiteit, de notaris, die een paar huizen van hen af woonde.... Dan werd hem meestal zijn thee op het lessenkamertje gebracht, waar hij zijn huiswerk maakte.
Mademoiselle kwam herhaaldelijk kijken, of hij haar hulp
| |
| |
ook noodig had; dit gebeurde hoe langer hoe minder. Als hij klaar was met zijn lessen, kwam zij soms naast hem zitten en praatte met hem. Hij vond het prettig, want zij had erg lieve, blauwe oogen, en zij rook zoo frisch als een tuin in den vroegen morgen. Met haar Zwitsersche eenvoudigheid sprak zij, lief en omzichtig, over wat haar zijn gebreken toeschenen: hardheid in zijn oordeel, aangaande de schoolkameraden, aangaande de bedienden; zijn achterdocht; zijn te groote ijdelheid; en zijn plotselinge bandeloosheden ook, uitgeschopte schoenen, een dichtgesmakte deur, - al wist hij die woeste impulsen dan hoe langer hoe beter te bedwingen.
Hij luisterde met veel goeden wil; de geest van dit huis was nu eenmaal zoo, dat men onmogelijk iemands welgemeende woorden niet met goeden wil zou kunnen aanhooren. Hij bëaamde alles wat ze zei, vond zelf ook, dat, om een echte Cavallaro te wezen, hij zich nog meer dan hij al deed, naar die raadgevingen moest gedragen.
Doch zijn neigingen tot hooghartigheid en zijn wreede willekeur kwamen uit zóó diepe lagen van zijn wezen opgestegen, dat zelfs Mademoiselle's zachte terechtzettingen hem niet werkelijk troffen.
In het uiterlijk voornemen echter, zich nog meer te beheerschen en aan te passen, was hij opnieuw volmaakt tevreden over zichzelf. Hij had toch ook al wat hij maar wenschen kon, en hij dacht, dat er niets ontbrak aan zijn geluk.
Doch soms, des avonds, in zijn ruime, zuivere slaapkamer, hield een vreemde drang hem gevangen aan het raam, en stond hij daar, uitstarend in den maanlichten of duisteren tuin, en besprong hem een onbegrepen angst, een krankzinnig verlangen, iets, dat hem wrong rond de keel, - iets, of alles met hem en met alle anderen in dit huis een benauwende droom was, waarin hij het uit zou willen schreeuwen en zich losworstelen.... tot de diepe, avondlijke stilte, die voorname stilte der lange, marmeren gangen hem als een kou langs den rug liep, en hij zachtjes, op zijn zijden kamermuiltjes, naar zijn welverzorgde bed sloop en daar kreunende in slaap viel.
* * *
Met Paschen ging hij voor een week naar Catania. Papa en
| |
| |
Edina waren aan den trein. Edina was nog stiller en schuwer dan vroeger; Papa daarentegen bleek van een overrompelende uitbundigheid: - wat was hij in nauwelijks vijf maanden gegroeid, en wat een knappe jongen geworden! Om trotsch op te wezen! Bijna veertien ook al.... een groote jongen, die alleen van Palermo kwam gereisd.... Papa scheen zich werkelijk veel voorgesteld te hebben van zijn komst, praatte over: ‘zijn dagen vrijgemaakt’ en zelfs over ‘de kring, die nu weer voltallig was’. - Vrijgemaakt van wat? dacht Ardengo verwonderd, schamper bijna; en hij begreep ook niet, waarom alles zoo dierbaar moest worden voorgesteld.
Thuis bleek er een ongewone drukte gaande. ‘Mama’ kwam hem verwelkomen, hupsch voor haar doen, doch verdween aanstonds weer.
Edina zeulde rond met het jongste wicht, dat kwijlde; en als zij dan plotseling werd geroepen, gaf zij het zonder veel omslag in papa's hoede over. Ardengo zag hem daar staan, wat schril en onhandig, met het ingemoffelde wurm op den arm.... Waarom had hij plotseling bijna een afkeer van papa? ‘Het vieze rot kinderen’, dacht hij, en wat hem in geen maanden meer was overkomen, Diletta schoot hem door de gedachte.
‘Ja, een teerhartig vader ben ik nu eenmaal altijd geweest,’ zei Abbatella, bijna bij wijze van verontschuldiging, ‘je zult dat nog wel meer waardeeren, als je ouder bent....’
Maar Ardengo's gezicht scheen het tegendeel uit te drukken van wat zijn vader verwachtte, want driftig riep hij Edina en gaf haar hardhandig bijna het kind terug. Een oogenblik fronsten zich nog de booze brauwen. Dan werd hij weer joviaal en rumoerig-vroolijk als tevoren.
- Ze hadden het maar sjofel, dacht Ardengo, en het leek wel, of papa die sjofelheid door veel vertoon van woor den wilde maskeeren.
De oude Rosalía was verdwenen; ‘ze had niet kunnen aarden in Catania’.... Een nog onbedreven soort meid liep er rond, en mama en Edina liepen achter haar aan.... Vele meubelen herkende Ardengo; maar er waren er ook van een kleiner en ordinairder soort de oorspronkelijke komen vervangen.
| |
| |
Uit de wat leege eetkamer ging onwennig Ardengo het smalle, ijzeren balkon op.... Het huis, waarvan zij de helft der tweede verdieping bewoonden, zag er goor en onaanzienlijk uit, al was het groot, en al stond het in een hoofdstraat. Papa kwam ook op het balcon en vertelde, dat de meeste huizen in Catania van lavasteen waren opgetrokken; daarom zagen ze zoo zwartig, als ze niet al te versch gesausd waren en de onderlaag weer te kijk kwam. Dat vond Ardengo interessant, en vóór het avondeten ging papa een wandeling met hem maken, waarop hij nog vele gebouwen van lava zag. Zij zagen ook het oude Noormannen-kasteel, vervaarlijk van kale, koolzwarte wallen, met de ronde hoektorens als korte, dikke kachelpijpen. Zoo stond het, barsch, op zijn havelooze plein, waar in den kouden voorjaarswind de grauwe stofwolken rondjoegen. Het leek een stuk grauwe woestijn midden in de zwarte stad; er zwierven hoopen afval; een man op een muilezel kwam er aangereden; en een jonge vrouw ging hun langs, met over het hoofd een lange, zwarte sjaal, die haar omhulde tot aan de knieën. Haar zwarte oogen in het geel gelaat keken smeulend hun kant uit. Papa bleef staan en keek haar na. Dan, zich bezinnend plotseling, vertelde hij een vroolijk verhaal, van hoe, in zijn jeugd, hij en zijn vrienden altijd op muilezels reden. Op hun muilezel brachten ze hun bezoeken, bonden hun beest in den binnenhof van een paleis vast; op hun muilezel lazen ze hun courant, discussieerden, hielden stil bij een café, lieten zich, altijd op hun ezel, een limonade brengen.... Niemand zou ooit op het idee gekomen zijn om, zooals zij nu deden, een voet te verzetten....
Dan kwamen ze bij de zee, en Ardengo zag de wreed blauwe golven, die klotsten aan de zwarte lava-rotsen, dof en grillig als reusachtige brokken cokes.
‘Mama,’ dien eersten dag, had toch wel erg haar best gedaan, hem gul te ontvangen; er was aan tafel van allerlei, waarvan hij begreep, uit Edina's verheugenissen, dat het iets bizonders voor hen was. Maar zij scheen haar hupschheid en vooral haar gulheid moeilijk te kunnen volhouden. Reeds den tweeden dag hoorde hij papa zeggen: ‘die ééne week, Christina....’ Hij, Ardengo, ergerde mama, dat voelde hij best. De Adamsappel! Waarom verslikte zij er zich niet in? Zou ze
| |
| |
tòch weten, dat papa hem dien morgen had meegenomen naar het groote café Amato, waar ze koffie met room en abrikozentaartjes hadden gesnoept?
Hij zag aan tafel den kring rond: zijn vader naast hem, die niet alleen dikker, maar ook korter leek geworden (hij had blijkbaar een nieuw pak aan, van een roze-achtig bruin, dat heelemaal niet deftig stond) -; daarna mama, die, vaalbleek, alleen haar lippen rood had aangestreken, hetgeen haar ouder maakte en alsof zij niet waar was; dan de kleine wurmen, morsend met hun eten; en eindelijk, aan zijn andere zijde, Edina, erg netjes en telkens ook erg lief tegen hem; - doch die bleeke liefheid, befloersd als haar tè zachte stem, bereikte zijn hart niet.
Ardengo voelde een onwennigheid schrijnen, alsof hij wel had kunnen huilen, en hij dacht aan die andere ronde tafel in de eetkamer van de Villa Cavallaro, waar hij te zitten placht, keurig in zijn donkerblauwe avondpakje, naast zijn grootpapa, den senator.
Niemand, zelfs papa niet, vroeg meer dan vaagweg naar hoe zijn leven daarginds in Palermo verliep, en als hij ervan vertelde, werd er al spoedig overheen gepraat. Deze onwil prikkelde Ardengo en bracht hem ertoe op te snijden over dingen, die hij anders misschien niet eens zou hebben aangeroerd.
Den voorlaatsten dag had hij een twistgesprek met mama over de muziek. Hij was naar het park geweest, dat Villa Bellini heette, - de opera heette ook al Teatro Bellini, want Bellini was in Catania geboren - en thuisgekomen zong hij, zonder woorden, een wijsje uit de Norma.
Mama beweerde, niet van Bellini te houden.... en dat hij het fout zong! Fout zong! Toen ze pas bij hen in huis kwam, had ze niet geweten, hoeveel lievigheden hem te zeggen over zijn mooie stem.... Nu zong hij fout! Als hij het toch honderd keer op zijn viool had gespeeld!
Zij praatten verder, over andere componisten. Mama zei, dat ze Mascagni veel interessanter vond dan Bellini, veel dieper.... Ardengo vond natuurlijk Mascagni juist niet interessant; Bellini was ‘klassiek’; en zoo vice-versa.... Mama werd kribbig, en als Ardengo nog over zijn vioolspelen doorging, zei ze: dat je van de viool toch weinig meer terecht
| |
| |
bracht, als je niet vóór je tiende jaar was begonnen.... Waarop Ardengo vrij brutaal terugbeet, dat het dan zeker hoog tijd werd, dat Edina haar pianolessen kreeg, als hun eigen moeder's piano er toch altijd nog stond.... Dat gaf een opschudding! Edina, die anders weinig zei, schoot heftig mama te hulp, en 's avonds kreeg hij een uitbrander van papa, omdat mama gehuild had.
't Was van weerskanten een opluchting, dat de morgen van het vertrek aanbrak. Papa alleen bracht hem weg.
Toen zij de vestibule van het station betraden, moest zijn plaatsbiljet naar Palermo genomen worden. Grootvader had hem geld meegegeven voor een kaartje tweede klasse; daarmee was hij ook gekomen. Maar papa wilde volstrekt niet van Ardengo's beursje weten, boog zelf zich voor het loket, en kwam met een kaartje eerste-klasse terug. Dat kleine feit maakte in Ardengo een aantal felle en tegenstrijdige gewaarwordingen gaande: voldoening, dat zijn vader het voor hem over had; critiek over het wat holle vertoon: ‘net iets voor papa....’ En eindelijk toch weer het bekende, wonderlijke medelijden, - een medelijden, dat ten slotte een soort beschermende liefde inhield.
Gedwee steeg hij zijn eerste-klasse-coupé in; het afscheid was luidruchtig hartelijk, tenminste van papa's kant. In Messina moest hij overstappen, en Ardengo, welberaden, ging in de tweede klasse zitten, want natuurlijk zouden ze hem afhalen in Palermo.... En zoo was het ook: grootpapa en Mademoiselle stonden op het perron! Grootpapa feliciteerde hem, dat hij, als een flinke jongen, de reis er zoo stipt volgens het programma had afgebracht; doch bij het passeeren van de controle merkte Mademoiselle op, dat hij een eerste-klassekaartje overreikte.... Papa had hem dat kaartje gekocht, verontschuldigde Ardengo zich; hij voelde het misprijzen bij de twee anderen, al zeiden ze niets; en het bedierf hem het plezier van de terugkomst.
Doch toen hij - Mademoiselle moest nog boodschappen gaan doen, en verkoos een tram - met grootpapa alleen in het lekkergeurige, beige laken coupé'tje zat, en toen hij een kwartier later, door de zuivere, witmarmeren vestibule, over den zwaren Perzischen looper, het huis betrad - zijn huis! - toen
| |
| |
voer er zulk een roekelooze en wreede vreugde door zijn hart, dat hij instinctief het gezicht afwendde van grootvaders oogen.
Luchthartig, een beetje uit de hoogte, kwam hij na tafel het onaangebroken geld van zijn terugreis bij grootpapa brengen.
‘Wat zullen we er mee doen?’ vroeg die aarzelend, niet voldaan, en toch ook weer wèl voldaan, over Ardengo's gebaar.
- Zijn spaarpot.... opperde tante Renza. En zoo gebeurde het.
Ardengo had een volmaakte minachting voor dien spaarpot, doch dat vermoedde zelfs grootpapa niet.
Dien avond (de Paaschvacantie was nog niet op haar einde) nam grootvader hem mee naar de bibliotheek, voor een ‘ernstig spelletje schaak’, maar het was eerder om hem over Edina te ondervragen, en aandachtig luisterde hij toe, niet zonder een pijnlijke verbazing de koelheid bemerkend, waarmee Ardengo, alsof 't hem heelemaal niet aanging, over zijn zusje sprak.
Doch algauw, tegelijk met de lichte ontsteltenis over die hardheid in zijn jongen, praatte hij zijn eigen wroeging goed, dat hij Edina, toch ook Eliana's kind, gelaten had in die omgeving.... Ze scheen er te aarden.... Ze scheen te houden van die stiefmoeder.... Gelukkig maar, dat het zoo was! Och, het meisje, meer een Abbatella misschien.... Maar natuurlijk moest dat een jongen als Ardengo ergeren; Ardengo die een echte Cavallaro was! Arm kereltje, met zijn trieste jeugd.... Wat was hij aan zijn grootvader gehecht.... Zijn lieve, fiere jongen! En hoe studeerde hij! 't Leek wel Gaetano, toen die jong was.... Jammer, zijn naam.... Hij zou hem later ook den naam zijner moeder doen voeren, Abbatella Cavallaro, - hem tot zijn stamhouder maken.... Als hij meerderjarig werd.... Nu kwam er misschien moeite met Carmelo!
- Waarvan zijn schoonzoon toch leven zou? vroeg hij dan bezorgd zich af.... ‘Iets van zaken’, had Ardengo vaag gezegd. ‘Koop en verkoop van huizen, of land?....’ Hij wist 't niet.... Als Carmelo zich maar niet met de mafia inliet!...
Herhaaldelijk, bij die overpeinzingen, streek hij Ardengo teeder over zijn haar, en Ardengo voelde bij die indringende liefkoozing een heete voldoening zich doorgloeien.... 't Was
| |
| |
door die liefkoozing, meer nog dan door al het vijandige daarginder, dat hij voor goed zich afscheiden voelde van een gezin, waarmee hij niets meer te maken had.
Hij zag grootvader in de vurige oogen, en er was in die oogen een wonderlijke breking van licht, een smartelijke diepte, waarvoor Ardengo naam noch verklaring geweten zou hebben, maar die hem sterk ontroerde.
Doch nauwelijks had hij grootvader aangezien, of die knikte hem toe, en de troebele gebrokenheid in zijn blik verstilde tot een peinzend lichten. Grootvader glimlachte, en ook Ardengo lachte, trotsch en blij.
Van dan af, meer nog dan vóór zijn reis naar Catania, was Ardengo bezeten door den wensch, aan al grootvaders verwachtingen te voldoen, en op het eind van Juni ging hij als nummer 2 van zijn klasse over.
Met een bijna baldadigen overmoed stortte hij zich de vacantie in. Was het daardoor, dat hij minder goed dan de vorige jaren, de vrijheid van het zeeverblijf in Licata verdroeg? Misschien niet daardoor alléén. Vanuit de Villa Abbatella komend, was Licata een lustoord geweest, dat hem verblindde, doch waar, tegelijk, het meerdere decorum dan thuis hem in toom hield. Vanuit de Villa Cavallaro kwam hij, getemd en verwend, in een ongegeneerd buitenleven, dat van den eersten dag aan hem verwilderde.
Door de primitieve vertrekken, waar overal de ramen openstonden, liep hij zingend in en uit, stoorde tante Renza in haar middagslaapje, viel bij Clementina binnen, terwijl die voor 'r kaptafel zat, liet zijn badgoed slingeren in het voorportaal. Hij had het gevoel, dat hier alles mocht. Het huis in Palermo leek hem opeens een grafkelder. Hier werd niet deftig gansch den dag de voordeur bewaakt door een zwijgenden bediende, doch naast het huis, onder de palmen, zaten 's middags de meiden te handwerken, en de knecht smookte een toscaner en leunde te praten tegen den muur.
Ardengo, tot onthutsing van tante Renza, rookte zijn eerste sigaretten. Clementina betrapte hem erop, terwijl hij, voor een café aan de kade, met vriendjes een vermouth-selz zat te drinken. Sinds zij het had verklapt, plaagde hij haar zooveel hij kon, verstopte haar badschoentjes, bombardeerde de
| |
| |
cabine, als zij zich aan het verkleeden was, en eens huilde zij van woede, omdat hij haar plotseling, in haar zwempak, een klap op haar billen had gegeven.
Sedertdien wilde zij niet meer met hem mee op hun avondwandelingen over den heuvel van Monserrato, zoodat Ardengo maar weer naar zee toog of het stadje in, en grootpapa en Mademoiselle er met hun beiden op uit trokken.
Tante Renza raakte zichtbaar geprikkeld, doch ze zei niets. Het was Mademoiselle, die meer dan eens Ardengo tot rede bracht.
Grootvader wilde geen kwaad zien. De jongen had zoo hard gewerkt, licht dat hij nu eens uit den band sprong!
Op een avond kwam Ardengo den al donkeren tuin door. Bij het licht der staande rieten lamp zaten grootpapa en Mademoiselle bijeen op het bordes.
‘Je moet denken, de zee maakt nerveus,’ zei grootvader, ‘en veertien jaar is een moeilijke leeftijd....’
Ardengo hield zijn stappen in en luisterde.
Op dat oogenblik kwam tante Renza den salon uit en zei (het klonk als de zwaarst denkbare beschuldiging):
‘U vergeet, papa, dat hij een Abbatella is....’
Mademoiselle schrok, keek beducht naar den ouden man, alsof zij zijn te groote toegeeflijkheid dit vonnis had willen besparen.
Doch grootvader, volkomen kalm, zei alleen: ‘Je vergist je, Renza.’
Nog keek Mademoiselle's blonde hoofd naar grootvader op, als was het vol angstige liefde.
‘Ik zal me vergissen,’ antwoordde tante Renza scherp; ‘maar zijn manieren à la Abbatella bevallen mij volstrekt niet.’
Ardengo voelde zich smadelijk vernederd. Een Abbatella! Langs een omweg sloop hij het huis in, sloot zich op in zijn kamer. - Een Abbatella! Maar wàs hij dan soms geen Abbatella? Grootvader had mooi zeggen: ‘Je vergist je, Renza.’ Hij wàs een Abbatella! En òf hij een Abbatella was! Alles wat hij in de troebele jaren, die achter hem lagen, betrapt had en vermoed en begaan, alle fnuikende vizioenen van schuldigen wellust, die zijn kinderhart gefolterd hadden, overrompelden
| |
| |
opnieuw zijn verschrikte gedachten. Sinds dien eersten avond in grootvaders studeerkamer had hij er nauwelijks meer aan gedacht.
Het werd een donkere tijd voor hem, daar in het lichte Licata, bij de betooverend blauwe zee.
Opnieuw zocht hij de heimelijke gesprekken met vrinden, en zijn blik op de zachte vormen der meisjes bij het baden, glom van een achterbaksche brutaliteit. Naar Clementina keek hij niet meer om.
‘Een Abbatella!’ hoonde hij zichzelf, ‘toch maar een Abbatella!’
De ziekte van den afgrond nestelde zich in zijn hart en trok hem tot de duistere schande omlaag. Het duurde geen maand, of het was hem aan te zien: een wufte jongen met een fletsen lach, die de manieren aannam van een student; en in de schemering na het diner liep hij achter de meisjes aan, begeerig en verlegen, een ongelukkig kind, dat manbaar was geworden.
Grootvader zag soms bezorgd hem in de ontwijkende oogen, en tante Renza had een onbedwingbaar misnoegen in haar kijken naar hem.
Doch toen zij goed en wel in Palermo waren teruggekeerd, in het huis van den koelen, voornamen levensstijl, verbaasde Ardengo zich erover, dat hij plotseling heel anders deed, dan hij het zich aan zee had voorgenomen. In een drieste onverschilligheid was hij van plan geweest, heel wat minder dan het jaar tevoren het brave jongetje te wezen! Integendeel liep hij dadelijk weer in 't gareel. De sfeer van het huis, onontkomelijk, dwong hem tot al de orde en regelmaat en zelfbeheersching van voorheen.
't Was aan den eenen kant als een verlossing uit een boozen roes, - en tegelijkertijd was er een ontnuchtering in hem. Verwoed wierp hij zich op zijn werk. Mademoiselle had respect voor wat hij presteerde. Hij kon tevreden zijn over zichzelf, hield hij zich voor; hij hield zich niet meer voor, dat hij gelukkig was. Aan zee was hij het een geweest noch het ander.
Na een tijdje zei grootvader: ‘Nu herken ik mijn Ardengo weer.... nu is alles weer bij het oude.’
Die woorden, voor een oogenblik, doortintelden hem met een ijle vreugde. Doch dadelijk erop viel een leegte in hem, en dien
| |
| |
avond, woelend en wakker op zijn kussen, steunde hij van een onontwarbaar verlangen.
Tegen het eind van het jaar bleek het plotseling, dat toch niet alles bij het oude was gebleven.
Met Clementina, sinds zij uit Licata terug waren, had hij het soms tijden lang aardig goed kunnen vinden; maar dan waren er ook weer dagen geweest van geboudeer over onbegrepen misdrijven, die aanstonds tante Renza bits van humeur maakten. Tevens merkte Ardengo op, dat er tusschen grootpapa en tante, enkele weken lang, een gespannen verhouding bestond, alsof tante zich tekort gedaan voelde, en grootpapa zich schrap zette om haar niet toe te geven.
Totdat, begin December, er opeens besloten bleek, dat Clementina naar een kostschool zou gaan. Zij ging naar een school in de buurt van Termini. Elken Donderdagmiddag zou tante Renza haar gaan bezoeken, en eenmaal in de maand kwam zij een Zondag thuis.
Ardengo, met zijn vroegrijpe achterdocht, had een sterk vermoeden, dat die kostschool vooral met betrekking tot hem was uitgevonden; temeer toen tante hem omstandig uitlei, dat er allang plannen waren hangende geweest.... het behoorde tot een gesoigneerde opvoeding, dat een meisje zeer goed vreemde talen sprak.... in huis kwam daar nooit veel van... zelfs met Mademoiselle sprak zij vaak meer Italiaansch dan Fransch.... Mademoiselle had ook te weinig tijd meer voor haar, sinds grootvader, het laatste jaar, zooveel beslag op haar lei....
En terwijl tante hem dat alles uiteenzette, betrapte Ardengo herhaaldelijk de weinig vriendelijke blikken, die, ondanks haar vriendelijken toon, zij hem toebedeelde.
Hij lachte inwendig. Hij wist het allang.... tante was jaloersch op hem.... jaloersch om grootvaders voorkeur voor hem boven Clementina. En denkend aan die weken van ondergrondsche oneenigheid tusschen grootvader en haar, schoot hem plotseling deze nieuwe verdenking door het hoofd: tante had gewild, dat hij naar een kostschool werd gedaan.... en toen dat niet opging, had zij Clementina uit huis gezonden.
| |
| |
Lieve grootvader! Hij zou alles doen, om het hem naar den zin te maken!
Een oogenblik dacht Ardengo, dat nu ook Mademoiselle, sinds haar voornaamste taak was ten einde geraakt, de Villa Cavallaro zou kunnen verlaten. Hij wist niet, of hij het hoopte of vreesde. Niet dat hij zich inbeeldde, te houden van Mademoiselle, al vond hij ze wel lief, - houden deed hij alleen van grootvader. En ook was Mademoiselle veel meer voor grootvader, dan Ardengo prettig vond. Maar in elk geval was zij altijd een goede bufferstaat geweest tusschen tante en hem.
Van haar vertrek was intusschen geen oogenblik sprake. Nu zij niet langer Clementina bezig te houden had, zag men haar nog minder beneden dan voorheen. Heele middagen en avonden verbleef zij in de bibliotheek. Een jaloerschheid, nooit gekend, begon Ardengo te folteren. Hij ging luisteren aan de deuren. Soms was er het getikkel van de schrijfmachine; andere keeren hoorde hij niets.
Tante Renza, zonder Clementina en Mademoiselle, trok zich veelal terug in haar eigen kamers op den tuin. En zoo had Ardengo het huis voor zich alleen. Hij voelde zich volwassen; hij had de roekelooze inbeelding, de ‘jonge meneer’ te zijn van de Villa Cavallaro, die, als hij wou, de bedienden zou kunnen commandeeren of zijn vrienden ontvangen in den salon. En hij was er al te eenzaam. Hij begreep soms niet, hoe heel het leven zoo veranderd was, enkel door Clementina's afwezigheid. Uit school komend, vond hij het vaak niet de moeite waard naar huis te gaan voor het thee-uur; hij zwierf met zijn vrinden door straten en stegen. Na het diner mocht hij niet meer uit, zooals 's zomers in Licata, en hij zat heel den avond op zijn kamer, in de verte van het doodstille huis. Soms speelde hij urenlang viool. Het leeren van zijn lessen ging hem af in een vloek en een zucht, en hij las velerlei boeken....
Met de kerstdagen had hij niet naar papa gehoefd: de kinderen van de Adamsappel lagen ziek aan de mazelen. Het werd Paschen, voor hij de tweede maal naar Catania reisde.
Dit bezoek was als een wat scherper gekleurde copie van het vorige. Papa leek hem verouderd, en Edina voelde hij geheel als een kind van de stiefmoeder geworden.
Den tweeden dag kwam er bezoek voor papa, twee meneeren,
| |
| |
die Ardengo zich uit Palermo meende te herinneren. Papa ontving ze niet in den zoogenaamden salon, maar nam hen geheimzinnig mee naar een hokje achter de slaapkamer, dat hij weidsch zijn ‘kantoor’ noemde. Ardengo ging opzettelijk iets in zijn regenjas zoeken en ving op, door de dichte deur, dat het ging over het verkoopen van vee.... Vaag verontrust, vroeg hij zich af, wat zijn vader daarmee te maken had.... Maar ‘mama’ kwam kijken in de gang en hij diende te vinden in zijn jas, wat hij niet zocht. Na het bezoek deed papa kribbig, en Ardengo had den indruk, dat zijn aanwezigheid papa belemmerde in hem onbekende gewoonten. De algemeene geprikkeldheid steeg nog eenige graden hooger dan den vorigen keer en culmineerde den derden dag in een verwoestend twistgesprek met papa.
Papa had voorgesteld, met Ardengo een wandeling te maken naar Ognina; maar hij had laten doorschemeren, dat Edina en het oudste kleintje mee zouden gaan; waarop Ardengo van een zekere onwilligheid blijk gaf. Hij hield niet van wandelen met kleine kinderen, zei hij.... Papa verweet hem zijn onvriendelijkheid tegenover de ‘zusjes’.
‘Zusjes!’ zei Ardengo schamper, ‘ik ken ze nauwlijks.... daar kan ik toch geen zusjes in zien....? En trouwens....’
‘Wat, trouwens,’ snauwde papa driftig; ‘om Edina geef je al evenmin iets, geloof ik....’
‘Dat doe ik ook niet,’ erkende Ardengo koelbloedig.
Toen viel papa hoonend uit over zijn harteloosheid.... die hij zeker niet van hèm had.... nee, zeker niet!.... Van een heel ànderen kant was die hem aangewaaid....
Ardengo begreep dadelijk, waar hij heen wou.... 't Was duidelijk genoeg.... van grootpapa's kant! Met een vreemden, hatenden blik keek hij zijn vader aan, die de oogen afwendde. En plotseling, voor hij 't zelf wist, had hij het eruit gegooid:
‘'k Zou misschien nog broertjes en zusjes moeten zien in de kinderen van Diletta ook!’
Ardengo schrok zelf hevig van 't geen hij gezegd had, zulk een vervaard en verwrongen gezicht als zijn vader eensklaps vertoonde.
‘Vervloekte, brutale aap!’ schreeuwde hij. Dan, doodsbleek, streek hij zich met de hand over het hoofd, begon dadelijk erop
| |
| |
hevig uit te varen tegen gewetenlooze lieden, die een jongen durfden opzetten tegen zijn vader.... die een jongen vergiftigden door hun valsche voorstellingen en hun eigengerechtigheid.... De lasteraars! 't Verwenschte, hoovaardige volk, dat zijn ondergang was geweest....! - Een vloed van scheldwoorden tegen de Cavallaro's holderde zijn mond uit.... 't was, of hij zichzelf niet meer bewust was van 't geen hij zei. De beschuldiging zelve roerde hij niet aan.
Ardengo's hart hamerde, niet van vrees voor zichzelf, maar van ontzetting over het verbijsterende feit, dat iemand zóó over grootvader dorst spreken. Verwezen en wit, staarde hij zijn vader aan.
Mama kwam haastig uit de eetkamer geloopen met een glas water. ‘Carmelo! Carmelo!’ riep zij angstig. Zij trok hem op de sofa, deed hem drinken.
‘Jij moest je schamen!’ zei ze verontwaardigd tegen Ardengo. Toen kwam Abbatella met een schrik tot zichzelf, keek beducht zijn vrouw aan, doch zij gaf geen blijk, de woorden van Ardengo gehoord of begrepen te hebben.
En Papa wond zich van nieuws aan op: - ‘Ze stinken van huichelarij’, riep hij met een stem vol haat. ‘Jou ook hebben ze verpest met hun eigenwaan! Een verwaten blaaskaak ben je daar geworden op die Villa Cavallaro.... een verdomde groote meneer!’ Met een mimiek van verkropte woede deed hij het wat koel-gereserveerde optreden van Ardengo na. Dan greep hij eensklaps zijn hoed en liep de deur uit.
Maar den volgenden morgen kwam het niet bij hem op, Ardengo niet naar diezelfde Villa Cavallaro terug te laten gaan. Hij was gewild joviaal en groot van gebaar, doch aan het station repte hij niet meer van zelf een kaartje koopen. Kalm liet hij zijn zoon naar het loket gaan. Het afscheid was zeer koeltjes. Met groote, verwijtende oogen keek Edina hem aan, toen hij, staand voor zijn raampje, vergat te wuiven. Hij dacht aan de laatste bittere woorden van zijn stiefmoeder:
‘Ik hoef je geen groeten mee te geven, - zelfs al bracht je ze over!’
Thuisgekomen, dacht hij nog herhaaldelijk met een valen schrik, hoe het mogelijk was geweest, dat hij zóóiets tegen zijn vader had durven uitbrengen. En aan grootpapa verklaarde hij
| |
| |
nadrukkelijk, dat hij niet meer naar Catania wilde gaan. Grootvader vroeg niets, en zei ook niets, maar hij keek, alsof hij zocht naar een woord, dat hij zou hebben mòeten zeggen. Ardengo voelde die zwakheid in hem, doch hij was er door gevleid.
In verscheidene maanden kwam er geen bericht uit het huis Abbatella. Eerst met Ardengo's vijftienden verjaardag was er weer een briefje van Edina, met een kort postscriptum van papa en, tot zijn verbazing, een tweede, wel bijna hartelijk gesteld, naschrift van de stiefmoeder.
Het schrijven echter ging verloren in de drukte dier dagen, want Ardengo had juist examen. Hij was vrijwat minder zeker van zijn zaak dan het jaar tevoren, doch door veel handigheid en flair liep alles toch prachtig van stapel, en nogmaals ging hij over als nummer 2.
Het werd een vreemde vacantie, in dat jaar 1914. De oorlog brak uit en zelfs over het zomersch Sicilië viel als een bleeke zonsverduistering de dagelijksche gedachte aan dood en verderf. Grootvader werd voor langen tijd weggeroepen naar Rome. Twee jonge mannen, het vorig jaar elken dag aan het strand, waren als vrijwilligers vertrokken naar het Fransche front, met de Garibaldini. Dikwijls moest Ardengo aan hen denken. Leefden zij nog? Waar lagen misschien hun ranke, gebruinde rompen, doorboord, uiteengereten? Alles van den oorlog las hij in de couranten. Hij begreep niet, hoe de menschen rond hem vaak vroolijk konden zijn en genoten van het leven als altijd. Clementina's afweringen van alle narigheid kon hij niet zetten, en tante Renza's ijle belangstelling voor de allernieuwste berichten was hem telkens een ergernis. Eigenlijk ergerde hij zich veel meer aan de ongevoeligheid der anderen, dan dat hijzelf leed onder het groote leed. Met opzet vertelde hij soms aan tafel, zoo naakt en wreed als hij maar kon, afschuwelijke bizonderheden, die hij pas had gelezen of gehoord. Tot ieders afkeuring; zelfs grootvader zette hem bij zulke gelegenheden zachtjes terecht, door juist iets hoopvols of vergoelijkends er tegenin te brengen, of andere aspecten van den oorlog aan te voeren. Eens, toen zij alleen waren, vroeg Mademoiselle hem, of hij óók niet dacht, dat het zich te veel verdiepen in een ellende, waaraan men toch niets te veranderen
| |
| |
vermocht, moreel ongezond was? Maar Ardengo kon niet nalaten te leven in een met de adembenemende gebeurtenissen.
Niet voor zij weer in Palermo terug waren, begon de hevigheid dezer indrukken af te slijten. Het dagelijksche leven hernam zijn loop. En hij was veel alleen.
Sinds Clementina naar kostschool was, had tante Renza zich aangewend, evenals grootpapa, op haar kamer te ontbijten. Soms kwam Mademoiselle even zien, of hij alles had. Slechts aan de maaltijden waren zij samen, maar grootpapa was veel vaker afwezig, hetzij hij in gedachten elders was, hetzij hij werkelijk in Rome vertoefde. Ook Ardengo wende zich stilzwijgendheid aan. Mademoiselle, uit respect voor grootvaders spreken of denken, was nimmer spraakzaam geweest. Dus wandelde tante Renza's nooit om een onderwerp verlegen stem ongestoord tusschen hen rond, en hij schrok soms op, als zij hem iets vroeg.
Een knappe jongen, zoo van hoofd als van gezicht, steeds zeker zich voelend van zichzelf in zijn welgekleedheid en goede manieren, werd hij zeer onafhankelijk in heel zijn optreden; en daar tevens zijn rapporten altijd goed waren en zijn doen en laten geen enkele reden tot opmerkingen gaf, had grootvader aan zijn kleinzoon een volkomen weggevallen, - welgevallen, door tante Renza nog altijd zeer weinig gedeeld. Haar vrouwelijke intuïtie beschouwde zijn thans onberispelijk gedrag, waaronder zij niet weinig aanmatiging speurde, als de fraaie oppervlakte van een vulkaan, die voor het oogenblik niet in werking is, doch waarvan àlles verwacht kan worden.
In lange tijden was er weer geen bericht ontvangen van papa. Er scheen ditmaal zelfs geen sprake van te zijn, dat Ardengo de Kerstdagen in Catania doorbrengen zou. Voor zichzelf deed het hem enkel genoegen, - maar tegenover tante Renza groeide met de maand December de vernedering, dat noch papa, noch zijn stiefmoeder ook maar repten van overkomst. Grootvader, of hij zooiets voelde voor zijn jongen, schreef toen van zijn kant naar Catania, om Edina uit te noodigen, het kerstfeest bij hen te vieren. Tante Renza deed alsof zij het een allerliefst idee vond, Clementina en Edina weer samen te zien als van ouds....!
- Waarom heeft zij er dan nooit op aangedrongen, dacht
| |
| |
Ardengo, dat Edina ook weer eens 's zomers in Licata kwam logeeren, en zich dadelijk neergelegd bij papa's hooghartig briefje, dat Catania ook aan zee lag?
Maar welk een teleurstelling voor tante's ‘allerliefst idee!’ Er kwam een briefkaart van mama, dat haar man tegen de feesten met vrienden op de jacht ging, en dat het háár natuurlijk niet mogelijk was, Edina naar Palermo te brengen.
En daarbij zou het allicht gebleven zijn, had niet Mademoiselle plotseling voorgesteld, zelve Edina te gaan halen.
Tante Renza maakte bezwaar.... die groote vermoeienis, vlak vóór en ná de kerstdagen.... Mademoiselle was ook niet van ijzer. Doch grootvader verzette zich niet. 't Leek Ardengo, of tusschen hem en Mademoiselle reeds alles beklonken was.
En tot zijn verwondering merkte hij van zichzelf, het toch wel prettig te vinden, Edina terug te zullen zien; - alleen, het had buiten de Villa Cavallaro moeten zijn. Welk figuur zou zij er maken?
Inderdaad deed Edina schuw, 't geen niet verhinderde, dat het een opgewekt kerstfeest werd. Clementina, voor deze dagen thuis, had een andere houding tegenover Ardengo dan te voren. Ze trachtte hem te behagen, en hij van zijn kant was hoffelijk als voor een vreemd meisje. Een luchtige en wereldsche vroolijkheid speelde er rond den kerstboom; Edina stond daar wat buiten, en alleen waar grootvaders oogen wonderlijk gloeiden in het licht der kaarsjes, verinnigde de atmosfeer. Ook had Mademoiselle in 't oog vallend op met Edina, en Edina met haar. Het was een zeer geslaagde avond, en Ardengo voelde zich, hij wist niet waarom, trotsch en tevreden.
Toch was zijn eind-conclusie, dat Edina, met haar magerte en haar groote, verschrikte oogen, niet thuis behoorde op de Villa Cavallaro.
Hij werkte hard dat voorjaar; doch iedere paar weken had een ander vak zijn bizondere voorliefde. Soms verwaarloosde hij zijn school voor zijn muziek, dan weer zijn muziek voor het zwelgen in verzen en romans. Hij ontving zijn vrinden nu op zijn kamer, die nieuw voor hem was ingericht, of slenterde met hen, een jeugdige swell in een lange broek, door de hoofdstraten van Palermo, dronk zijn eerste cocktails in de verfijnde Siciliaansche pâtisserieën, en de heimelijke gesprekken van
| |
| |
vroeger waren openlijke en uitdagende opsnijerijen geworden, nonchalant en blasé, alsof zij over daden gingen, waartoe het allang gekomen zou zijn.
Het was een leven zóó koel en oppervlakkig, dat het een droom geleek van tartende werkelijkheid. Maar op de bewoners van de Villa Cavallaro maakte zijn beschaafd en redelijk optreden een gunstigen indruk, en de resultaten op school, door het groote gemak, waarmee Ardengo als een soort virtuoos met zijn leervakken goochelde, waren steeds bevredigend.
Zeer luchthartig en overmoedig spraken hij en zijn vrienden er ook over, dat Italië binnenkort aan den oorlog deel zou gaan nemen. De massamoorden der Europeesche slagvelden, juist omdat zij meer en meer tot ‘getallen’ werden gereduceerd, die in de duizenden liepen, hadden allengs hun verschrikking verloren, en alle oudere jongelui, die den leeftijd hadden om te worden onder de wapens geroepen, hoorden zij over de ‘entrata in guerra’ braniën als over de afkondiging van een sport-feest, dat bovendien nog de prachtigste namen had. ‘De oorlog was heilig’, zei men in Rome, - zij gingen ‘de Europeesche beschaving redden!’ En grootvader, vooraanstaand senator, zei niet het tegendeel.
In een sfeer van drukke opgewektheid werd Ardengo zestien, verliet als nummer 3 van zijn klasse het instituut, en zag zich toegelaten tot den voorlaatsten leergang van het Lyceum. Over twee jaar ging hij naar de Universiteit.
Papa schreef: hij was trotsch op zijn zoon; en daar hij zoo graag met Fransche kernspreuken schermde, voegde hij eraan toe: ‘Bon sang ne peut mentir’....
Na papa's brief, hij wist zelf niet waarom, was er plotseling in Ardengo de hevige lust om te gaan kijken naar hun oude villa op het plein van hun naam. Sinds de bijna drie jaar, dat hij bij grootvader was, had hij ze tot zelfs uit zijn gedachten geweerd; er woonden rijke joden, wist hij. Waarom werd hij er nu opeens zoo onweerstaanbaar door aangetrokken?
Op een namiddag tegen het eind van Juni ondernam hij, alleen, den tocht. Thuis werden de koffers en kisten gepakt voor het vertrek naar Licata. Hij was in een doffe, schrijnende
| |
| |
stemming, en de warme wandeling vermoeide hem uitermate.
Eindelijk ontwaarde hij in de verte, schroeiend in de koperen zon, het wijde, ongeplaveide plein, dat nog altijd als een dorre wildernis braak lag tusschen schaarsche huizen en omheinde terreinen. Een bont-beschilderd boeren-ezelkarretje kwam aangehotst; overigens liep er niemand in de woestijn-hitte van dat uur.
Ardengo hield de smalle reep schaduw langs hun eigen parkmuur, die daar scheurde en brokkelde onder den wrong der zware glycinen. Er bovenuit wuifden hooge eucalypten met de duizenden zilveren sikkels van hun loof, en op den grond voor zijn voeten zag hij de sierlijke, als uit blauwgroen brons gedreven geur-doosjes hunner vruchten. Hij herinnerde zich plotseling, hoe papa altijd zei, dat hij die eucalypten in geen geval rooien wou, al vraten zij het heele terrein errond ook uit; maar de glycine moest ‘eraan gelooven’. Tot de ijzeren afweerpunten langs den bovenkant van den muur waren kromgetrokken door de kracht der taaie takken. Vreemd, alles was nog precies zoo gebleven, als hij het verlaten had.
De muur ging een hoek om, boog in, en liep verder, kaal en baar, tot aan de krothuizen en het inrij-hek. Hij zag ze al, de vale rij schurftige bouwseltjes, aangewoekerd tegen de ongenaakbaarheid van hun parkwal, waarover de ééne reusachtige zee-pijn zijn donkere naaldenscherm schuin omlaag hield.
Hij herinnerde zich de zonderlinge verdrietigheid van zijn vader, die laatste maal dat zij samen de groote allee waren afgegaan, en hij nog weer teruggeloopen was: ‘ja.... misschien laat de nieuwe eigenaar ze wel opruimen....’ Dat hadden ze dan toch niet gedaan, die rijke joden! Ardengo dacht het met misprijzen en met voldoening tegelijk. Dan verdrongen zich in zijn geest de troebele beelden uit zijn vroeger leven. In weinige seconden herleefde hij het tot in alle bange verschieten. Scheutsgewijs rook hij geuren, zag deuren binnen, en een wee gevoel van zondigheid en schaamte doorsloop hem. Daar, aan het einde, bij het hek, had altijd het witte schortje van Diletta gewenkt, het schortje, dat soms bol stond.... ‘Arme Diletta’, zei hij plotseling in zichzelf. En hij verwonderde zich over die meewarigheid.
| |
| |
Doch naderbij gekomen, werd zijn denken afgeleid door wat daar vóór hem op het zandpad doende was.... Voor een der huisjes, midden in de schamele rij, zag hij iemand zitten. 't Was een al oudere man. Hij zat op een laag bankje, en tusschen zijn wijd-geopende beenen speelde, op den grond, een kind. De hooge zeepijn, spreidde zijn doorluchtige schaduw over den zorgzaam toegebogen man en de bewegende vlek roze en rood, die het spelende kindje was.
Toen Ardengo tot op een korten afstand was genaderd, ging de deur van het huisje open. Op den drempel, tegen de deurpost leunend, kwam een jonge vrouw staan; zonder iets te zeggen keek zij neer op de kleine groep. Haar gezicht was bleek en onderkomen, maar lief, want eenzelfde welgevallen voor de twee lag in haar kijken, als het welgevallen van den man voor het kindje.
En Ardengo voelde opeens, dat hij keek naar die drie, zooals de vrouw keek naar de twee anderen en de man keek naar het zoete kindje, dat zand schepte in een holle, witte scherf, en dan het zand weer liet afvloeien in het zand op den grond.
De man zat in zijn hemd, dat vuil was en gelapt; de jonge vrouw droeg havelooze kleeren van een vaal verkleurd blauw, en 'r door de zon uitgebeten haren sliertten weg uit een stoffigen, grijszwarten hoofddoek; het kindje, teêr en smerig, met heel lichte krulletjes op zijn hoofdje, had een rood, tot roze verbleekt jurkje aan, dat door groote scheuren het mager ruggetje bloot liet. 't Waren schooiers, zooals ze thuis hoorden in die krotten, en toch voelde Ardengo geen enkelen weerzin; hun rustige gelukkigheid had hem bevangen, en in het samenvallen van hun welbehagen, elk in den ander, was het, een oogenblik, of hij bij hen hoorde.... Dat was een zeer vreemde verwarring in dit hoovaardig jongens-hoofd.
Hij was blijven staan, en, om zich een houding te geven, trok hij zijn sigaretten-étui uit. Hij voelde, hoe hij daar stond: een elegante jongeman, de jonge Abbatella bij de villa van zijn naam. Zouden ze hem herkennen kunnen?
En plotseling herinnerde hij zich een avond, kort voor hij de Villa Abbatella verliet.... den avond, dat hij door het verwaarloosde stuk bosch had gedwaald en het angstige gillen had gehoord, en voorbij het open raam het meisje had zien vluch- | |
| |
ten voor den man, die dreigde met slagen.... Waren het dezelfden? Hij herkende ze niet precies, maar natuurlijk waren het dezelfden.... een vader, en een dochter, en het kind van twee jaar.... Wat konden ze hem schelen? Geen steek. En toch kon hij zijn oogen niet van hen afhouden.
Vlak langs hen ging hij voorbij. Het kindje goot juist zijn scherf zand uit; het zeefde over zijn schoen. Ardengo voelde zich een kleur krijgen. Hij wist, dat de twee anderen naar hem keken. Hij zelf dorst niet opzij zien.
En alsof hij in die kleine groep het doel van zijn tocht had bereikt, zoo liep hij niet door tot aan de portierswoning en tot aan hun inrij-hek, maar stak het rulle, nog zon-zengende plein in de dwarste over. Aan de andere zijde gekomen, stond hij nogmaals stil, om terug te kijken: de menschen voor het huisje waren verdwenen. Het was, of ze enkel voor zijn plezier daar zoo gezeten hadden. Wat had hen opeens naar binnen doen gaan?
Ardengo moest opnieuw het plein oversteken, of een geheime kracht, sterker dan hijzelf, hem ertoe dwong.... Tot vlak voor het huisje liep hij. De deur was dicht; het eene, lage raam had een paar toegeschoven, sjofele gordijntjes. Hij zag noch hoorde iets.
Langs het zandpad, de blauwige schaduw van den schermpijn door, ging hij voorbij.
Als in een wonderlijken droom liep hij naar huis.
Toen hij dien avond na het diner, tot een afscheid, met zijn vrienden voor het café van het ‘Teatro Massimo’ zat, en hem een oogwenk zijn ontmoeting van dien middag met de schooiersfamilie te binnen schoot, nam hij haastig een hap van zijn maraskijn-ijs en dacht: dat hij wel gek geleken had, gek!
* * *
Het was een prachtige Decemberdag, en hoewel het morgen Kerstmis zou zijn, leek het zomer. Ardengo zat voor het open venster van zijn coupé en rookte een sigaret. Hij voelde zich een jonge grand-seigneur op reis. Voor eigen rekening nu - grootpapa gaf hem een royaal weekgeld - had hij eerste klasse genomen. Hij haatte het gezelschap van employé's en
| |
| |
behoeftige dames. Daareven was hij in den wagon restaurant gaan dejeuneeren, als een groot mensch.
In het net tegenover hem lag zijn fraai leeren valies vol inderhaast gekochte kerst-cadeau's en daarnaast een groote ruiker mimosa en narcissen en late rozen uit den tuin. Hij snoof, waar hij zat, den zoeten geur, door den nerveuzen reuk van zijn sigarettenrook heen. Doch het physiek-prettige van zijn rustig voorbij-ijlen aan blauwe zee en sinaasappel-gaarden, werd telkens verstoord door de gedachte aan het doel van zijn tocht.
Heel het najaar had ‘Catania’ gezwegen. Tot er onverwachts, den twintigsten December, een vreemd aandringend briefje van mama kwam opdagen: hij werd verwacht, al was het voor een paar dagen maar, al was het voor den Kerstdag alleen desnoods.
Ardengo had er weinig zin in gehad; maar grootpapa, ditmaal, besliste: 't was zijn plicht te gaan.
Zelfs tante Renza vond het jammer; - want dat was het allernieuwste: tante had met hem op, den laatsten tijd! Samen waren zij, in den nieuwen auto, dien tante zich pas weer aangeschaft had, uitgegaan op den plotselingen aankoop van kerstgeschenken. Dagen te voren was er al, vanwege grootpapa, een postpakket aan Edina verzonden, bevattende een pelsjasje, door Mademoiselle voor haar uitgezocht. Maar nu hij zelf ging, volstond dat niet.
De zon was reeds uren onder, toen hij eindelijk in Catania aankwam. Tot zijn verbazing was er niemand aan den trein. Hij nam een blauwkiel voor zijn valies, zette zich zwierig in een open rijtuig en reed de schaars verlichte, nachtelijke lavastad binnen.
Thuis bleek het, dat ook ditmaal papa de dagen vóór kerstmis met een vriend uit jagen was gegaan op de hellingen van den Etna. Ardengo begreep niet, waarom hij daarop moest getracteerd worden.... Doch Edina was lief, zijn stiefmoeder was hartelijk.... Ja, ze hadden papa een verrassing willen bereiden; morgenochtend, of anders zeker tegen den avond, zou hij terug zijn.
Stemmig zaten zij tezamen. De gesprekken vlotten weinig. 't Kwam op den oorlog, over gesneuvelde bekenden, en hoe de
| |
| |
familie's de vreeselijke berichten ontvangen hadden of gelezen in de courant. Edina's donkere oogen leken nog grooter dan gewoonlijk in haar smal, bleek gezichtje. En Ardengo was verbaasd. Edina leed onder den oorlog, dat zag hij duidelijk. Het was de eerste maal, dat hij werkelijk iemand zag lijden onder het leed van anderen. Ook op de Villa Cavallaro werd veel en zeer ernstig over den oorlog gesproken, over de ideëele en reëele doeleinden ervan, over de strategische kansen, de economische gevaren, en ook wel, door tante Renza, als zij het had over haar comité's, met een medelijden, zooals nu hier mama betoonde, - maar dit medelijden was geen lijden. Edina leed. Van terzijde zag Ardengo zijn zusje aan, terwijl zij sprak. Hij trachtte haar sentimenteel te vinden, doch het gelukte hem maar half. - Wat hàd je aan zulke gevoeligheden? wierp hij dan in zichzelf nog tegen. Grootpapa's ijveren in den senaat, dàt was belangrijk! Toch trof hem de oprechtheid van Edina's blik.
‘Jammer, dat je niet wat ouder bent,’ zei hij eindelijk, ‘dan zou je als verpleegster naar het front kunnen gaan!’ Hij bedoelde het ironisch; maar Edina antwoordde ernstig en eenvoudig: ‘Verpleegster? Waarom? er is hier in huis heusch genoeg te doen....’
Toen mama van opbreken sprak, opperde Edina, voorzichtig, dat zij graag met hem naar de nachtmis was gegaan. De avontuurlijke kant daarvan trok Ardengo aan. Doch mama had bezwaren, en dus togen zij om elf uur naar bed.
Edina scheen ook vroom geworden, dacht hij. In het huis van grootpapa, Mazziniaan en liberaal, bepaalde de godsdienst zich tot het maatschappelijk onvermijdelijke.
Den volgenden morgen zag hij de kleine Abbatella's, vijf, vier en drie jaar oud nu. Ze bleken hevig belust op wat er uit zijn valies te voorschijn zou komen. En dat was niet weinig. Want behalve de eigenlijke cadeau'tjes voor Edina, had tante Renza doozen chocolade en een blik bonbons en een dekselmandje vol marsepijn-vruchten ingepakt, waar zij natuurlijk het hunne van kregen. Ardengo vergat, hoe hij ze vroeger had gehaat, zoo opgetogen waren zij over al het lekkers. 't Leek wel, of heel hun kerstvreugde drijven moest op wat hij meebracht.
| |
| |
Edina, overgelukkig, stond het gouden armbandje te bekijken, dat grootpapa nog had meegegeven. Van hemzelf kreeg ze een groen-fluweelen manicure-étui en van tante Renza een taschje.
Maar ze was niet luidruchtig blij. Meer dan iets anders leek ze dankbaar, dat iedereen zoo aan haar gedacht had. Bij het manicure-étui had ze Ardengo wel even verwonderd aangekeken, maar dan toch gauw gezegd, dat hij zoo goed had uitgezocht, want dat olijfgroen een van haar lievelingskleuren was.
's Middags ging hij er alleen op uit door de Zondagsche stad, en naar den Giardino Bellini, want Edina moest mama helpen.
Toen zij, na het avondeten, de kinderen te bed gelegd, weer met hun drieën bijeen zaten in afwachting òf papa nog komen zou, was de stemming zeker niet fleuriger dan den avond tevoren. Mama zag er klam uit, vond Ardengo, als iemand, die iets zeggen wil en het niet durft. - Gek, dacht hij, papa zelf had haar indertijd de ‘Adamsappel’ gedoopt; nu zij magerder en velliger was geworden, zag je dat uitsteeksel nog veel meer. Wat later begon ze vage toespelingen te maken op haar man's uithuizigheid, op zaken, die mislukt waren. Ze klaagde ook over geheimzinnige connectie's, die ten slotte alleen kwaad deden....
Edina protesteerde: die connectie's waren toch maar een veronderstelling.
- Natuurlijk, zei mama, vrouwen werden daar altijd buiten gehouden.
- Wat bedoelde ze toch? vroeg Ardengo zich af. Opeens herinnerde hij zich, wat vroeger Rosalía van papa had gezegd. Zou papa werkelijk iets met de mafia te maken hebben? 't Was of hij binnenzag in een hol van misdaad.
En mama klaagde door over papa's slechte gezondheid, over de moeilijke tijden.... Dàt soort praten was het nu, dat tante Renza ‘burgerlijk’ noemde!
Edina keek telkens naar haar met verstandhoudelijke blikken, bijna met aanmoediging. Den vorigen avond, en dezen morgen nog, had hij zoo met haar opgehad. Nu kon hij ze weer niet uitstaan. 't Leek wel een complot.... De heele sfeer werd hem ondragelijk; de kleffe eensgezindheid, zoo voelde hij het aan, van de twee ‘vrouwen’.
| |
| |
Om half tien leek mama, met een oogwenk, Edina te herinneren aan iets. Plotseling rees die overeind, vroeg om naar bed te mogen gaan. Ze was moe. Met een haastigen kus zei ze goedennacht.
En Ardengo bleef met zijn stiefmoeder alleen. Steeds onbehagelijker werd het hem. Aan haar schutterige manieren en haar opgeschroefde probeersels van gesprek begreep hij opeens: ze wou hem confidentie's gaan doen. Alles in hem verzette zich; hij voelde het als een wee contact, dat niet te verduren zou zijn. Zijn gezicht trok afstootend. Hij zag, dat zijn vijandige houding haar het spreken moeilijk maakte. Een oogenblik, terwijl hij haar vlekkerig-roode gezicht zag, haar onbeheerscht nerveuze gebaren, haar oogen, die vervaard de zijne zochten, had hij met haar te doen. Gek, net als soms met papa.... Maar hij stikte in deze onzuivere lucht, alleen tegenover de vrouw, die hij altijd als zijn ergste vijandin had beschouwd. Heel zijn wezen zette zich schrap.
‘Edina en ik....,’ aarzelde de vrouw eindelijk, ‘wij hadden gemeend....’
Ardengo vloog op; zijn stoel kletste tegen den grond.
‘Alsjeblieft niet!’ riep hij, ‘dat kan ik niet aanhooren!’ Zijn stem was hard en gebiedend. Hij wóu niet, dat zij zeggen zou, wat zij zeggen ging.
‘Ardengo! maar Ardengo!’ verweet de stiefmoeder. Zij was zoo geschrokken, dat zij hem niet eenmaal berispte.
Ardengo was al bij de deur. ‘Goede nacht, mama,’ zei hij ruw. In een oogwenk was hij in zijn logeerkamertje en draaide de deur op slot.
Rillende ging hij naar bed.
Midden in den nacht werd hij wakker door het dichtslaan van de voordeur. Iemand kwam met hortende stappen de gang langs; een onbekende stem praatte. Dan hoorde hij het fluisteren van zijn stiefmoeder. ‘Ardengo’ ving hij tot tweemaal toe op. 't Klonk als een waarschuwing. Toen werd het stil. Een deur ging omzichtig dicht. Hij had den ellendigen indruk, dat zijn vader dronken was thuis gekomen.
Den volgenden morgen om tien uur zou hij, volgens de afspraak, weer op reis gaan. De verwijtende blikken van Edina
| |
| |
volgden hem overal, terwijl hij door de paar kamers heen en weer liep, om zijn spullen bijeen te zoeken.
‘Papa is nog te bed,’ zei ze; ‘moeder dacht, of je hem misschien even door de deur goedendag zou zeggen....’
Ardengo deed het. Hij hoorde geen aanmoediging om naderbij te komen Een walglijke slaaplucht, die ook een dranklucht moest wezen, walmde hem tegemoet. In den schemer van het vertrek zag hij, uit de verwoelde dekens een lodderigen kop opkijken, grijzende haarslierten over het vettige voorhoofd.
‘Nou.... goeie reis, hoor!.... sans rancune!’ bromde een gemelijke stem. Dan, barsch, commandeerde papa naar de keuken: ‘Cristina! Cristina!’
Mama schoot toe, drong Ardengo opzij, liep naar het bed. Hij hoorde een woordenwissel.... iets over fazanten.... die zij moest meegeven....
Mama, geërgerd, hoonde: ‘Uit je leege weitasch zeker....!’
‘Wat, leege weitasch....’ toornde papa met een onzekere tong, ‘wat, leege weitasch!’
Een zwaar lichaam gooide zich om; het half kale achterhoofd keek onnoozel de kamer in. Dat was het laatste, dat Ardengo van zijn vader zag. Het volgend voorjaar zou het huisgezin vertrokken zijn naar Tunis.
Toen zijn stiefmoeder alweer in de keuken verdwenen was, en hij op het punt stond, met zijn weinig meer wegend valies te vertrekken, kwam in het schemerig gang-einde Edina hem opzij. En met de plotselinge vermetelheid der verlegenen zei ze schril, recht in zijn gezicht:
‘Moeder, gisteravond, had willen vragen, of grootpapa niet voor mij een jaargeld kon betalen.... Hij betaalt voor jou zoovéél!’
Ardengo voelde zich beleedigd. Hij vond Edina net een bedelares. Zooiets vroeg je niet. Hij zweeg onwillig.
‘De rente van grootmoeders versterf is maar twaalfhonderd Lire.... dat weet je wel.’ Haar oogen, groot in haar smalle gezicht, keken angstig.
‘Waarom schrijven jullie niet?’ vroeg hij.
‘Jij kon het misschien beter zeggen, dacht moeder....’
Plotseling stak Ardengo zijn hand uit. ‘Addio,’ zei hij stug.
| |
| |
Hij trok de deur in het slot. Zenuwachtig liep hij de trap af, de straat op.
Dien avond gleed hij opnieuw het stoorloos rijk bestaan van de Villa Cavallaro binnen. Maar telkens, de eerste dagen, zag hij nog Edina's groote, smartelijke oogen.
C. en M. Scharten-Antink
(Wordt vervolgd)
|
|