| |
| |
| |
Bibliographie
Dr. George Meir, Pol de Mont - Antwerpen, De Sikkel; Amsterdam, De Spieghel.
Eenige maanden geleden verscheen een bloemlezing uit het werk van Pol de Mont, bezorgd door Dr. G. Meir. Het werk wordt thans te goeder ure, anderhalf jaar na den dood des dichters, volledigd door deze imposante monographie. Het feit dat deze studie geschreven werd in 1930 als proefschrift voor de promotie van den auteur aan de Universiteit van Gent, en dat de jonge doctorandus een menigte bijzonderheden over het leven en het oeuvre van Pol de Mont van dezen heeft mogen vernemen, maakt van het werk een volledig en betrouwbaar document. Eigenlijk is het geen wonder, dat er tot hiertoe zoo weinig, en dan nog maar vrij onvolledige, opstellen over Pol de Mont verschenen. Dat, zooals schr. in zijn slotwoord betuigt, men er slechts heel langzaam toe gekomen is Pol de Mont naar zijn werkelijke verdienste te schatten, zal wel hoofdzakelijk toe te schrijven zijn aan den aard van des dichters persoonlijkheid. In de veelheid van zijn productie, in de Proteus-achtige verscheidenheid van zijn literaire en artistieke bezigheid, in de bontheid van zijn vooral uitwendig leven, is de oorzaak te zoeken van de aarzeling omtrent het definieeren van de Mont's personaliteit. Het is niet zonder beteekenis dat schr. in zijn finale beschouwingen allereerst gewezen heeft op de opvoedende kracht die van Pol de Mont is uitgegaan. Wij kunnen niet anders dan deze bekentenis bijtreden. De Mont was nog grooter opvoeder dan dichter. Ook de dichter is opvoeder; men begrijpt echter wel dat wij hier de rechtstreeksche propaganda door woord en pen bedoelen. ‘Zijn optreden, zegt schr. in alle omstandigheden was dat van den leider, den leeraar, den volksopvoeder die in zich de behoefte voelt anderen deelachtig te maken in hetgeen hij weet en denkt’. Wij bezitten grootere dichters dan de Mont: Gezelle, van Langendonck, van de Woestijne. Wij hebben geen hartstochtelijker propagandist in den allerbesten zin gehad dan Pol de Mont. Veel van zijn vaak te improvisatorische verzen, en vooral
zijn exotische dicht-oefeningen, pantoens, copla's, seguidilla's en hoe zij ook heeten, zullen nog maar verbluffen als acrobaten-toeren, wanneer de faam van den wekkenden, bezielenden ontvoogder en vulgarisator nog in verre geslachten zal voort leven en het onderwijs dat hij zoo kwistig gaf als leeraar en als volksredenaar nog rijke vruchten zal afwerpen. Al zijn magnifieke dichtergaven heeft Pol de Mont zonder berekening ten dienste gesteld van zijn opleidend werk. Hij beschikte over een verbale kracht, die kan vergeleken worden met die van een Victor Hugo, en bij het lezen van Dr. Meir's werk dachten wij meer dan eens aan de elementale macht van 's dichters woord die Barrès, à propos van Hugo, zoo prachtig beschreef in Les Déracinés.
| |
| |
De zeer volledige studie van Dr. Meir met haar massa bijzonderheden en haar uitgebreide bibliographie licht ons in over al de episoden van dat bewogen leven en over de veelomvattende bedrijvigheid van Pol de Mont. De auteur heeft met de vlijt en het bijna angstvallig geweten van den student die zijn pergament moet bemachtigen het leven van Pol de Mont in den breede verteld en de ontwikkeling van zijn literair talent op den voet gevolgd, wat heusch geen kleinigheid is wanneer men bedenkt dat Pol de Mont zich heel zijn leven dóór bewogen heeft op het gebied der poëzie, van het proza-verhaal, van de critiek, de folklore, het onderwijs, de kunstgeleerdheid. Met groote piëteit en met een begrijpelijke ingenomenheid voor zijn schitterend en dankbaar onderwerp heeft schr. zich op zijn taak toegelegd en is er in geslaagd een ‘eerepoort en triomfboog’ naar de Mont's oeuvre op te richten waarvoor allen hem erkentelijk zullen zijn. Ook lijkt ons overdreven de bewering (die wij hoorden) dat dit nu het magazijn is met al de materialen waaruit een ander in de toekomst het definitieve beeld van Pol de Mont zal kunnen opbouwen. Het lijkt ons problematisch of men behoefte zal hebben aan een nieuw beeld, dat gevaar loopt van het oorspronkelijke af te wijken naarmate Pol de Mont door meer gecompliceerde lenzen zou bekeken worden, en ook of het niet een tikje overdreven zou zijn Pol de Mont andermaal te gaan plutarkizeeren? Zijn persoonlijkheid die merkwaardiger is door haar vele beweeglijke facetten dan door één overheerschende levensvisie, schijnt zich daar moeilijk zullen toe te leenen. Doch dat is nevens de zaak, t.t.z. nevens het boek van Dr. Meir, en de hoop op zulk een phenomeen als het definitieve beeld van de Mont, doet niet het minste af aan de degelijkheid van deze monographie.
De eenige episode waarover wij een paar woorden zouden willen voegen bij de bladz. van den auteur, is die van de verhouding van Pol de Mont tot Van Nu en Straks. Zij is dan ook de gewichtigste in het leven van Pol de Mont ten overstaan van alle literaire groepeeringen, waarom wij haar hebben uitgekozen, ja, laat ons maar bekennen dat wij ons onmiddellijk gespoed hebben naar het wonderjaar der Vlaamsche letteren - 1893.
Er is gewis iets aangrijpends in de onvereenbaarheid tusschen V.N.S. en de Mont. Hoe begrijpelijk dat jongeren toch voor alles verlangden hun eigen weg te gaan! Pol de Mont was te oud (35 jaar, Vermeylen, was er toen 20, de Bom 24) en, niettegenstaande schijnbare wispelturigheid, au fond ook te zelfstandig, en de vrees der V.N.S.'ers dat de Mont die, al was het maar in zijn allures, tamelijk imperatorisch was aangelegd, tóch de leider zou geworden zijn, was lang niet ongegrond. Doch er waren andere factors die de samenwerking geheel uitsloten. Wel hadden Vermeylen, de Bom en Van Langendonck in 1891 meegewerkt aan de Mont's driemaandelijksch tijdschrift Zingende Vogels, maar de kunst van de Mont stemde hen kregelig. Nu had de zwierige, zinnelijke de Mont het al heel weinig getroffen met de voormannen van V.N.S.: Vermeylen ultra-cerebraal, zeer critisch en veel-eischend, extra gedrild door de Duitsche wetenschap; de Bom, autodidact, sceptisch en, ik heb het nog gezegd, van huis uit met een flinke dosis ironie bedeeld, en Van Langendonck, nu ja, die was van Langendonck, misschien het minst toegankelijk voor de lyriek van de Mont. Het verschil van temperament heeft hier een héél groote rol gespeeld die de critiek over 't hoofd heeft gezien. In den grond konden zij mekaar niet luchten. Trouwens, waren de V.N.S.'ers intelligenter dan de Mont. Deze was te zeer virtuoos, niet genoeg bezonken, niet in zichzelf gekeerd. Zijn uitbundigheid werkte irritant (tot op zijn laten leeftijd wist hij als een d'Artagnan-op-jaren
| |
| |
door zijn declamatorisch lyrisme nog te irriteeren), bovendien hartstochtelijk en medesleepend door zijn woordkracht, veel te welsprekend voor de V.N.S.'ers die oratorisch nooit bijzonder begaafd zijn geweest en neiging hadden om alle welsprekendheid als rhetoriek uit den booze te beschouwen. Zij verlangden naar den diepen klank der viool, en de Mont greep te gretig naar de gitaar. Doch dat was alles slechts de uiterlijkheid van het diepere verschil dat o.i. Dr. Meir misschien wat krachtiger had kunnen naar voren brengen. De zaak was namelijk dat er een niet te overbruggen kloof lag tusschen het optimisme van de Mont en de gëimporteerde Europeesche pessimistische wereldbeschouwing der V.N.S.'ers. Hun Weltschmerz, want in den grond was het niet anders, was onverzoenbaar met de goedgeluimdheid van de Mont. De nervositeit, de spontaanheid, de geestdrift van soms goedkoop allooi, de soms precieuze zinnelijkheid en de zinnelijkheid tout court die onbedaarlijk kon zijn en van bedenkelijken smaak, - dat alles stemde de V.N.S.'ers achterdochtig omtrent het diepere leven van de Mont. Men scheen te betwijfelen of de Mont wel genoeg geleden had, of hij de groote levensvragen besefte, of hij de onrust kende? En de Mont was de dichter van de zon, van de blijheid, van de gezonde levenslust (de Bom heeft zijn Lentesotternijen geloofd.... in 1922), - geen wonder dat hij zich verwant gevoelde met Mistral en Aubanel! Maar van die levenswijsheid moest V.N.S. niets hebben. Gelijk het der overmoedige jeugd betaamt, koketteerden zij met de dood en met de narigheden des levens. Flaubert had hun zooveel meer geopenbaard dan aan de Mont! Ook de Mont bewonderde hem, zooals hij Maupassant bewonderde, en Tolstoï, louter aesthetisch. Met wellust verdiepten zich de V.N.S.'ers in de ethiek, in de wereldhervorming, in het individualisme waarover Pol de Mont zich nooit het hoofd gebroken had, dat zij tot hyper-individualisme opdreven naar het voorbeeld
van Stirner - dat bedenkelijk geschenk door Vermeylen meegebracht uit Duitschland - en dat zij trachtten in harmonie te brengen met het gemeenschapsgevoel. Zij verlangden naar de gezondheid van het Ik, en naar de gezondheid der gemeenschap, en dweepten intusschen met de maniakken van Ibsen die elkaar tusschen vier muren zitten te pesten terwijl buiten de regen zijn grijze sluiers weeft. De levensblijheid van de Mont klonk als een onbescheiden geschater in de schemering der late XIXe eeuw. En het kon niet anders of de jonge nieuwlichters, die het zoo diep ernstig met het leven meenden, zouden de levensvreugd, of al was 't maar de bewonderenswaardige veerkracht van de Mont niet begrijpen, zoodat zij die ‘bezield waren door het ideaal van een vrijere en schoonere menschelijkheid in Vlaanderen’ diezelfde kwaliteiten bij hem zelfs niet hebben weten te waardeeren.
Van Nu en Straks werd dus gesticht en de prins der Vlaamsche dichters werd er buiten gehouden, misschien omdat hij te veel ‘prins’ was. Dr. Meir heeft het kostelijk bezoek herinnerd van Vermeylen en de Bom aan de Mont om hem de stichting van het nieuwe tijdschrift aan te kondigen, waarbij Vermeylen den Brabantschen leeuwerik klakkeloos verzekerde dat zij tegenover hem ‘correct’ waren geweest, - neen, die zou de oude Flaubert ook hénaurme genoemd hebben! De Mont was wel diep geaffecteerd door die miskenning maar het blijft zijn eer dat hij oneindig royaler geweest is tegenover V.N.S. dat een geduchte les kreeg van mildheid, confraterniteit en wellevenskunst. Wij zijn met Dr. Meir t' accoord wanneer hij zegt dat de gebeurtenis (van den Oever noemde het de immoraliteit van 1893!) een keerpunt beteekende in de Mont's geestelijke oriënteering.
| |
| |
Het incident kon gelukkig niet méér beteekenen dan een wijziging in den koers der werkzaamheid, een coup de volant. En dat getuigt juist van de ongewone veerkracht van de Mont. Hij beschikte over te rijke middelen om zich te laten ontmoedigen: in de folklore, in de kunstcritiek en kunst... beschrijving legde hij van toen af een groote bedrijvigheid aan den dag, en dat zelfs zijn dichterschap absoluut onaangetast is gebleven, bewijzen zijn latere Prinses Zonneschijn, Vier Legenden, Meivuur en Zomervlammen. Ja, tot op het laatst van zijn leven is Pol de Mont een prachtfiguur gebleven, onvermoeibaar in zijn strijden voor het Vlaamsch, een aristocratisch bezieler van het volk, een optimist ondanks alles, ook ondanks zijn verbittering die o.m. gewettigd was door de op zijn zachtst genomen onridderlijke houding van den Beheerraad van het Museum van Antwerpen waar hij - wij zijn bevoegd om het te verzekeren - ook tijdens den oorlog zeer groote diensten bewezen heeft aan zijn stad en aan zijn land.
Niettegenstaande de vrij smakelooze band is de uitgave van de Sikkel zeer goed verzorgd en voorzien van een menigte typische portretten van den dichter, van zijn kinderjaren tot op zijn doodsbed te Berlijn.
A.C.
| |
Verspreid Proza, nagelaten door Aart van der Leeuw. - Rotterdam, Nijgh en van Ditmar N.V. 1932.
Ongeveer 50 blz. van deze uitgave wordt in beslag genomen door scheppend proza: een reeks kleine schetsen, waarvan men alléén zou willen weten of Van der Leeuw ze tevoren gepubliceerd heeft, of voor publicatie bestemd. Ze zijn zonder uitzondering volstrekt waardeloos, ze zijn zelfs - wat vrijwel nooit voorkomt bij dezen zuiveren schrijver - in hun kinderachtigheid irritant onoprecht en alleen in schijn simpel en ongekunsteld. En welke coquetterie is meer onuitstaanbaar dan die kinderlijkheid imiteert?
Van der Leeuw zelf zal misschien zijn studie over Thomas Traherne: een voor-trekker naar het aardsch geluk, als de hoofdzaak hebben beschouwd van wat deze bundel bijeenbrengt - en hij zal behalve in de duitsche romantici, die hij in ‘Het Duitsche Heimwee naar het Zuiden’ zoo uitstekend beschrijft, in weinig anderen zooveel overeenkomst hebben gevonden met zichzelf, d.w.z. met zijn eigen levensbeschouwing. Want in zijn werk vindt men weinig directe verwantschap met Traherne. Maar toch is dit opstel - misschien ook door de te lange vertaalde citaten - meer een inleiding tot Traherne door Traherne-zelf dan een verhandeling, en als zoodanig staat het in inzicht, in nuanceering, in stijl zeker achter bij het genoemde artikel over de duitsche romantici, en - maar in mindere mate - ook bij dat over Keller. Het beste van deze bundel is voor mij het stuk over Büchner's Lenz. Misschien, omdat ik met hem van alle door Van der Leeuw hier beschrevenen de meeste verwantschap gevoel? Ik geloof het niet: juist in dit geval zou een gemis aan beeldende kracht mij dubbel hebben gehinderd - en inplaats daarvan vond ik een Lenz en een Büchner zoo scherp doorleefd en verbeeld, dat ik mij afvraag hóeveel felheid van der Leeuw misschien achter zijn arcadischen glimlach, verborgen heeft.
H. Marsman
| |
| |
| |
Marnix Gijsen, Ons Volkskarakter - Mechelen, Het Kompas. Amsterdam, De Spieghel.
Dit is zuivere Liebig. Een scheutje zou aan floddersoep al een hartigen smaak geven. Puur, en met volle lepels genomen wordt het medicijn die U de kracht geeft van een os, of koliek. Geen wonder dat dit essay de vrucht is van ‘lange nacht-palabers’ van 1927 tot 1932, zóo gecondenseerd is de inhoud, zoo stampvol gedachten zitten deze 52 kleine bladzijden. Wij gelooven graag dat dit geschrift niet meer is dan de uitgewerkte inhoudstafel van een lijvig boek, en hopen dat het nieuwe ambt van Bestuurder der Schoone Kunsten van Antwerpen aan M.G. den tijd late om deze ‘wapenschouw van krachten’ om te zetten tot een groot boek van volkspsychologie. Het gaat er niet om hier de gedachten van M.G. te discussieeren, te meer daar wij de meeste straf gebalde en raak geformuleerde karaktertrekken zouden willen onderschrijven. De moeilijkste bladzijden zijn eigenlijk de premissen die een voor een onder handen genomen zouden moeten worden. Dat b.v. aan de Vlamingen gedurende een paar eeuwen in de gemeenschap der Europeesche volkeren de plaats onthouden werd waarop zij recht hadden krachtens hun oude beschaving in de XIVe en XVe eeuw, schijnt ons meer het gevolg van complexe en fatale omstandigheden, dan wel van een ‘onrechtmatig en tegennatuurlijk onthouden’ dat voorgesteld wordt als een phenomeen van internationalen vrijen wil. Wij begrijpen niet hoe schr. er toe komt de diepe verschillen, de eigenaardige karaktertrekken, die onze zedelijke physionomie samenstellen en die ons onderscheiden van andere volkeren te herleiden tot slechts ‘lichtelijke en tijdelijke nuances’, - of ziet hij den ideaalstaat zich duidelijk afteekenen waar elk onderscheid zou vervaagd zijn en van de sappige, kleurige volks-individualiteiten niets zou overblijven dan zoo iets als een algemeene Europeesche ziel? - Niemand zal betwisten dat het Vlaamsche land sedert de Bourgondische glorie niet anders geweest is dan wingewest, doch het lijkt ons
meer een boutade over onze politieke onzelfstandigheid dan ernstig bedoelde karakteristiek van ons volk, om ons nadien te bestempelen als ‘tweede-rangs Spanjaarden, tweede-rangs Oostenrijkers, tweederangs Franschen, tweede-rangs Nederlanders en ten slotte tweede-rangs Belgen’. Aan ons volkskarakter, waar het ten slotte om gaat, heeft deze politieke toestand niet geschaad, en aan M.G. zullen wij wel allerminst hoeven te leeren dat wij goddank, door alle regiemen heen, Vlamingen gebleven zijn die nogal aardig wat figuren van beteekenis aan de wereldbeschaving geschonken hebben. Vrij bedenkelijk schijnt ons ook de bewering dat ons drukke groepsleven door te groote promiscuiteit slechts nivelleerend werkt. Misschien heeft M.G. hier niet genoeg overwogen dat densiteit in 't samenleven ook stimulant kan zijn voor wedijver en energie kan wekken. Zijn stelsel moet leiden tot de onaannemelijke consequentie dat het leven in de steden veel meer afgestompt is dan op den buiten? Zoo wekt dan dit boekje gedurig overweging of controversie, maar het is een deugdelijk werkje voor wie met M.G. de waarheid onder de oogen wil leeren zien. Hoeveel dieper is M.G.'s inzicht dan dat van menig ontleder van onze eigenschappen, en wat staan wij hier verre boven de karakteristieken aan ons volk toegekend door bv. Edm. Picard die den Vlaming nog kenschetst door o.a. zijn zindelijkheid, - zie maar hoe netjes de boeren hun huisjes kalken! Wij zullen hier niet opsommen, doch willen slechts wijzen op een paar van zijn beste zetten. Wij zijn een volk van boeren en kleinstedelingen. Schr. wijst o.m. op de eigenwijsheid, den geest
| |
| |
van traditie en conservatisme en de zucht naar individualiteit van onze landbouwbevolking. Hij ziet er den oorsprong van ons hardnekkig particularisme, en dat wij uit een lange periode van verdrukking wantrouwen hebben overgehouden, gebrek aan politiek inzicht, gebrek aan civiel gevoel en vijandschap tegen het gezag. Dat heet ik nagels met koppen slaan. Zij zullen menig gloeiend patriot doen steigeren. Omdat wij Vlamingen zoo lang gehouden zijn buiten de internationale politiek heeft ons provinciaal karakter zich in die afgeslotenheid ontwikkeld. Dat schr. zich ook hier wel eens tot te verre consequenties laat verleiden blijkt o.a. uit zijn beschouwingen over het antimilitarisme waarin hij een uitvloeisel ziet van ons exasperaat individualisme en van onze staatsvijandigheid. Gesteld dat ons volk werkelijk antimilitaristisch zij, dan lijkt het ons nog twijfelachtig of dit een specifieke karaktertrek van de Vlamingen is? Ook veel andere volkeren spelen soldaat met heel matig enthousiasme. Wat de vreemden niet zien, zegt M.G., dat is o.a. ons Romantisme. In de Romantiek ziet hij een der sterkste hefboomen van onze politieke propaganda. Ook haar jammerlijke zijde ontsnapt hem niet: ‘Zij heeft in den geest der Vlamingen een bestendig wantrouwen aangekweekt, een verbreken der proporties, een verleggen der verantwoordelijkheden dat de atmosfeer vertroebelt’. Kostelijk is zijn passus over het misbruik van het woord verraad en de permanente verdachtmaking ‘die gaat van van Cauwelaert langs Vos tot Borms en vice versa’, waaruit blijkt dat schr. ook de grofheden van de politieke comedie onder de oogen durft te zien. Even moedig klinkt het wanneer wij hem hooren zeggen dat geheel ons geestelijk leven de sporen draagt van kleinsteedschheid en dat onze literatuur tot in de laatste decennia onder dit euvel gebukt ging. Dat hij hier gewaagt van ‘de laatste decennia’ is wel heel mild, want of kleinsteedschheid
bij velen, bij de meesten, thans geheel opgehouden heeft, is nog niet zoo heel zeker. Hoe juist heeft M.G. ook gezien dat wij scheppers zijn van een lokale vormelijkheid, gevolg van het accentueeren van onze eigen levensgebruiken, en van ons romantisme, en dat daaruit een gemoedelijke vulgariteit ontstaat ‘die zal gelden zoo lang wij op min of meer brutale wijze ons eigen wezen bevestigen’. Veel te bondig spreekt M.G. over de nuances van het Vlaamsche volkskarakter en de verdeeling van de bevolking naar de drie groote dialecten, Vlamingen, Brabanders en Limburgers. Wat hij zegt van de behoefte aan grootschheid van den Vlaming (waarmee hij vermoedelijk meer den West-Vlaming bedoelt) ‘die maar zelden tot resultaten voert’ (!), van het rhetorisch realisme van den Brabander, en van den fijnen levensstijl van den Limburger, is zoo raak gezien dat men slechts kan betreuren dat schr. zich door zijn zelf gestelde perken heeft laten begrenzen. Wij hadden wel eens gelegenheid de grondige differencieering tusschen Vlamingen en Brabanders te onderlijnen en hadden schr. gaarne voor den dag zien komen met de ‘uitvoerige literaire bewijsvoering’ die hij ons thans bij gebrek aan plaats moet ontzeggen. Zoo doen zijn zeer gedrongen beschouwingen over den burgerlijken en boerschen, degelijken maar groven Vlaming, dikwijls verlangen naar breeder uitwerking. Doch gelukkig is onze dialcktieker ook een begenadigd dichter: om zijn geschrift te besluiten weet hij plots een lyrischen toon aan te slaan en zich te verheffen tot een werkelijk aangrijpend vizioen van den schoonen, rijken Vlaming van de toekomst ‘die zal gedrenkt worden in onze eigen atmosfeer zooals de jonge Grieken die men bij den hiel in de wateren van den Styx dompelde.’
A.C. |
|