De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Lambros Porphyras
| |
[pagina 311]
| |
het oude Atheensche kerkhof -, hetzij hij droomt van duizend emoties of van roem na zijn dood, altijd doet hetzelfde gevoel voor maat hem tot een bepaald punt gaan en niet verder: juist tot waar hij des lezers ziel zal aanraken en met de zijne doen trillen. Men kan ieder van zijn gedichten nemen, men kan ervan houden of niet, maar men zal nooit zeggen: waarvan spreekt hij, ik kan hem niet meer volgen, hij wordt te individueel.
Demetrius Sypsomos (dat is de ware naam van de dichter) werd in de Piraeus opgevoed, voleindigde daar zijn studie, wandelde en peinsde later op dat schiereiland nog getooid met de overblijfselen der oude muren, schreef er verzen en stierf er. Maar al kan zijn heele leven geresumeerd worden in deze ééne volzin, men dient er toch bij te weten dat hij op Chios geboren is. Onder de Grieksche eilanden heeft Chios misschien het fijnst genuanceerde landschap. Hoewel droog als heel Griekenland, heeft het valleien waar men citroenen, sinaasappelen en veel geurige planten kweeken kan. Sinds eeuwen hebben de Chioten drie dingen bovenal lief. In de eerste plaats de bloemen. Daarna de handel. Eenmaal rijk, verwisselen zij de liefde voor bloemen met die voor de letteren. Zoodat Griekenland aan dit eilandje dankt: zijn tuinlieden, een aantal van zijn schrijvers en zijn beroemdste kooplui. De bekende firma ‘Rallé Brothers’ in Engelsch-Indië is gesticht door Chioten, en het talrijke personeel van dit huis wordt voor het grootste deel uit Chioten gerecruteerd. Meer dan een van deze heeren houdt zich - na fortuin gemaakt te hebben - met litteratuur bezig. Zij brengen in de Grieksche letterkunde een element van diepe studie en van geestigheid en ironie, dat door de andere Grieken zeer op prijs gesteld wordt. Maar zoo hun landgenooten hun deze welverdiende roem van hooge beschaving gaarne laten, zij verwijten hun aan de andere kant te weinig krijgshaftig te zijn. Inderdaad: welke waren hun wapenfeiten, en om nauwkeuriger te zijn, wat hebben zij gedaan tijdens de Grieksche onafhankelijkheidsoorlog? In 1822 heeft een bevolking van 120.000 zielen zich laten uitmoorden door de horden van admiraal Kara-Ali; | |
[pagina 312]
| |
25.000 werden gedood en 47.000 als slaven verkocht. Gelukkig wreekte de zeeman Kanaris, van Psara, deze schande door het admiraalsschip in brand te steken in de nacht dat Kara-Ali zijn overwinning met zijn officieren vierde. Waren zij dan lafhartig of begrepen zij niet de onafhankelijkheidsidee? Het zou onrechtvaardig zijn hun van een van deze twee dingen te betichten. Zij hebben een zoo groote afschuw van geweld, dat zij alles gaarne verkiezen boven de aanval. Dit karakter leidt hun natuurlijk tot een geest van afstand doen die toch in niets aan de scherpheid van hun verstand afbreuk doet. Als de omstandigheden groote opofferingen eischen, brengen zij die, maar hun geest wreekt zich in fijne spot, soms heel tragisch. Men vindt een specimen van deze zeldzame geest in de volgende vertelling die ik van de dichter Porphyras zelf hoorde. Het was juist in de eerste uren van de bekende massamoord, toen men nog dacht dat de Turken zich slechts zouden wreken op de voorname lieden, of juister op de lieden die de opstandelingen hadden aangemoedigd. Men had ongeveer twaalf notabelen gearresteerd die zich dadelijk overgaven, in de hoop hun gezinnen op deze wijze te redden. Zij werden naar het marktplein geleid om de een na den ander opgehangen te worden. Op het oogenblik dat een van deze Chioten aan de voet van de galg was gekomen en het zijn beurt was, zei hij tot degeen die volgde: ‘Na u, excellentie.’ En de andere, dadelijk op de beleefdheid ingaand, antwoordde met een hoffelijk gezegde heel typisch voor den Griek: ‘Ga Uw gang, opdat ik van Uw vriendelijkheid geniete.’ Bij het vertellen van dit staaltje glimlachte onze dichter met iets van trots: Ja, zijn landgenooten verzetten zich niet tegen de tyran, maar het ontbrak hun niet aan deze moed die hun eigen is: zij maken grappen over de dood, waar alleen superieure menschen pleizier in vinden. Dat is het ras waar Porphyras van afstamt, en verderop zullen wij zien welke invloed dit op zijn leven en werk heeft gehad. Porphyras werd in 1879 geboren, een tijdstip waarop de groote groep van Grieksche schrijvers die, door een vreemde samenloop, overeenkomt met de Hollandsche ‘tachtigers’, zijn eerste slag leverde tegen de oude richting, zoo schoolsch | |
[pagina 313]
| |
in taal, zoo verouderd en gemaakt, zoo koud van inhoud, zoo pseudoromantiek en uit het Westen ingevoerd. Toen het kind was opgegroeid, waren de eerste overwinningen ook behaald: de eerste verzenbundel en de eerste novellen in de levende taal waren geschreven en uitgegeven; schrijvers en dichters hebben al kennis gemaakt met de schat van de Grieksche folklore en putten er met volle handen uit. Het groote publiek, weliswaar, lette nog niet op deze beweging. Maar het vroeg ontwikkeld kind dat Porphyras in 1893 was, maakte van het groote publiek geen deel uit: hij behoorde reeds tot de keurbende. In dat jaar waarin hij zijn eerste verzen uitgaf in een tijdschrift van de Piraeus, had het kind zich natuurlijkweg alle beginselen van het nieuwe kunstideaal eigen gemaakt. Dit is één van de grootste verdiensten van Porphyras. Zijn Chiotennatuur, met haar zoo beschaafd fond, kende geen twijfel; zijn keus was dadelijk gedaan: daar was de echte schoonheid, daar lag het toekomstige leven van de kunst. Gedurende negen en dertig jaar schreef Porphyras verzen. Hij was nauwelijks zeventien, toen de grootste Grieksche dichter van onze tijd, Palamas, verbaasd over zijn talent hem ‘jeune maître’ noemde. Hij schreef niet veel. Van tijd tot tijd, eens in de twee of drie jaar, verscheen in een tijdschrift een klein gedicht, aangenaam door frischheid en innigheid. De kunstvrienden maakten er elkaar attent op en knipten het uit; de dames leerden het van buiten en zeiden het op in de salons, en verder zwegen de menschen voor langen tijd over de dichter. Eenige van zijn beste vrienden, uit de Piraeus als hij, die vroeger met hem redetwistten over kunst en poëzie gedurende de lange lichte zomernachten wanneer de zee hardnekkig blauw blijft, zeiden dit leven van overpeinzing vaarwel om zich in het heetst van het gevecht te begeven. De één, een wetenschappelijk man zoowel als een kunstenaar, is scheepsdokter aan boord van een oorlogsschip en, in het tegenwoordige Griekenland, een zeer geacht criticus geworden; een ander is nu een heel bekend journalist van opmerkelijk meesleepende gloed en wiens artikelen met goud betaald worden door de groote Atheensche couranten; een derde is romanschrijver geworden | |
[pagina 314]
| |
en zijn boeken worden algemeen gelezen. De minder begaafden ten slotte zijn op dit oogenblik kooplui met een meer of minder welvarende zaak. Ondertusschen bleef Porphyras trouw aan zijn rotsen van het schiereiland waar hij 's avonds wandelde en waar men hem kon ontmoeten, eenzaam, het hoofd een beetje terzijde gebogen, kijkend naar de horizon waar de vorm van Aegina zich in donker-blauw afteekende. Hij is nooit getrouwd geweest en bleef tot haar dood, eenige jaren geleden, bij zijn moeder wonen. Ergens in zijn gedichten zegt hij dat hij tot zijn laatste adem alleen met zijn geliefde, zijn muze zal blijven: Tot in alle eeuwigheid
Rond mijn verlaten leven zwijgt de stilte, altoos
Van de ademtocht der engelen doortogen,
En over mij gebogen altoos gij, als
Moeder naar 't vaderlooze kind gebogen.
Weet ge nog? De avond kwam, dat 't al op drift ging, wat
Ik lief had, met de wind, felle Meduze,
En immer nog neigt gij aan mijn zijde neer
En hebt mij lief, nog immer, Muze.... o Muze.
Zoo zal het blijven, zoo ons beider liefde zijn,
Liefde mystiek, de eenige die wij zoeken:
Gij over mij gebogen, altoos gij,
En ik mij buigend over duistere boeken.
En o, als zich in 't lest mijn oogen sluiten, die
In u, enkel in u zich nooit bedrogen,
Laat het beklag dan, laat het menschelijk beklag
Zich zijn klein-menschelijke tranen drogen:
Kus gij mijn oogeleden, dat zij wederom
Zich oopnen voor den dauwbedropen morgen,
En we uitgaan waar, naar koele lauwergaarden heen,
Een pad leidt, voor het sterfelijk oog verborgen;
Dat daar met bloemen en met kransen, heel
Van over ginds, ons komen tegenzweven
Uw schepslen, die, mijn Muze, de eeuwige vreugde zijn,
Uw schepslen, die in 't eeuwig daglicht leven.
Maar vóórdat ‘het menschelijk beklag zijn klein-menschelijke tranen droogde’, kwam de menschelijke bewondering de dichter in zijn eenzaamheid opzoeken. Zijn oude vrienden vroegen hem zijn werk te laten drukken; de geleerde kringen van Athene lieten hem zeggen, dat zij behoefte aan zijn | |
[pagina 315]
| |
zoo fijne kunst hadden en dat hij de menschen niet meer moest noodzaken in oude tijdschriften te zoeken om er sommige van zijn gedichten te vinden. De dichter weigerde niet; hij glimlachte, maar deed niets. Waarom naar uitgevers te gaan, zich te dwingen tot een zakelijk gesprek, wanneer men dezelfde tijd kon gebruiken om sommige geliefde verzen te polijsten, en vooral niets van het spel van het licht op de golven te verliezen? Ten slotte, had, in 1920, een uitgever het groote geluk een aantal gedichten van hem los te krijgen, juist degene die bekend waren, maar die men zich niet kon verschaffen. Porphyras bundelde vijf en vijftig korte verzen en drie langere. Het geheel maakte een boek van 125 pagina's uit dat vlug uitverkocht was. Het liet de dichter onverschillig toen hij hoorde dat een tweede editie het licht zag. Elke poging om hem te overreden stof voor een tweede verzameling te geven bleef nutteloos. Wij weten dat onder zijn papieren zich een groot aantal poëtische juweelen bevonden, waaraan hij zelfs al een naam had gegeven: ‘Stemmen van de zee’. En nu dat hij gestorven is en hij, helaas, niets meer verbieden kan, verlangen wij allen een nieuwe bundel te zien verschijnen, zijn harmonieuze stem te hooren. En laten wij hopen dat, als in de ‘lauwergaarden’ ons verlangen hem kan bereiken, hem weer zijn verstandige en toegeeflijke glimlach om de lippen zal spelen. En nu komen wij tot de reeds verschenen verzameling getiteld ‘Schaduwen’Ga naar voetnoot1) en wij zullen zien waarom het Grieksche publiek zoo veel van deze dichter houdt. Wij zeiden reeds dat dit boek acht en vijftig gedichten inhoudt. Na een nauwkeurig onderzoek kan men ze niet onder de een of andere vaste dichtvorm rangschikken. Zeker is het lyrische poëzie, dat lijdt geen twijfel. Maar deze poëzie bestaat soms uit verzen van 15 syllaben, gegroepeerd in strophen van 4 of 3 regels; soms in verzen van 8 syllaben gegroepeerd in strophen van 4 of 6 regels; soms ook in regels van 12 syllaben of in strophen waar de regels van 8 syllaben afwisselen met regels van 15 syllaben. Vaak rijmen deze, soms ook eindigen ze met assonantie; sommige zijn volkomen rijmloos en ontleenen hun muziek aan de klemtoon. Als wij, tot elke prijs, een regel | |
[pagina 316]
| |
in deze verskunst willen vinden, zullen wij slechts iets heel onbepaalds ontdekken, dat toch misschien het kenmerk van de echte poëzie is. Dat is iets bizonder vluchtigs en veranderlijks, waarbij de heele bekoring afhangt van de volkomen harmonie tusschen vorm en inhoud. En laten wij ons haasten te zeggen dat deze harmonie volmaakt is van de eerste dag af dat onze dichter schreef, tot aan zijn laatste werk. Het zou onmogelijk zijn de gedichten van Porphyras te dateeren volgens hun graad van volmaaktheid. In deze negen en dertig jaar geen gedicht dat jeugdiger of rijper leeftijd verraadt. Bij het grondig nalezen vinden wij misschien een aanwijzing voor een datum, maar dit blijft evenwel heel vaag. De dichter koos tot onderwerp alles wat in het leven klein, nederig en kortstondig is; hij bezong de kleine nietige lelietjes die tusschen de rotsen aan de zee groeien, de doode bladeren die met de wind wegdwarrelen, het sap van de doode rozen dat in de aard verdwijnt door ‘duizend onzichtbare kanalen’, de wilde bloemen die iemand tot een heel onhandige krans heeft gevlochten om een ikôn te versieren van een kleine verlaten kapel, rozenknoppen die te laat gekomen waren en geen tijd hadden om te ontluiken, bladeren die veel vroeger dan de andere geel beginnen te worden. Maar het leven van bescheiden dingen is droevig. Zij verbergen een onuitgesproken verlangen naar alles wat zij niet gehad hebben. Porphyras muntte uit in het vertolken van dit verlangen, zonder hun nederigheid geweld aan te doen. Hij houdt ook van licht, maar dat zich weerkaatst in de vensters, of door het loof siepelt en schaduwen op de lentegrond doet dansen. Hoe houdt hij van deze schaduwen wanneer zij spelen op de hals van een vrouw met wie hij op een ochtend wandelde in een park. (Πάϱϰο, blz. 122). En hier zijn wij op het geliefde terrein van de lyricus. Hoe spreekt hij over de vrouw? Hoe heeft hij lief? Hij had een meisje lief gehad, zegt hij ons; haar schaduw weerkaatst zich nu nog, in een verlaten huis, in een oude spiegel; men raadt een glimlach op haar zuivere lippen (Τὀ ἐϱημο μονοπάτι, blz. 30). Op een andere plaats zegt hij ons dat eens, toen hij dit kind tegenkwam, de Lente haar op de lippen had gekust onder de amandelboomen. Wij hooren dat de dichter niet van lippen houdt geopend tot een | |
[pagina 317]
| |
lach, maar dat zij moeten glimlachen zoo licht mogelijk, zoo licht dat men het niet in hun lijnen kan zien maar het alleen in het oplichten van de oogen kan raden (χαμόγελο, blz. 17). Van een vrouw met zulk een ingetogen karakter neemt hij in stilte afscheid in een hof door een wintersche zon verlicht. Onder het wingerdpriëel legde de vrouw haar hand op de zijne. En dat was alles. En wij lezen nog in een ander gedicht - hij was toen zeventien jaar! - dat, na het vertrek of de dood van een geliefd wezen, de dingen in het huis een klacht aanvangen, een ontroostbare klacht: Lacrimae rerum
Och armste! In onze woning huist en waart een geest,
die uit uw droeve schoonheid is gebleven.
Over den wand, den spiegel, om de heiligen,
Komt iets van uwe droeve schoonheid zweven,
Iets als een zoete geur, die langzaam zich verbreidt
in 't arme huis, en wast en immer wast, en
iets als een schaduw, als een troeble ontastbaarheid,
die waart om alles met een stil betasten.
Buiten, moede en eentonig, komt de droppeling
Van regen eindloos op ons dak geslagen:
dan, van de dingen, die uw handen heiligden,
gaat er een klagen aan.... gaat aan een klagen....
En in zijn duistren hoek - vriendlijke metgezel
van 't droef vergeten, zanger van den tijdgang,
tikt onze lieve oude klok, en klaagt ook zelf,
aaklig en traag de maat bij dezen lijkzang.
Deze tranen duiden het einde van 's dichters jeugd aan. Nooit meer zal hij van tranen spreken. Op rijpere leeftijd zal hij een stoicijnsche levenshouding aanvaarden, maar hij zal niet de gefronste wenkbrauwen hebben, waarmee Epictetus zelf de spot dreef. Hij zal op de zilveren bladeren van de olijfboomen gelijken, die, aan de oevers van de Ilissus, in het hartje van de winter zingen, ‘dat, voor sommige zielen, het lentelicht altijd blinkt’ (Ἐλιά, blz. 112). Hij doet ons aan de vlucht van de meeuw denken die te midden van de storm ‘zich verheft wit als een heilig licht’ (Ο Γλάϱος, blz. 72). Maar niet onmiddellijk bereikt hij deze mooie stilte. Laat ons eens de overgang zien. Wij zagen dat zijn liefde voor be- | |
[pagina 318]
| |
scheiden dingen hem treurig maakte. Dezelfde liefde deed hem tot het volk afdalen. Het folkloristische element, dat wij in zijn werk vinden, heeft absoluut niets gezochts. Hij heeft een groote sympathie voor oude vrouwen die in de visschersdorpen voor hun drempel hun wol spinnen, kijkend op de zee waar het schip van hun zoon zal opdoemen. Met de getrouwde vrouw zal hij het lampje in de kerk op de heuvel gaan aansteken; wie kan zeggen of een arme matroos niet zijn weg zal terugvinden dank zij haar zorg (Φῶς μεσ᾽ στὴν τϱιϰυμία, blz. 51). Hij zou willen dat het meisje dat voor het geopende raam zit te borduren, zijn verloofde was (Ἀνεμῶνες στὸν ἄνεμο, blz. 99). Maar hoeveel van deze meisjes zijn gestorven vóór het huwelijk! (Ἡ νυφοῦλα, blz. 8). Meer dan eens schildert hij dit doode meisje dat het Grieksche volk kleedt en versiert als bruid. Van haar komt hij op het mooie verdichtsel dat de dood personifieert in Charos, de mooie zwarte ridder die de geheele natuur verschrikt en zelfs de groote held van het middeleeuwsche hellenisme, de beroemde krijgsman van Klein-Azië, Basilios Digenis Akritis, overwint. Terwijl de folklore ziel en zang geeft aan zijn rythmen, dus vóór de dichter komt tot zijn stoicijnsche levenshouding, zal hij zich laten bedwelmen door de droom. Neen, de smart bestaat niet, evenmin als de koude, en alle onaangename dingen van het leven. Regen? Dat is maar het Zigeunermeisje van de hemel, die haar tamboerijn schudt (Ἀνεμῶνες στὸν ἄνεμο, blz.94). Wolken? Het zijn trotsche schepen die met volle snelheid voorbijzeilen. O! hoe graag zou hij kapitein op een van die schepen zijn, en varen op de hemelgolven! (Σύννεφα τῆς τϱελλῆς νοτιᾶς, blz. 96). - Maar toch zijn er wel vreeselijke wolken, donker en zwijgend, dik ‘niet kunnen weenen om hun smart uit te drukken’. Ja, er zijn sommige vreugden die zij hebben verloren en waarnaar zij hartstochtelijk zoeken, (Τὰ Σύννεφα, blz. 10). Wat betreft de sneeuw - voor hem bestaat zij niet: Wat nood of 't sneeuwt?... Je kunt toch aan het zonlicht denken, stakker!
Word weer gelijk een kind, geloof aan sprookjes al-zijn-leven,
Roep eerst het slapend paradijs eens door je bidden wakker,
En dan, laat sneeuwen maar de sneeuw, op berg en stad, om 't even.
Jíj weet: daar in de hemel hoog zijn engeltjes aan 't dollen,
En strooien 't bloemblad handen vol, floks, lelietjes, jasmijnen;
| |
[pagina 319]
| |
Maar die beheksen bij hun val de booze tooverkollen,
En schudden bloemen om ons uit, die sneeuwen vlokken schijnen.Ga naar voetnoot1)
Het is wel in zulk een geestestoestand dat hij eens een gedicht schreef dat de droefenis verloochende, een ‘Embarquement pour Cythère’ zonder onbescheiden bijkomstigheden, zonder zwaar realisme, zonder medeplichtig gebladerte; inscheping naar een land gebaad in licht en azuur. Verre reis
Niet-te-geloovene droom was de zonnedag. Ik en Annétje
- Met mij mijn enkle getrouwen, met haar de princessen der jeugd -
Scheepten ons in op zoo'n waterblauw ding, op zoo'n dansdronken vletje,
Scheepten ons in, en daar varen wij vérweg naar 't eiland der vreugd.
Nergens een wolkje noch ergens een rookpluim, die donker omhoogstrijkt.
Naast ons het sneeuwblank van halzen, van borsten 't verteedrend geneugt,
Licht over lokkenblond, licht over 't watervlak, licht waar het oog reikt,
Maar, is ooit iemand gekomen daar vérweg op 't eiland der vreugd?
Deert mij dan, òf wij er komen? Hier lacht me in al blijder ontroering
't Lieve geleide en het droevige leven lacht dieper verheugd,
Voort glijdt ons scheepje in 't oneind'ge en Annétje zingt luide in vervoering:
Waar het ook ligge, daar verweg verschijnt ons het eiland der vreugd.Ga naar voetnoot2)
En nu dat ik aan het eind van het poëtisch oeuvre van Porphyras ben, en de afgelegde weg overzie, zeg ik bij mij zelf, dat men misschien het recht heeft er mij opmerkzaam op te maken dat dit alles al gezegd en herzegd is sedert het begin van de wereld. En inderdaad Porphyras herhaalde wat al duizend keeren bezongen is, maar hij heeft op zijn beurt dat iets weten te vinden, die ademtocht, dat ondefinieerbare, dat van een gemeenplaats een ontroerend gedicht weet te maken. Na een dergelijke zin zegt men gewoonlijk ‘hoor maar’ en dan citeert men het gedicht in zijn eigen taal. Maar als men spreekt voor menschen die die taal niet kennen, moet men helaas! het stuifmeel van de bloemen tastbaar maken en men moet mij vergeven hiertoe een poging te doen. Ik neem als voorbeeld het beeld van de dood, de doodsgod, die het Grieksche volk zich voorstelt als een schoon roofridder die op | |
[pagina 320]
| |
zijn zwart ros vandaag de een, morgen de ander wegvoert, zonder onderscheid van rang, leeftijd of milieu. Porphyras heeft in een episch gedichtje Charos zijn zoo wel bekende karakteristieke attributen gelaten, maar hij voegt er enkele indrukwekkende trekken aan toe. Charos die de dichter sprekende invoert, is niet alleen trotsch op zijn mannelijke schoonheid, maar ook op zijn kunstenaarstalent. Welk een beschrijving geeft hij niet van het jonge meisje dat hij heeft doen inslapen; haar gesloten en ingezonken oogen doen denken aan de diepte der leliënkelken, haar wangen en handen glanzen met een ander licht dan dat der wijkaarsen; het is een vreemd licht, dat door een witte nevel heendringt. Wat de uitdrukking van haar mond betreft, zij draagt een stempel van heiligheid, het geheim van de onverschrokken ruiter. Maar de kunstenaar Charos, die zichzelf de ‘onsterfelijke schilder’ noemt, heeft een diepe smart: van Oost tot West zou hij de aarde met etherische schoonheid getooid hebben, als het Graf, die roover, niet alles jaloersch kwam uitwisschen.
Ten slotte vraag ik mij af, of ik werkelijk wel de beste gedichten heb aangehaald. Ik heb een schifting willen houden: als ik er nu weer andere zou uitkiezen, zou het mij weer spijten niet die gekozen te hebben die mij het eerst hadden aangetrokken. Dat komt doordat het werk van Porphyras overal gelijkwaardig en volmaakt is. De dichter gebruikt de meest alledaagsche woorden en toch weet hij door hun associatiën en de muzikaliteit waarmee hij ook de gewoonste ervan bezigt, zijn gedichten tot een mengeling van onvoorziene en reeds geziene dingen te maken die tot ons hart spreekt. Juist deze mengeling maakt dat sommige van zijn gedichten de indruk geven begin noch eind te hebben. Wat wonderwel met hun onderwerp rijmt. Want waar toch is het begin en het eind van de bescheiden dingen? Zij vloeien juist in één in de onafgebroken loop van het leven. Ik moet nog verklaren dat deze kunst in zijn fijne nuanceering nooit gezocht of onbegrijpelijk wordt. Zijn teerste, wazigste beelden berusten op een waarnemingsvermogen en logica die tegen de scherpste analyse bestand zijn. Wat heeft onze dichter zoo veilig geleid op dat pad dat men zoo makkelijk | |
[pagina 321]
| |
uit het oog verliest? Wel, zijne verzen zijn maar weinig in getal. De voorzichtigheid die hem ter zijde van het leven heeft doen blijven, uit zich in zijne poëzie in een schroom zich te laten gaan. Hij polijstte lang en met liefde zijn gedichtjes, ook als zij spontaan opgeweld lijken; hij ontdeed ze van elke onnutte tooi, van elk schoolsch vlekje, van elke mooidoenerij. Hij leidde ten slotte in zijn poëzie een mystiek leven dat hem er op een dag toe bracht, hij die zoo weinig geloovig was, Jezus te bidden om voor een andere Grieksche auteur, Papadiamandis, die juist gestorven was en die in zijn werk zoo treffend het leven van de Grieksche eilandbewoners schildert, een paradijs te stichten deze kunstenaar waardig: het geheele leven van zijn vaderland, het eiland Skyros, moest in de hemel met zijn schilder herrijzen, opdat diens gelukzaligheid volkomen zou zijn: Gebed voor de ziel van papadiamandis
O Heer, schenk hem de eenige vreugd, die nog zou kunnen vragen
Van heimwee hunkerend zijn ziel daar hooge, van U zijn Heiland.
Verricht het wonder: geef dat hij, als in zijn levensdagen,
Leve op een plek, die - kan het zijn - mag lijken op zijn eiland;
Dat rotsen welven aan de kust, door 't water diep gekorven,
Dat, waar de zee ze stapelde, de wieren 't strand omsluiten,
En in een lange lijn gemeerd aan d' oever, moegezworven,
Zacht aan hun kabels kreunen doen de Skiathenser schuiten;
De vrouwen die van 't eiland zijn, de jonge dooden, d' oudjes,
Dat het die vrouwen zijn, wier droef verhaal hij ons gezegd heeft,
En naast het raam de bloesem der acacia's langs haar wegzweeft;
En dat er dan olijven zijn, cypressen zijn, gebogen
Hun stammen, dat zij 't bleeke licht hun vromen groet beduiden,
En dat de kerkjes buiten-af in 't veld hem wachten mogen,
En kleppe en klinke heinde en ver hun klok, die d' engelen luiden.
Geef hem, o Heer, ach geef dat hij zijn laatste vreugde weerziet,
Dat leven waar gelijkbekend hem land en zee nabij ligt;
Met zooveel onschuld zong hij het, met zooveel simplen eerbied,
Dat het 't verdient zoo 't saam, met hem, daar boven wordt geheiligd.Ga naar voetnoot1)
Het ware jammer zoo dit simpele geloof de lezers van Porphyras ontbrak. Zij zouden dan niet op hun beurt de zoete Jezus kunnen | |
[pagina 322]
| |
bidden die zoo zuivere dichtersziel aan wie alle ijdele zorgen vreemd waren, die licht en schoonheid zoo lief had, te doen herleven aan de zijde van die lelies waarvan geschreven staat dat zij ‘arbeiden noch spinnen’ maar die groeien in de vrijheid van het veld.
December, 1932 Sophia Antoniadis |
|