De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Kroniek der Nederlandsche letterenWederom is een jaar van onze tijdrekening verstreken, wederom heeft de Nederlandsche letterkunde haar woord gezegd. Dat het niet schitterend is, wat zij sprak, is met eenig goed recht aan den tijd toe te schrijven. Hoe zou zij nog een tolk mogen genoemd worden van hetgeen er in het binnenste van ons volk omgaat, als zij, in het miserabel jaar dat achter ons ligt, een beeld van verheffing te zien had gegeven? Neen, de depressie welke zij vertoont siert haar als een getuigschrift van eerlijkheid en goede trouw. Zij zit met de handen tegen den wang en de elleboog op de schrijftafel. Zij rookt cigaretten en staart werkloos voor zich heen. Het is thans aan ons, haar van schuld vrij te pleiten, deze figuur van malaise en innerlijke verbetenheid, wij mogen haar niet verwijten niet gemaaid te hebben waar niet gezaaid was. Op de meest gelezen bladzijde van ons geschiedenisboek staan de veelzeggende woorden: Gouden eeuw, groote welvaart, bloei der kunsten. Kan men van het afgeloopen jaar ook maar één moment volhouden, dat het aanleiding gaf aan goud en welvaart te denken? Geenszins kan men dat. Maar dan ook geen smalend oog gericht naar de stille arbeidster, geen eerste steen geworpen naar de Verloren Dochter, voor wie geen enkel kalf gemest werd. Zij heeft gedaan wat in de gegeven omstandigheden van haar geeischt kan worden. Van binnen niet gevoed, van buiten niet gesteund, heeft zij verslag uitgebracht, op de haar eigen objectieve en argelooze wijze, in den vorm van onleesbare romans en waardelooze gedichten, dat er in een schralen tijd niets te lezen en te waardeeren viel. Hadt gij liever gezien, dat zij, met den waanzin dien Plato aan dichters en slechte burgers toeschrijft, zichzelf den droom had gegund van een | |
[pagina 343]
| |
niet bestaande en nimmer bestaan hebbende wereld, en dat zij u deze verbeelding als een bedriegelijk verleden had voorgesteld, waarvan gij tot uw schade waart afgedwaald? Hoogstens had zij u dan, indien gij haar in haar vlucht had kunnen volgen, het volgens Dante allersmartelijkst leed berokkend, te weten, herinnering aan vreugde in tijden van diepe rampzaligheid. - Of hadt gij gewenscht, dat zij met koude zakelijkheid ons de ontreddering voor oogen had gebracht, en dit niet slechts psychologisch, als een schuld van enkelen, niet slechts maatschappelijk, als een gevolg van de averechtsche orde waarin wij leven of meenen nog te leven, maar desnoods veel erger, als een klimaatverschuiving, die de gansche mogelijkheid van ons bestaan bedreigt en waartegen geen mensch is opgewassen? Had zij u geholpen, vraag ik, met een beeld van de wereldramp, die wij ons best doen zoo lang mogelijk een crisis te blijven noemen? - Indien haar droom op een leugen en haar zakelijkheid op een luchtledig zou zijn uitgeloopen, weest dan blij, dat zij noch tot het een noch tot het ander den lust en den moed bezat. Zij heeft zich opgeofferd tot onbelangrijkheid. Zij is de ‘arme onder den trap’ geworden, al zijn de eeuwen voorbij dat dit in reuk van heiligheid stond. Zij is het zaadje dat in de aarde sterft, zonder zelf den evangelischen troost te vernemen van het toekomstig koren. Het is niet als altijd. Er zijn geen slechte boeken omdat er slecht geschreven wordt. Er wordt goed geschreven en toch zijn de boeken onbeteekenend. Wie met persoonlijkheid schrijft schrijft een grapje, wie abstract schrijft schrijft sentimenteel. Met welk een spanning heb ik het nieuwe boek van den vaardigen penvoerder Maurits DekkerGa naar voetnoot1) ter hand genomen, met den opwekkenden titel ‘Brood!’, tot ik bemerkte dat ook hij ophield waar in hoopvoller tijden het werk begonnen zou zijn. Het boek brengt de demonstratie van een nieuwe schrijfkunst, maar dit brengt geen nieuwe inzichten mede. Het is een droom, een revolutionnair-dichterlijke droom, die tot ons gebracht wordt, en dit is het nieuwe, op de wijze van een film. Expressieve vergrootingen van détails, | |
[pagina 344]
| |
het alweer vervelend procédé van moderne cinéasten, die atmosferische stemmingen teweeg willen brengen door closeups van dakgoten, vensters, fabriekswerktuigen en glimmende regendruppels, en, als intrige, het verhaal van de vermaarde film ‘Potemkin’, zich bij deze gelegenheid afspelend op de Prins Hendrikkade te Amsterdam. Dit wat de buitenzijde van wat het boek betreft. Voor de binnenzijde heeft de schrijver naar nog heel wat traditioneeler middelen gegrepen. Voor de zooveelste maal zijn alle kapitalisten proleten en alle proletariërs geestes-aristocraten. De omwenteling, die wij met het oog van een camera en het hart van een brochure meemaken, wordt een groot succes. Het centraal-station en het postkantoor komen na heeten strijd in handen van de revolutionaire stootbrigade, die haar hoofdkwartier in den stadsschouwburg heeft opgeslagen. Maar dan eindigt het boek. Geen kruimel krijgen we te zien van het brood dat ons in gouden bergen was toegezegd, we staan weer met denzelfden honger waarmee wij in de bioscoop gingen, op straat in den druilenden regen, dankbaar, dat de schrijver ons walging heeft doen voelen voor de vleeschpotten van Egypte, maar het ons nog bespaard heeft, te ondervinden dat ook het Beloofde Land een fata morgana zou kunnen blijken. Laat Dekker zijn droom van wraak laten varen, als hij om brood roept. Zelfs de steen der barricaden kan niet voor brood doorgaan. Zijn droom is een produkt van den afgunst over een welvaart, die ongetwijfeld in soliede milieu's nog eenigen tijd zal standhouden, ook al is de waarde dezer welvaart volkomen nutteloos en fictief geworden. De maatschappelijke malaise komt niet voort uit de sociale toestanden, maar zij is een collectieve uitdrukking van hetgeen ons ieder apart ontmoedigt. Met gelijke spanning ben ik aan het boek van Jeanne van Schaik-Willing begonnen, dat ‘Uitstel van Executie’ heet.Ga naar voetnoot1) Het is een psychologische roman, en de figuur van de hoofdpersoon, den rechter van Ruttenvelde, is in menig opzicht boeiend als een vertegenwoordiger van een algemeene geestesgesteldheid. Hij komt in levende lijve uit dit boek tevoorschijn, | |
[pagina 345]
| |
de uiterlijk correcte man, lang, mager, lichtgebogen, met de ietwat te stijve bedachtzaamheid van iemand die voortdurend op zijn hoede is voor een innerlijken tegenstander. Zijn ‘peur de vivre’ is een verbitterde strijd tegen een hem ingeboren zucht naar ondergang, die hem als een bloedziekte bedreigt. Het leven is langzamerhand zijn doodsvijand geworden. Het eerste gedeelte van het boek, dat ‘Uitstel’ heet, en de jeugd van Van Ruttenvelde in vogelvlucht weergeeft, is een der knapste romanfragmenten en portretschilderingen die ik in jaren gelezen heb. De krampachtige moeite van den jongen om normaal te blijven en het peil niet te verliezen van zijn vaders positie en maatschappelijk aanzien, de gewelddadigheid waarmede hij kleine stoornissen van innerlijk evenwicht maskeert, daartegenover de zoete, stoeiende weelderigheid van zijn geheime wildheden, hem met het wufte bloed eener jonggestorven moeder meegegeven, het is met groote bekwaamheid in enkele jeugdtafreelen geschetst. De figuur van Van Ruttenvelde, mengsel van verborgen heftigheid en zelfbedwang, zal men niet licht vergeten. Hoe dan tenslotte, in het tweede gedeelte van het boek, de ‘executie’ plaatsgrijpt, hoe dit onnatuurlijk karakter ineenstort en alle verweer opgeeft, wanneer de eischen van zijn loopbaan en zijn hart botsen, hierin is de schrijfster minder gelukkig geweest. Zijn loopbaan blijkt een ander woord voor het zelfbedwang, zijn hart voor de heftigheid die wij reeds van hem kennen. Het verhaal van de gesmoorde liefde voor Hester Page, Van Ruttenvelde's ‘femme fatale’, is een verdubbeling zijner figuur, en het is niet de roman die de figuur verder weet te ontwikkelen. Wij blijven staan en zien een psychologisch samenstel zich ontvouwen tot een noodlot in eenigszins theatrale omstandigheden. De gedachte aan een kaartenhuis en een Japansche schelp in een glas water kunnen wij niet geheel verdringen. Heeft u, schrijfster, de tijd zoodanig verslagen doen zijn, dat gij dat leven niet anders wilt toonen dan als een voltrekking van den dood? Is hij de eenige die rijpt in ons? Gij hebt u niet willen wagen aan de beschrijving van den mensch, die na de katastrofe eindelijk in harmonie geraakt met zijn bevrijde natuur, zooals in Tolstoi's romans en tragedies ge- | |
[pagina 346]
| |
schiedt, wanneer de lucht gezuiverd is door het afleggen eener bekentenis of het aanvaarden der nederlaag. Wij zijn tenslotte nog lichamelijke wezens, hetgeen een enorme reserve aan geluk en weerstand beteekent, als de ijdelheid wegvalt van uiterlijke ruggesteunen. Wellicht, als de tijden minder drukkend waren geweest, hadt gij kunnen doen zien, dat het leven zich bezighoudt met onze natuurlijke geaardheid, en dat het zich er niet om bekommert, of valsche voorstellingen en verstandelijke bolwerken geslecht worden of niet. Die sterven hun eigen dood. De puinhoop is niet het leven, maar het gras dat er groeit. Een dergelijk besef van ‘het leven begint eerst als de afbraak voorbij is’ is de grondtoon van Slauerhoff's ‘Het verboden rijk’, een roman,Ga naar voetnoot1) die echter zoo slordig geschreven is, zoo met rukken en flarden van verbeelding ineengezet, dat ik hem lang niet overal kan volgen. Hij is onvolgbaar en men krijgt het gevoel dat de sporen moedwillig zijn uitgewischt. Een Portugeesche nederzetting, slecht gesteund door het baatzuchtig en bangelijk vaderland, sticht in de 16-de eeuw een nieuwe nederzetting in China met het doel het ondankbaar land van afkomst te overvleugelen. Ongeveer honderd jaar later dringt de dichter Camoes, die Portugal met rancune verlaten heeft wegens een betrekking tot de bruid van den kroonprins, in het ‘verboden rijk’ binnen en vindt in de onmetelijkheid van het stille gebied niet alleen de vergetelheid van het vaderland maar de vreugde van een onpersoonlijk bestaan. Weer eeuwen later herhaalt zich het lot van den dichter in het leven van een marconist, die, wrevelig en verveeld door de Europeesche beschaving, na tal van omzwervingen, eerst als deserteur, dan als schipbreukeling, in China belandt en daar in een niet langer persoonlijk bestaan wordt binnengezogen. Hij heeft ontmoetingen met de geheimzinnig voortlevende half-Chineesche vrouw die ook Camoes bekoord heeft, hij vindt zelfs diens kleeren en betaalt rekeningen met de oude goudstukken die hij daarin gevonden heeft. Na dit afrekenen verdwijnt hij spoorloos in de binnenlanden. Het is niet moeilijk hier motieven in te herkennen van | |
[pagina 347]
| |
Slauerhoff's prachtige gedichten als ‘Passé vivant’, ‘Landelijke Liefde’, ‘De gouvernante’ en ‘De bezoeker’. Het is zelfs de vraag, of men, zonder herinnering aan de gelukkig onvergetelijke verzen, uit den roman wijs kan worden, zoo verregaand onverschillig en verward is hij geschreven. Maar er is, vooral in het begin en in de beschrijving van den veldtocht naar Peking, juist in de hardnekkige droogte van het relaas, een zekere woeste oer-vreugde voorbij het uitgewischte spoor te vernemen, een doffe muziek, die voor den lotos-eter klinkt als de bazuin van een eersten dag, als de herrijzenis van een chaotisch bestaan. Het woedend genot van wanorde en triomfeerende vernietigingsdrift is het laatste stadium van een verbitterden geest. Maar verbittering staat achter bij wijsheid, want wijsheid weet wat haar drijft. Het was dezelfde Prediker te Jeruzalem, die moede werd van de op- en ondergaande zon, van de stroomende rivieren, die alles ijdelheid der ijdelheden noemde, en die niettemin er met gelijken ernst aan toevoegde: geniet de dagen uwer jongelingschap. Dacht gij dat hij toen minder ernstig sprak? Hij zag dat er niets waarde had en niets begeerlijker en verhevener was dan jeugd die het natuurlijk leven natuurlijk leeft. Er is geen enkele vernietiging noodig, tenzij wij oud zijn en ijdel, en oud en ijdel willen blijven. Men kan ze beschouwen als kleine illustraties van deze ernstige raadgeving van den Prediker, de ‘bespiegelingen over het goede der Aarde’, de twaalf tegen ‘de overmachtige heerscharen der wereld’ schermutselende essays, die Werumens Buning verzamelde in zijn bundel ‘Nieuwe Tierelantijnen’.Ga naar voetnoot1) De goede aarde, zeggen ze, behoeft geen krans; de mensch, helaas, behoeft een gebruiksaanwijzing. ‘Zij hebben het vooral gemunt op het overgroote deel der menscheid.... dat van louter moderne menschelijkheid de menschelijke kennis des levens vergeten is: een even droevig als onmiskenbaar teeken van de barbaarschheid der twintigste eeuw’. Men zal geneigd zijn deze zeer lichtgewapende prozastukjes zooals de schrijver ze zelf noemt, op te nemen als in uren van verstrooiïng vlotgeschreven impromtu's. Alsof niet de goed- | |
[pagina 348]
| |
geschrevenheid zelf in tegenspraak was met het uur der verstrooiïng. Maar hoe moet men ernstig zeggen, dat het leven ernstiger wordt als men het met minder ernst leeft? Zij beginnen zelf met hun inzicht in toepassing te brengen.
M. Nijhoff
P.S. Het is overbodig iets te schrijven over J.W.F. Werumeus Buning's gedicht ‘Maria Lécina’.Ga naar voetnoot1) Het is in menig opzicht een nieuwe Tierelantijn. Het is ook meer dan dat. Maria Lécina is in korten tijd haar beide landgenooten St. Nicolaas en den Hertog van Alva in vermaardheid nabijgekomen en een bezit geworden onzer volksverbeelding. |
|