| |
| |
| |
Wetenschappelijke lectuur
Briefe des Francesco Petrarca. Eine Auswahl, übersetzt von Hans Nachod und Paul Stern. Verlag ‘Die Runde’ Berlin 1931.
Hoe ouder ik word, des te minder behoefte gevoel ik, jaarlijks een krans neer te leggen bij het standbeeld van den heer L. Coster Jzn te Haarlem. De ontspannende inspanning of de spannende uitspanning, die het lezen vroeger voor mij was, is het sinds lang niet meer. Integendeel, ik voel den tijd naderen, waarin het niet veel meer dan een dira necessitas gaat worden. Bovendien - het zal wel aan mij liggen, maar mij dunkt, dat er zoowel in de wetenschap als in de letteren allengs minder boeken uitkomen, wier verschijnen een gebeurtenis is. Onze boekenkast, eertijds iets als een schatkamer of het hol van Ali Baba, lijkt tegenwoordig vrijwel op een goed geordende prullenmand.
De keuze van de heeren Nachod en Stern uit de brieven van Petrarca maakt in zekeren zin een uitzondering. Een gebeurtenis? Dat wel niet. Maar toch iets als een fraai geschenk. In ieder geval noopte mij die verzameling, met zooveel smaak gerangschikt, met zooveel overleg gekozen, zoo wel verzorgd, weer eens in een gemakkelijken stoel te gaan zitten en de ouderwetsche bezigheid van lezen nog eens te genieten.
Een inleiding, die wetenschappelijk niets te wenschen over laat; waarin de geleerdheid terughoudend, bescheiden, maar beslist optreedt. Eerst een niet al te gewaagde poging Petrarca te karakteriseeren. Daarna feiten en gebeurtenissen uit zijn leven, opgeteekend (de Grieken houden mij dit misbruik van hun taal ten goede) met sympathie, maar zonder pathos. Vervolgens het een en ander over Petrarca's ‘Persönlichkeit’, zijn omgeving en de wijze, waarop hij zich in zijn brieven aan
| |
| |
anderen vertoont. Alles bij elkaar een veertig bladzijden.
De vermelding van dit getal is een pluimpje voor de heeren Nachod en Stern. Zij behooren tot de beste kenners van Petrarca en zijn tijd; kenners niet alleen doordat zij, wat reeds over Petrarca was geschreven, nauwkeurig hebben gelezen, maar vooral daar zij telkens het werk van hun voorgangers hebben aangevuld. Zoo hebben zij in de door hen uitgegeven brieven niet enkel ieder citaat op nieuw gecontroleerd, maar ook een aantal onbekende tot de bron herleid. Wie met het ‘citaat in de renaissance’ - zoo zeer verschillend van het ‘citaat in de middeleeuwen’ - vertrouwd is, kent de bezwaarlijkheid van dit zoeken, maar weet tevens, dat iedere vondst een nieuw kijkje op den geest van den schrijver beduidt. Dat nu kenners van dit formaat niet voor de verleiding zijn bezweken, een veel uitvoeriger inleiding te geven, dat zij inderdaad niet meer hebben geboden, dan voor een beschaafd lezer noodig is, om met kennis van zaken en genot die brieven te lezen, dat zij hun eigen ontdekkingen slechts in ‘Anmerkungen’ aan het eind van het boek hebben gepubliceerd - dit alles getuigt inderdaad van een in onze dagen exceptioneel besef van tact.
Immers wij zijn er aan gewoon geraakt, dat wetenschappelijke, halfwetenschappelijke, heelemaal niet wetenschappelijke en belletristische litteratuur de plaats is gaan innemen van uit de mode geraakte panoptica en wassenbeeldenspellen. De geest van Marie Tussaud, geboren Grosholtz, die met haar oom Curtius de helden en slachtoffers van de Fransche revolutie boetseerde, en onder Napoleon met haar ‘Caverne des grands Voleurs’ naar Londen verhuisde, waar later onze ouders of grootouders met eerbied en griezelen het ‘Cabinet de cire’ plachten te bezoeken, zweeft tegenwoordig over historie en letterkunde. Geschied- en dagbladschrijvers van elk allooi zijn er om strijd op uit, die ‘chamber of horrors’ te vergrooten.
Gelukkige tijd, toen de ‘editio’ het doel was van een ieder, die zich wetenschappelijk, dat wil zeggen actief met de letterkunde van het verleden bezig hield! Dankbaar begroeten wij allen, die er van afzien, den auteur, wiens werk wij zullen begrijpen en bewonderen, in een inleiding of elders in effigie te executeeren.
| |
| |
Laat ons, nu wij toch bij de philologie zijn, er bijvoegen, dat het boek een aanbevelenswaardigen index bevat. Bij de vermelding van personen wordt niet alleen naar de plaats verwezen, waar zij in de brieven voorkomen, maar ook met een paar jaartallen en namen een beknopt overzicht van leven en werken gegeven, waardoor de lezer onmiddellijk weet, wien hij voor zich heeft.
De brieven zelf - goede wijn behoeft geen krans. Zonder schroom van profaneering kunnen wij het: ‘Tolle, lege’ van Augustinus hier neerzetten. Die brieven behooren tot het kostbaarste en bekoorlijkste, wat de renaissance kon voortbrengen - geen werk is op het late, humanisme van grooter invloed geweest. Wil men - wat ook de heeren Nachod en Stern doen - er altijd weer op wijzen, dat de bestijging van den Mont Ventoux iets als een keerpunt in de geestesgeschiedenis van het Westen beteekent, welnu - het is alsof al die brieven zijn geschreven door een mensch op een berg, door een man, die van een verheven standpunt een wijde wereld overziet, maar die daardoor tevens voor die wijde wereld als verheven gedaante, als silhouet tegen den hemel, zichtbaar wordt.
Onwillekeurig schiet ons bij het lezen Erasmus te binnen. Fijner, puntiger, veelzijdiger kan de Rotterdammer vaak zijn; maar zoo zeer wij de prikkeling van een goudsche pijp op prijs stellen, wij geven de voorkeur aan den vollen gloed van een fiasco Chianti. In ernst, de humanist van de 14e eeuw staat tot dien van de 16e eeuw in de verhouding van een lichaam tot een vlak: hij heeft in het geestelijke een dimensie op hem vooruit.
Zullen wij uit de hier geboden keuze nog eens enkelen uitkiezen? Het zou de inleidingsbrief aan den vriend, dien Petrarca ‘Socrates’ noemt, kunnen zijn. Maar al zijn wij daar straks tegen biographische overproductie uitgevaren, hier weten wij iets te weinig van onzen landsman Lodewijk van Beeringen, die met dat pseudonym is bedoeld. Liever staan wij nog een oogenblik stil bij den beroemden brief aan Boccaccio van 28 Mei 1362.
De geschiedenis is bekend maar wij kunnen haar kort herhalen. Na den dood van den zaligen Pietro Pedroni, een van die vrome lieden, die een zwaar hoofd in hun tijd hebben en dien- | |
| |
tengevolge naar plegen te droomen, kwam de Karthuizerbroer Gioachino Ciani, die zich te recht of ten onrechte voor den geestelijken exécuteur testamentair van Pedroni hield, familiaar gezegd, bij Boccaccio oploopen. Hij hield een vurige rede, waarin hij den dichter in naam van den overledene en op grond van diens visioenen vermaande, boete te doen, op te houden aanstootelijke boeken te schrijven, een godgevallig leven te gaan leiden, en wat dies meer zij. Zoo niet dan zou Boccaccio binnen een paar jaren sterven - en dan....! De monnik verklaarde, dat hij een dergelijke boodschap ook voor Petrarca onder zijn pij had. Het lijkt er bijna op, of hij Boccaccio maar al te goed kende. Boccaccio leed sedert zijn jeugd aan een gevoel van minderwaardigheid; hij onderschatte zijn gaven niet, maar voelde zich toch nooit geheel tegen een taak opgewassen. Dat was er mettertijd niet beter op geworden. De Decamerone lag een jaar of tien achter hem; hij leefde in behoeftige omstandigheden; zijn maag, zijn levenslust en zijn beurs lieten te wenschen over. Nu stond daar die vreemde man, die meer van zijn leven scheen te weten dan hem lief was en die met een stem van over het graf plechtig en dreigend verkondigde, wat Boccaccio zich zelf in wankelmoedige uren voorprevelde. In de schuwe dagen, die volgden, heeft Boccaccio er zeer ernstig over gedacht, of het niet beter zou zijn den raad van het lijk te volgen, de lier aan de wilgen te hangen, en hij heeft in dien zin aan Petrarca geschreven.
Dien brief van Boccaccio bezitten wij niet. Wel het antwoord van Petrarca. Wij vermoeden zelfs, dat dit antwoord de eenige bron is, waaruit wij het geval kennen - want een beschrijving uit lateren tijd (Acta Sanctorum, 29 Mei) berust alleen op de Petrarcabrief.
Had de chagrijnmonnik geweten, hoe een gemoed te kwellen dat aan zelfverguizing leed, de vriend wist, dat er een middel bestond aan die kwaal plotseling een einde te maken. Boccaccio, zwaartillend, hypochonder en altijd bereid te zeggen: ‘c'est l'homme que je suis, qui me rend misanthrope’ - bezat desalniettemin een onuitputtelijken voorraad humor. Het kwam er op aan hem te doen glimlachen. Dus: niet al te zeer met den tegenstander den gek steken, en tot den vriend geen: ‘wel foei! hoe heb ik het met je?’ - maar een intieme ironie,
| |
| |
die nergens lichtzinnig, toch den vermakelijken kant van het geval in het oog doet springen.
Wie zich met ‘Schallanalyse’ heeft bezig gehouden, weet, hoe vaak in brieven de schrijver, zonder zijn eigen stem geheel op te geven, toch met de stem van den ontvanger spreekt. Zoo ooit, dan is dat hier het geval. Ironie is het zuurdeeg van dien brief; maar men kan haast zeggen, dat het een ironie is, die Petrarca, om zijn vriend te helpen, aan Boccaccio zelf ontleent.
Reeds in het begin: die man beweert, dat hij voor mij een dergelijke profetische boodschap met bijbehooren op stapel heeft.... vreemd, dat hij dan, nadat hij u te Florence bezocht had, niet even naar Padua gereisd is, waar hij mij had kunnen vinden, maar dat hij eerst naar Napels, naar Gallië, naar Brittannië gaat....
Er volgen nu van die kleine verhandelingen, zooals Petrarca ze in zijn brieven kon geven met voorbeelden en citaten - ditmaal over voorspellingen. Zij leiden tot een diepe beschouwing over waarde en onwaarde van het leven, over de zegepraal op den dood. Dan zeer innig en kort tot den bedroefden vriend: heb toch het leven niet al te lief en koester voor den dood haat noch angst; voelt gij, nu gij oud begint te worden, den dood naderen? - maar de dood is immers nooit zoo heel ver weg, zelfs niet in de kindsheid.. En nu weer plotseling in het ironische, bijna familiaar: maar hoe? gij zijt er in dit opzicht beter aan toe dan de meeste stervelingen - niemand kent het uur van zijn dood, met ieder van ons kan het ieder oogenblik uit zijn - maar u is die zonderlinge snuiter komen verzekeren, dat gij op zijn minst nog op een paar jaartjes kunt rekenen; dat is niet weinig - wees blij! Een citaat uit Vergilius en dan weer plagend: neem mij niet kwalijk, dat ik een dichter citeer, gij moogt immers niet meer aan poëzie doen....
En zoo voorts.
Men heeft in het bezoek van Ciani aan Boccaccio en in den troostbrief van Petrarca de tegenstelling willen zien tusschen de askese der middeleeuwen en het levensgevoel der renaissance; Nachod en Stern spreken van ‘Petrarcas grosses Bekenntnis zur Wissenschaft.’ Dat is alles waar - maar de reden, waarom wij met zooveel spanning en zooveel aandoe- | |
| |
ning dien brief lezen is niet enkel en niet in de eerste plaats, dat wij hier een cultuurdocument van overweldigend belang voor ons hebben, maar veeleer, dat dit cultuurdocument op dit tijdstip onmiddellijk uit het leven ontspringt. Van nog grooter waarde dan de objectieve gegevens, die het ons biedt, zijn de subjectieve gevoelens, die het bij ons opwekt.
Onder alle mogelijkheden, iets van het zwichtend gebeuren te bewaren, is de brief de duurzaamste. Stijgt voor den geloovige uit het graf van den martelaar een ‘reuk van heiligheid’ op, de brief is een letterkundige vorm, die meer dan eenig andere in staat is, dien ‘geur van werkelijkheid’ te bewaren, waaraan onze historische neus het rechte spoor herkent. Er zijn brieven, die ons levendiger aandoen dan het leven zelf. De brief van Maria van Reigersbergh, eenige dagen na haar bevalling, wanneer haar gevangen man teekenen van bedenkelijke zwakheid vertoont; de brief van Goethe na den zelfmoord van Zelters stiefzoon - nog eenige andere. Tot die brieven behoort ook deze van 28 Mei 1362, die zoo jong is.... neen, jonger dan het epistel, dat de post mij zoo even heeft gebracht.
Hier is een vriend in nood en een vriend in den nood. Hier is vriendschap, die aan volledige kennis van het karakter van den vriend het even volledig vermogen paart, in een moeilijk uur van die kennis gebruik te maken. Zoo ontstaat een brief, waarvan wij ons afvragen, of het kostelijker is, hem te kunnen schrijven, of hem te mogen ontvangen. En die brief wordt tot een belijdenis, die van het diepste wezen van den schrijver en zijn tijd getuigt, maar die tevens bindend wordt voor latere geestverwanten. Die brief, zoo zeer door de behoefte van het oogenblik ingegeven, zoo persoonlijk gesteld en bedoeld, wordt een manifest aan de toekomst.
Altijd nog lezend in onzen gemakkelijken stoel, bespeuren wij, dat die brief ook aan ons is gericht. En wat kan er in wetenschappelijke lectuur beter zijn dan wanneer zij ons van een ‘quiesce a nimio sciendi desiderio’ opvoert naar een: ‘tua res agitur’?
André Jolles
|
|