De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
De volkenbond en de hedendaagsche internationale samenlevingIn de tegenwoordige crisismoeilijkheden, waaraan geheel de wereld blootgesteld is, wordt veelal verwacht, dat van den Volkenbond een stuwende kracht zal uitgaan. Wordt aan die verwachting in de practijk de bodem ingeslagen, dan is Genève het voorwerp van sceptische en ontmoedigende beschouwingen. Zoowel bij die hooge verwachtingen als bij die daarop volgende ontmoediging vergeet men echter maar al te licht, welke groote moeilijkheden de Volkenbond tegenwoordig heeft te overwinnen. Op economisch gebied ziet men den Volkenbond totnogtoe vruchtelooze pogingen aanwenden om de belemmeringen, die in bijkans alle landen tegen een eenigszins vrij handelsverkeer worden opgetrokken, neder te halen. Menige Regeering blijkt evenwel de door haar vertegenwoordigers op internationale conferenties gehuldigde beginselen te verloochenen, waardoor gaandeweg een toestand ontstaat, die eerder bij de Middeleeuwen dan bij de door techniek en materieelen vooruitgang verlichte XXe eeuw schijnt te passen. Op politiek gebied zijn de moeilijkheden welhaast even groot. De Ontwapeningsconferentie en de pogingen tot bijlegging van het conflict in het Verre Oosten zijn daarvan maar al te duidelijke weerspiegelingen. Toch mag hier geen reden zijn tot al te groote wanhoop, want, al schijnt in den zeer langzamen vooruitgang van Genève, vooruitgang, die den minder oplettenden toeschouwer wel eens als volkomen stilstand voorkomt, iets onrustbarendste liggen, daartegenover staat een onmiskenbaar goede zijde, die somtijds al te veel uit het oog verloren wordt. Die goede zijde - hoe paradoxaal het ook moge klinken - is, dat de alom verbreide economische, politieke, sociale en moreele crisis, die zich van het geheele leven | |
[pagina 292]
| |
heeft meester gemaakt, ook den Vokenbond niet gespaard heeft. Want dat verschijnsel komt voort uit het feit, dat de Volkenbond steeds meer zijn plaats begint in te nemen onder de werkelijke factoren, die in het internationale leven den toon aangeven. De Volkenbond is midden in de reëele wereldpolitiek getreden: geen vraagstuk van internationale beteekenis of Genève zal er den weerslag van ondervinden en naar Genève zal worden opgezien om een oplossing tot stand te brengen. Is het dan wel een wonder, dat Genève in de crisisellende deelt en dat de resultaten van den Volkenbond mede worden betrokken in de ontmoediging, die zich van zoovelen meester heeft gemaakt? De tijd is immers voorbij, dat de Volkenbond een op papier bestaand schema was. Hij is werkelijkheid geworden en vele van de bereikte resultaten zouden thans noode gemist kunnen worden.Ga naar voetnoot1) Maar bij het afwegen van de verwachtingen, die men van den Bond koestert, mag men toch nimmer vergeten, dat het slechts twaalf jaren geleden is, dat voor het eerst de Assemblée te Genève bijeenkwam. Juist die korte spanne tijds, die ons nog van de oprichting van den Volkenbond scheidt, moet ons eraan blijven herinneren, dat het aan het einde van den wereldoorlog ontstane Geneefsche instituut zijn plaats in de internationale samenleving nog moest veroveren op tal van vooroordeelen, die de politieke constellatie van het oogenblik had geschapen. Het feit, dat de Volkenbond is opgegroeid in het politiek statuut, dat het gevolg was van een door den overwinnaar aan den overwonnene opgelegden vrede, heeft op de eerste levensschreden van den jongen Volkenbond zijn stempel gedrukt. Tal van heilige huisjes stonden een gezonden ontwikkelingsgang in den weg: op politiek gebied het territoriaal statuut van Europa, het aan de ex-centralen voorgeschreven ontwapeningsregiem, op economisch gebied het autarkisch streven van nieuw ontstane staatsgebieden en het vraagstuk van de herstel- en oorlogsschulden. In een proces van langdurigen en moeizamen strijd, dat zich thans aan het voltrekken is, moet de Volkenbond deze vooroordeelen overwinnen, wil hij werkelijk erin slagen de hem toekomende plaats in de internationale | |
[pagina 293]
| |
samenleving in te nemen. Hoe moeilijk de afloop van dezen strijd ook te voorzien is, toch mag er geen plaats zijn voor een ongerechtvaardigd pessimisme. Wil men van een crisis in den Volkenbond spreken, dan zal men daarin slechts mogen zien de crisis, die ieder nieuw denkbeeld onvermijdelijk moet doorloopen, voordat het zich ten volle heeft ontplooid, een jeugdcrisis dus van het ontwakend internationalisme. Bij een bespreking van de meest actueele problemen, waarvoor de Volkenbond zich thans geplaatst ziet, dient allereerst de nadruk gelegd te worden op het onverbrekelijk verband, dat bestaat tusschen de economisch-financieele en de politiek-juridische problemen, die om een regeling vragen. Op economisch gebied richt thans aller hoop zich op de in de eerste helft van dit jaar te Londen te houden Economische Conferentie. Wil deze Conferentie tot een bevredigend resultaat geraken, dan is het een allereerste voorwaarde, dat de in Lausanne bereikte voorloopige regeling van het Duitsche herstelvraagstuk gevolgd wordt door een bevredigende oplossing van de kwestie der oorlogsschulden aan de Vereenigde Staten. Een der motieven, waarmede de Vereenigde Staten de stipte nakoming der uit de oorlogsschulden voortvloeiende verplichtingen rechtvaardigen, is de meening, dat de Europeesche landen de door vermindering of kwijtschelding der oorlogsschulden vrijkomende bedragen voor bewapeningsdoeleinden zullen gebruiken. De houding van de Vereenigde Staten in de kwestie der oorlogsschulden is dan ook in hooge mate afhankelijk van de wijze, waarop de Europeesche Mogendheden op de Ontwapeningsconferentie erin zullen slagen hun bewapeningen op een lager peil te brengen. Aan den anderen kant moet een vermindering van de bewapeningen hand in hand gaan met een versteviging van de internationale rechtsorde in dien zin, dat de oorlog als rechtsmiddel niet alleen geëlimineerd, maar ook overbodig gemaakt wordt door een verbeterd mechanisme tot het vreedzaam oplossen van internationale geschillen. De noodzakelijkheid daartoe treedt in een scherp licht in het geschil, dat thans in het Verre Oosten tusschen China en Japan woedt. Dit geschil is in een voor den Volkenbond uitertst critiek stadium getreden, aangezien het oogenblik weldra zal zijn aangebroken, waarop de | |
[pagina 294]
| |
Bond, al dan niet op grondslag van de bevindingen van de Commissie-Lytton, zijn standpunt ten opzichte van de merites van het geschil zal moeten gaan bepalen. De wijze, waarop de Volkenbond in dit geschil zal vermogen op te treden, zal wederom van grooten invloed zijn op het uiteindelijk welslagen van de Ontwapeningsconferentie. Zoo kan men door al deze verscheidene vraagstukken een roode draad zien loopen, die ze alle in een onverbrekelijk verband samenvat: tegenslag op het eene gebied wordt onafwijsbaar door tegenslag op het andere gevolgd, terwijl eveneens vooruitgang in een enkel dier vraagstukken vooruitgang over de geheele linie ten gevolge zal hebben.
Gelijk gezegd richt op economisch gebied aller hoop zich op de onder de auspiciën van den Volkenbond te houden Monetaire en Economische Conferentie, tot het bijeenroepen waarvan op de Conferentie van Lausanne besloten werd. Nu is de taak van een dergelijke Conferentie voorwaar geen geringe. Wil zij tot tastbare resultaten geraken, dan zal zij niets minder moeten bereiken dan het scheppen van de voorwaarden, waaronder de bestaande belemmeringen van het handels- en betalingsverkeer, die thans in toenemende mate den internationalen handel afsnoeren, geleidelijk opgeheven kunnen worden. Het vooruitzicht van deze Conferentie roept onwillekeurig het jaar 1927 in herinnering. Ook toen had onder de auspiciën van den Volkenbond een groote Economische Conferentie plaats. Die Conferentie was vrijwel eenstemmig tot de slotsom gekomen, dat het oogenblik aangebroken was, waarop de voortdurende stijging der tarieven in een geleidelijke afbraak daarvan moest verkeeren. Van de uitwerking van dit grootsche beginsel is echter weinig terecht gekomen. Wel kwam nog in hetzelfde jaar 1927 een Verdrag tot stand, dat een opheffing van de bestaande in- en uitvoerverboden en -beperkingen ten doel had, maar het aantal der daaraan deelnemende Staten is zeer gering gebleven. Ook het in 1929 door Engeland gelanceerde denkbeeld tot het sluiten van een Tarievenbestand kon niet verwezenlijkt worden. Een daartoe in het begin van 1930 gehouden Conferentie bracht slechts de z.g. Handelsconventie | |
[pagina 295]
| |
tot stand, welker inwerkingtreding evenwel ondanks herhaalde ijverige pogingen niet heeft mogen gelukken. De teleurstelling, die in vele landen het niet nakomen van de aanbevelingen van de Conferentie van 1927 gewekt heeft, heeft naar middelen doen omzien, om het gewenschte resultaat althans tusschen bepaalde groepen van Staten te bereiken. Zoo is Engeland, na in de jaren na 1927 herhaaldelijk getracht te hebben zijn vrijhandelspolitiek als onderhandelingsobject tegenover protectionistische landen in te zetten, nauwer economisch contact gaan zoeken met de verschillende deelen van het Britsche Rijk. Of deze orientatie van de Engelsche handelspolitiek, die in Ottawa bezegeld is, voor het welslagen van de aanstaande Conferentie bevordelijk zal blijken, mag voorshands betwijfeld worden. Immers het voordeel, dat gelegen is in een verruiming van den handel tusschen de deelen van het Britsche Rijk, wordt grootendeels te niet gedaan door de tariefverhoogingen aan de peripherie van het Britsche Rijk, die het gevolg van Ottawa zullen zijn. Engeland zal daardoor zijn bewegingsvrijheid op de komende Conferentie ernstig belemmerd zien. Tegenover het door Engeland beoogde gesloten Britsche stelsel staat het stelsel, dat Nederland, België en Luxemburg nagestreefd hebben in het Verdrag van Ouchy. Laatstgenoemd Verdrag stelt eveneens wederzijdsche tariefverlagingen in uitzicht, echter met dit groote verschil, dat iedere Staat tot het Verdrag van Ouchy kan toetreden, waardoor het aldus geschapen preferentiegebied kan worden uitgebreid. Bovendien zullen krachtens dit Verdrag geen tariefverhoogingen tegenover niet toetredende Staten kunnen worden ingesteld. Hoe gezond het denkbeeld, dat aan het Verdrag van Ouchy ten grondslag ligt, ook moge zijn, de vraag kan rijzen - en is inderdaad reeds opgeworpen -, of het wel in overeenstemming is met de meestbegunstiging, die zoowel Nederland als België in hun handelsverdragen aan andere landen verleend hebben. Een derde regionale groep, die thans van zich doet spreken, wordt gevormd door de Staten van Midden- en Oost Europa. De catastrophale daling van de prijzen der landbouwproducten, van welker uitvoer deze landen in zoo ruime mate afhankelijk zijn, heeft hen gezamenlijk doen omzien naar middelen tot verbetering. Op de in September 1932 gehouden Confe- | |
[pagina 296]
| |
rentie van Stresa zijn voorstellen ontworpen tot steun aan die landen, onder andere in den vorm van voorkeursrechten voor hunne granen. Ook hier komt de meestbegunstigingsclausule ter sprake, met name ten opzichte van de Overzeesche graanlanden. Het bovenstaande doet zien, hoe reeds op het gebied van de meestbegunstiging de komende Conferentie zich voor vraagstukken van het allerhoogste gewicht zal zien geplaatst. Dit punt zal echter slechts een onderdeel van de te behandelen stof uitmaken. De Conferentie van 1927 had den strijd voornamelijk te voeren tegen tarieven en invoerverboden, die destijds de voornaamste hinderpalen voor den wereldhandel vormden. De middelen, die sindsdien gebezigd worden om den invoer te belemmeren, zijn voornamelijk contingenteeringsmaatregelen, die ten doel hebben de hoeveelheid, in een bepaald tijdvak in een land in te voeren, te beperken of te verminderen, en de viezenrestricties, die de geldmiddelen beperken, waarmede de in te voeren goederen betaald moeten worden. Dergelijke maatregelen, die heel wat schadelijker zijn dan tarieven, hebben ook een sterk financieelen ondergrond, doordat de verminderde uitvoermogelijkheden der verschillende landen hun handels- en betalingsbalansen ongunstig bëinvloeden en daardoor bij niet tijdig ingrijpen het nationale geld in gevaar brengen. Raakt het geld van de goudpariteit af, dan worden daardoor de handelsbetrekkingen op een andere basis gebracht, waardoor nieuwe verwarring ontstaat, die wederom tot tegenmaatregelen van andere landen aanleiding geeft. Dit probleem speelde op de Conferentie van 1927 geen rol: toen stonden alle belangrijke landen op goudbasis. Op het oogenblik is dat anders, nu nog slechts zes landen gezonde valuta hebben. Vandaar dat de komende Conferentie een heel wat uitgebreider agenda zal hebben dan die van 1927. Hetgeen tot heden bekend is geworden omtrent de voorbereiding van de ConferentieGa naar voetnoot1) geeft blijk van de vrijwel algemeen geldende opvatting, dat, alvorens nuttige arbeid verricht kan worden, de voornaamste hangende politieke kwesties, zooals oorlogsschulden en ontwapening, nader tot een op- | |
[pagina 297]
| |
lossing moeten zijn gebracht. Bovendien staat het vast, dat tot een iets beteekenende opruiming der bestaande handelsbelemmeringen niet zal kunnen worden overgegaan, voordat de meeste landen hun geld wederom op goudpariteit gevestigd zullen hebben. De houding van Engeland is in dezen dus van doorslaggevend belang, waarbij terstond aangeteekend moge worden, dat de op 15 December j.l. door Engeland aan de Vereenigde Staten volbrachte betaling de kans op een spoedigen terugkeer tot den gouden standaard voorshands niet verhoogt. Aan den anderen kant opent juist die betaling van Engeland den weg tot het totstandkomen eener aan de gewijzigde omstandigheden aangepaste regeling van het vraagstuk der oorlogsschulden. Als voorwaarde voor een spoedigen terugkeer tot den gouden standaard wordt echter van verschillende zijden ook een voorafgaande geleidelijke afbraak der bestaande handelsbelemmeringen gesteld. Het is niet te verwachten, dat de vicieuse cirkel, waarin aldus muntpolitiek en economische vrijheid zich meer en meer gaan bewegen, zal worden verbroken, tenzij een op onbevangen inzicht gevestigd onderzoek ter hand genomen zal worden. Nationalistische drijfveeren zullen in den smeltkroes van stijgende ellende plaats moeten maken voor een begin van daadwerkelijke economische samenwerking.
Moeten op economisch en financieel gebied nog de grondslagen gelegd worden voor een internationale samenwerking van wijden omvang, op politiek en juridisch gebied is de toestand in zooverre gunstiger, dat hier een aantal aanknoopingspunten aanwezig is. Het Volkenbondverdrag vormt reeds het skelet voor zulk een samenwerking. Op dit gebied is geen nieuwe bouw meer vereischt, doch slechts stoffage. Maar dat zelfs dit nog met genoeg moeite gepaard gaat, bewijzen de moeilijkheden, waarmede de Ontwapeningsconferentie heeft te kampen. De principieele belangrijkheid van de besprekingen op de Ontwapeningsconferentie is niet zoo zeer gelegen in de eigenlijk gezegde beperking of vermindering der bewapeningen, die het uiteindelijk resultaat van de Conferentie moet zijn, dan wel in de vraag, welke voorwaarden geschapen moeten worden, | |
[pagina 298]
| |
om een dergelijke beperking of vermindering mogelijk te maken. Deze voorwaarden zijn aangegeven in art. 8 van het Volkenbondverdrag, dat de bewapeningsvermindering begrenst tot de hoeveelheden, die benoodigd zijn voor het verzekeren van de nationale veiligheid en de handhaving der in het Pact voorgeschreven sanctieverplichtingen. Over het begrip veiligheid is reeds heel wat gestreden. Men kan lang redetwisten over de vraag, of veiligheid aan vermindering der bewapeningen moet voorafgaan, zooals hoofdzakelijk door Frankrijk wordt voorgestaan dan wel, zooals van Engelsche zijde gaarne beweerd wordt, een vermindering der bewapeningen vanzelf een verhoogde veiligheid ten gevolge zal hebben. De vraag is in zooverre van minder beteekenis dat beide begrippen in elk geval hand in hand zullen moeten gaan en dat ontwapening zal moeten samengaan met een versteviging der internationale rechtsorde op zoodanige wijze, dat voor oorlog geen plaats meer is en dat geweldpleging als een misdaad gestraft wordt. Nu kan, zeer algemeen gesproken, het vraagstuk van het verhoogen van de veiligheid op twee verschillende wijzen worden aangepakt: van boven of van onderen, of om het juridisch uit te drukken, formeel of materieel. Van boven in den zin eener versterking en uitbreiding van de processueele rechtsnormen (procedures tot beslechting van geschillen en tenuitvoerlegging van sancties), van onderen in de richting eener ontwikkeling van de internationale samenwerking. Het vooroorlogsche volkenrecht, voor zoover het eene bestrijding van den oorlog bevat, kenmerkt zich door het accent, dat het laat vallen op de processueele zijde van het recht. Naast een meer of minder nauwkeurige afpaling van de Statensouvereiniteit wordt gezocht naar uitbouw van de procedures tot beslechting van internationale geschillen. Zoo staan de Haagsche Vredesconferenties van 1899 en 1907, afgescheiden van het aldaar bereikte op het gebied van het oorlogsrecht, in het teeken van arbitrage, mediatie en enquête. Werkelijke vooruitgang valt niet te boeken, hetgeen wel blijkt uit de in de meeste arbitrageverdragen voorkomende reserve, volgens welke geschillen, die de vitale belangen der Staten raken, aan de arbitrageprocedure worden onttrokken. Deze reserve is | |
[pagina 299]
| |
voor een groot deel te verklaren uit de wel eenigszins gerechtvaardigde aarzeling der Groote Mogendheden om de beslissing over hun levensbelangen aan derden over te laten, zoolang genoegzame materieele rechtsnormen, waaraan die belangen getoetst kunnen worden, nog ontbreken. Het Pact van den Volkenbond is belangrijk in zooverre, dat het ook de belofte inhoudt voor een materieele ontwikkeling. Dit blijkt reeds uit de Inleiding, die voor den Volkenbond twee doelstellingen aangeeft, te weten bevordering van internationale samenwerking naast waarborg van vrede en veiligheid. Het Pact gaat inderdaad van een zeer ruime gedachte uit; in de mogelijkheden, die het opent, ligt een diepe beteekenis. Gaat men na wat de Volkenbond in zijn korte bestaan verricht heeft, dan ontkomt men niet aan den indruk, dat wederom de formeele kant zich in de grootste belangstelling heeft mogen verheugen, terwijl bij de vele teleurstellingen, die de resultaten van den Bond gewekt hebben, wel eens over het hoofd gezien wordt, dat wel zeer eenzijdig te werk gegaan is en dat men aan een ernstig onderzoek naar de factoren, die tot conflicten aanleiding geven nog niet toegekomen is. Zoodra de opbouw van onderen eenmaal serieus ter hand genomen wordt zullen ook teleurstellingen, die thans onvermijdelijk op juridisch gebied voorkomen - men denke slechts aan schendingen van het Kellogg-Pact en het Volkenbondverdrag, die vooral in de oogen van het groote publiek het aanzien van den Volkenbond schaden - eerder vermeden kunnen worden. Het mag als bekend worden verondersteld, dat het Pact regelen bevat tot terugdringing van het recht om vrijelijk oorlog te voeren, doch dat men daarin niet zoover is gegaan, den oorlog geheel te verbieden. Een poging tot een gesloten stelsel van geschillenbeslechting, waarin voor een geoorloofden oorlog geen plaats is, is het Protocol van Genève van 1924. De inwerkingstelling van een dergelijk stelsel stuitte evenwel op groote bezwaren. In de eerste plaats is het juridisch zeer moeilijk om bij een uitgebroken conflict den aanvaller aan te wijzen, hetgeen voor een effectieve tenuitvoerlegging van sancties noodzakelijk is. Op de rol, die het vraagstuk van de zelfverdediging daarbij speelt, zal nog nader worden teruggekomen. Verder vormen de uitgebreide sanctieverplichtingen, die met | |
[pagina 300]
| |
een dergelijk stelsel gepaard moeten gaan, een ernstigen hinderpaal. In een gewapend conflict, waarbij belangrijke Staten partij zijn, zullen sancties in den regel vruchteloos blijken te zijn, tenzij zij algemeen kunnen worden toegepast. Nu is dit al van den beginne af uitgesloten, omdat de Volkenbond niet universeel is. Met name weegt hier zwaar de afwezigheid van de Vereenigde Staten, die door hun vasthouden aan het beginsel van de vrije zee een doeltreffende toepassing der sanctiebepalingen uiterst problematiek kunnen maken. Toch blijft men veelal voortbouwen op het denkbeeld, dat een ontwikkeling der sanctieverplichtingen een wezenlijke verhooging der veiligheid ten gevolge zal hebben. Zoo is op de Ontwapeningsconferentie van Fransche zijde naar voren gebracht de wenschelijkheid van het scheppen eener internationale weermacht tot bestraffing van een Staat, die tot een aanval mocht overgaan. Dit streven is niet nieuw: reeds tijdens de Vredesconferentie van 1919 had Frankrijk te vergeefs voorgesteld den Volkenbond van een gewapende macht te voorzien. Ook in ons land telt deze gedachte haar aanhangers. In een aan den vooravond van de Ontwapeningsconferentie verschenen werk bepleit Prof. van Vollenhoven, die zich reeds in 1910 als voorstander van een internationale weermacht had doen kennen, een gemeenschappelijk geweldadig ingrijpen bij het uitbreken van een gewapend conflict op grondslag van art. 11 van het Volkenbondverdrag.Ga naar voetnoot1) Het valt niet te ontkennen, dat een dergelijke gedachte veel verleidelijks biedt. Een gewapende macht, die uit naam van den Volkenbond optreedt tot handhaving van internationale verplichtingen schijnt een groote vooruitgang, waardoor orde uit de thans heerschende wanorde zou worden geschapen. Toch zal men bij de uitwerking van dergelijke plannen op tal van hinderpalen stuiten, ja zelfs zullen daarin niet te onderschatten gevaren gelegen zijn. Hoe zal de leiding van een dergelijke gewapende macht gevormd moeten worden? Een politiemacht, die in den Staat tegen ordeverstoringen heeft te waken, bestaat uit en wordt geleid door burgers, wien het welzijn van hun land bovenal ter harte gaat en die door banden van historie en van traditie | |
[pagina 301]
| |
aan hun land verknocht zijn. In de internationale samenleving ontbreekt heden ten dage nog het bewuste samenhoorigheidsgevoel, dat voor een internationale gewapende macht vereischt is. Zou men er al in kunnen slagen de daartoe benoodigde manschappen te recruteeren - men denke aan de in vorige eeuwen in Europa veelvuldig voorkomende huurlegers, - de leiding van een dergelijke macht zou op onoverkomenlijke moeilijkheden stuiten. Want, zoolang de internationale rechtsorde nog niet een zoodanig peil bereikt heeft, dat twijfel over de rechtmatigheid van een gewelddadig Volkenbondsoptreden ten eenenmale uitgesloten zou zijn, zou de aanwezigheid van een internationale weermacht eerder een gevaar dan een voordeel beteekenen. Naast dit hoofdbezwaar vallen in het niet de moeilijkheden van meer technischen aard, die de uitwerking van bovengenoemd denkbeeld zou doen oprijzen. Vragen als op welke wijze de internationale weermacht bewapend zou moeten worden, waar het materiaal opgeslagen en op welke wijze het onder toezicht gesteld zou moeten worden, zijn even zoovele puzzles, waarvan een oplossing ver te zoeken is. Beschouwt men den opzet van een juridischen bovenbouw, zooals die spreekt uit sommige plannen, die op de Ontwapeningsconferentie ter tafel liggen, voorloopig als een probleem voor een verdere toekomst, en acht men den opbouw van een materieele structuur voorshands een vraagstuk van een langdurige en geleidelijke ontwikkeling, dan schijnt men tot een somber resultaat te geraken. Het heeft veel van een vicieuzen cirkel, die iederen verderen arbeid verlamt. Die cirkel moet verbroken worden en kan verbroken worden. Reden tot stilzitten is er allerminst, indien men bedenkt, dat de Volkenbond zich thans geplaatst ziet voor een aantal concrete vraagstukken van het allerhoogste gewicht, die wel degelijk thans met wijs beleid en inzicht tot oplossing gebracht kunnen worden. Om bij de Ontwapeningsconferentie te blijven, treedt als zoodanig in de eerste plaats naar voren een vraagstuk, dat voor het welslagen van de Conferentie van het hoogste belang is, namelijk de Duitsche eisch tot ‘Gleichberechtigung’ op het stuk van bewapeningen. De Conferentie ziet zich hier voor een uiterst delicaat vraagstuk geplaatst, want een der voor menig | |
[pagina 302]
| |
land belangrijkste stukken van het Verdrag van Versailles is daarmede op het tapijt gebracht. Dit Verdrag schrijft aan Duitschland vergaande beperkingen op zijn weermacht voor, zoowel wat het personeel als wat het materiaal betreft. Maar blijkens de inleiding van het desbetreffende deel V van het Verdrag van Versailles, zijn de opstellers van dat Verdrag daarbij uitgegaan van de gedachte, dat Duitschland's ontwapening de inleiding moest vormen van een algemeene ontwapening. Duitschland ziet hierin een verbintenis, waarvan het thans de nakoming vordert en heeft als voorwaarde voor zijn verdere deelneming aan de werkzaamheden van de Ontwapeningsconferentie gesteld, dat de andere landen aan deze belofte gestand doen en dat Duitschland op gelijken voet met de andere landen op bewapeningsgebied zal worden behandeld. In den Duitschen eisch zit iets billijks. Dat verzet op een zoo principieel punt niet zou uitblijven, was echter nauwelijks te verwachten, vooral omdat het probleem niet slechts Duitschland betreft, maar zich automatisch uitbreidt tot de overige bij de Vredesverdragen ontwapende landen. Zoo heeft de Duitsche pariteitseisch ongerustheid gewekt bij de landen van de Kleine Entente, die de mogelijkheid eener herbewapening van Hongarije met leede oogen tegemoet zien. Principieele overeenstemmings is evenwel bereikt in de door de Groote Mogendheden op 11 December j.l. te Genève gesloten overeenkomst, die Duitschland's verdere deelneming aan de werkzaamheden van de Ontwapeningsconferentie verzekert. De aldus principieel bereikte pariteit, die practisch neerkomt op een afschaffing van Deel V van het Verdrag van Versailles, en van de overeenkomstige hoofdstukken van de andere Vredesverdragen, zal thans in de te sluiten Ontwapeningsconventie belichaamd moeten worden. De moeilijkheid eener practische verwezenlijking van de pariteit is echter, dat daarbij vermeden zal moeten worden, dat de thans ontwapende landen hun bewapening gaan uitbreiden, want een dergelijke oplossing zou een vermindering door andere landen ongetwijfeld bemoeilijken. De te bereiken definitieve overeenstemming zal dan ook moeten bestaan uit een geleidelijke wederzijdsche aanpassing tusschen het bewapeningsniveau van de bij de Vredesverdragen ontwapende landen eenerzijds en de ex-ge- | |
[pagina 303]
| |
allieerden anderzijds. Ook hier werkt de drang der omstandigheden weer in de richting van de opruiming van een kunstmatige barrière die aan een vruchtbare samenwerking in den weg stond. Een tweede punt, waaromtrent thans beslissingen zullen moeten worden genomen, is het conflict tusschen China en Japan. Zeer in het kort is de gang der gebeurtenissen de volgende. Japan, dat groote door verdragsrechten beschermde belangen in Mantsjoerije heeft, onderneemt, als het die belangen bedreigt acht, een militaire actie, zet de bestaande bestuurslichamen af, creëert nieuwe, die tot een nieuwe eenheid, Mandsjoekwo geheeten, geconsolideerd worden. Ten slotte erkent Japan het nieuwe Mandsjoekwo en sluit daarmede een Verdrag. Het optreden van Japan wekt van den aanvang af in geheel China verontwaardiging, die ontaardt in een boycott op groote schaal van Japansche goederen en in anti-Japansche betoogingen in verschillende Chineesche steden, met name in Sjanghai. In laatstgenoemde stad ontstaan vijandelijkheden tusschen de in de Internationale Nederzetting gestationeerde Japansche troepen en het Chineesche garnizoen, die weldra ernstige proporties aannemen. China beroept zich eerst op art. 11 van het Pact, vervolgens op art. 15. De Raad wendt pogingen aan tot het vinden van een oplossing. Een commissie van deskundigen wordt daartoe naar het Verre Oosten gezonden, die voor kort haar bevindingen het licht deed zien. Ten slotte brengt China het geheele geschil ook nog voor de Algemeene Vergadering van den Volkenbond, die in Maart 1932 in buitengewone zitting bijeenkwam en die thans al dan niet op grondslag van het rapport van de Commissie-Lytton een oplossing zal hebben te zoeken.Ga naar voetnoot1) In het Chineesch-Japansche geschil spelen drie groote Verdragen een meer of minder prominente rol. Uit een zuiver politiek oogpunt komt daarbij ter sprake het z.g. Negenmogendheden-Verdrag, dat in 1922 tot stand ge- | |
[pagina 304]
| |
komen is op de Conferentie van Washington en waarbij de Vereenigde Staten, Engeland, Frankrijk, Italië, Japan, Nederland, België en Portugal overeengekomen zijn de onafhankelijkheid en de onschendbaarheid van het Chineesche Rijk te eerbiedigen. In de tweede plaats speelt het Volkenbondverdrag in dezen een belangrijke rol. Naast de artikelen, die over geschillenoplossing handelen, is daarbij met name van belang artikel 10, dat de politieke onafhankelijkheid en de territoriale onschendbaarheid van de Leden van den Bond handhaaft en de verplichting inhoudt tot waarborg daarvan in geval van een buitenlandschen aanval. Ten slotte dient in verband met dit geschil gewezen te worden op het Kellogg-Pact, dat den oorlog als instrument van nationale politiek uitschakelt en de Verdragsluitende Partijen verplicht de oplossing harer onderlinge geschillen slechts langs vreedzamen weg na te streven. Door hun aandeel in de totstandkoming van dit Verdrag zijn de Vereenigde Staten ten zeerste bij de bijlegging van het Chineesch-Japansche geschil betrokken, hetgeen zich van den beginne af geuit heeft in een samenwerking tusschen Genève en Washington, waarin ieder, die het gebrek aan universaliteit van den Bond als een zijner grootste tekortkomingen pleegt te beschouwen, zich mag verheugen. Door het ontbreken van sancties en bovenal van aanwijzingen over de vreedzame oplossing van geschillen kan de daadwerkelijke invloed van het Kellogg-Pact in het onderhavige geval slechts een geringe zijn. Stond aanvankelijk de Regeering van de Vereenigde Staten zeer aarzelend tegenover een uitbreiding van de uit het Kellogg-Pact voortvloeiende verplichtingen, de toestanden in het Verre Oosten hebben niet nagelaten op die houding van invloed te zijn. Een nieuwe oriëntatie komt tot uiting in het beginsel, dat ten grondslag ligt aan de gelijkluidende nota's die de Amerikaansche Secretaris van Staat op 8 Januari 1932 tot de Regeeringen te Tokio en te Nanking richtte en waarin verklaard werd, dat de Regeering van de Vereenigde Staten niet voornemens was ‘eenigen toestand, eenig Verdrag of eenige overeenkomst te erkennen, die tot stand gekomen zou zijn door middelen in strijd met de verplichtingen en verbintenissen van | |
[pagina 305]
| |
het Kellog-Pact van 27 Augustus 1928, waarbij evenals de Vereenigde Staten, China en Japan partijen zijn.’Ga naar voetnoot1) Deze z.g. ‘Stimson Doctrine’ is door den Secretaris van Staat nader uitgewerkt in zijn op 8 Augustus 1932 voor den Council on Foreign Relations gehouden redevoering, waarin de heer Stimson verklaarde, dat het Kellogg-Pact de verplichting voor de onderteekenaars inhield, in geval van schending van het Pact met elkander in beraad te treden. Hoezeer ook van belang komt zelfs deze nieuwe oriëntatie niet tegemoet aan de tekortkomingen, die het Kellogg-Pact aankleven. Hoogstens wordt daardoor in nog meerdere mate de nadruk gelegd op de moreele waarde van het oorlogsverbod en op het eveneens in artikel 11 van het Volkenbondverdrag nedergelegde beginsel, dat een oorlog heden ten dage niet meer slechts den belligerenten aangaat, maar een aangelegenheid van de geheele Statengemeenschap geworden is.Ga naar voetnoot2)
Hoe zijn nu de gebeurtenissen, die zich in het Verre Oosten hebben afgespeeld te waardeeren in het licht van de drie bovengenoemde Verdragen? Daarbij kan men twee wegen bewandelen. Men kan in de eerste plaats den streng juridischen weg volgen en de feiten zonder meer aan de bestaande Verdragen toetsen. Daarbij zal men zonder veel moeite tot de conclusie komen, dat Japan die Verdragen geschonden heeft, en dus de door het Pact voorziene sancties tegen dat land kunnen ontketenen. Men zal dan het recht hebben laten zegevieren, maar de vraag rijst terstond of dit niet een Pyrrhusoverwinning zal zijn. Afgescheiden van de onzekerheid over het bereiken van de noodige overeenstemming voor het ten uitvoer leggen der sancties, behoeft men er niet aan te twijfelen, dat Japan, mocht de Volkenbond het dezen koers uit- | |
[pagina 306]
| |
sturen, onmiddellijk Genève zou verlatenGa naar voetnoot1) en verder geheel naar eigen inzicht zijn belangen in Mantsjoerije zou behartigen. Van een internationale samenwerking in een der belangrijkste gebieden van het Verre Oosten zou dan voor een lange reeks van jaren geen sprake meer zijn. Wel zou het recht tot op zekere hoogte gezegevierd hebben, maar het aanzien van den Volkenbond zou te zelfder tijd een onherstelbare schade hebben geleden. Het ware struisvogelpolitiek dit terwille van het recht niet onder de oogen te zien. Men kan echter ook een minder straffen weg volgen en met verstand van zaken en in gemeen overleg naar een aanpassing van de bestaande Verdragen aan de door den nooit stilstaanden loop der gebeurtenissen gewijzigde omstandigheden zoeken. Die weg is ongetwijfeld moeilijker en zal geruimen tijd in beslag nemen, maar, slaagt men erin langs dezen weg een oplossing te vinden, dan zal men den vrede en der gerechtigheid een niet te onderschatten dienst hebben bewezen. Nu heeft het er alle schijn van, dat de Volkenbond bezig is zich in laatstgenoemde richting te oriënteeren. Reeds het uitzenden van een Commissie van Onderzoek naar het Verre Oosten wees daarop, evenals de conclusie, waartoe de Commissie in haar rapport kwam, dat herstel zonder meer van den toestand, zooals die voor den Japanschen aanval bestond, niet mogelijk is. Maar ook de verzoeningspoging van de buitengewone Volkenbondsvergadering, waartoe op 8 December 1932 besloten werd, wijst erop, dat men van een integrale toepassing van het bestaande verdragenrecht weinig heil verwacht.Ga naar voetnoot2) Het inslaan van een dergelijken koers zal door degenen, die een krachtig handhaven der bestaande rechtsnormen voorstaan, voorzeker niet toegejuicht worden: veeleer zullen zij daarin zwakheid zien, een buigen voor de belangen van dezen of genen staat. Maar is het integendeel niet eerder een blijk van moed, indien men openlijk erkent, dat bestaande principes herziening behoeven, wanneer men eerlijk tot de | |
[pagina 307]
| |
overtuiging is gekomen, dat daardoor een wezenlijke vooruitgang wordt bereikt? Een oplossing van het Chineesch-Japansch geschil door middel van politieke en verzoenende methoden zou nog een ander voordeel hebben. Zij zou namelijk een hoopvol precedent kunnen scheppen voor een vreedzame regeling van tal van delicate vraagstukken, waarmede met name het na-oorlogsche Europa zoo rijkelijk gezegend is. De Volkenbond zou daardoor slechts kunnen winnen: de grondslagen voor een duurzame versteviging van de internationale rechtsorde waren dan gelegd.
Ten slotte moge nog gewezen worden op een tweetal lacunen in het internationale recht, die zich in het Chineesch-Japansche conflict bijzonderlijk gewroken hebben. In de eerste plaats het vraagstuk van de wettige zelfverdediging. Reeds in de Verdragen van Locarno, evenals bij de totstandkoming van het Kellogg-Pact waren dienaangaande voorbehouden gemaakt in dien zin, dat de anders verboden geweldpleging geoorloofd zou zijn, indien zij uit zelfverdediging plaats vond. Het spreekt vanzelf, dat hierdoor een element van groote onzekerheid in de in aanbouw zijnde rechtsorde blijft bestaan. Want in ieder gewelddadig conflict zullen de beide partijen beweren uit zelfverdediging te hebben gehandeld. Iedere partij zal daardoor trachten haar optreden in de oogen van de publieke opinie te rechtvaardigen en het odium van den aanval op den ander te schuiven, waardoor de ware toedracht vertroebeld wordt. In het Japansch-Chineesche conflict blijkt dit wel zeer duidelijk. Het optreden van Japan in Mantsjoerije wordt niet alleen gerechtvaardigd met de gebruikelijke beteekenis van het begrip zelfverdediging, dus zelfverdediging tegen een dreigenden aanval, maar het wordt uitgebreid tot de bescherming van vitale belangen. Bij herhaling is dit standpunt door Japan met klem zoowel voor den Raad als voor de Vergadering verdedigd.Ga naar voetnoot1) In een zich ontwikkelende | |
[pagina 308]
| |
rechtsorde moet voor dergelijke argumenten, die in laatste instantie op eigenrichting nederkomen, geen plaats zijn. Dat men er zich van durft bedienen wijst op een ernstige lacune in het bestaande volkenrecht, die mogelijk maakt dat bescherming van eigen belangen als motief tot geweldpleging wordt aangegrepen. Op een gelijksoortige lacune wijst het in het Chineesch-Japansche conflict op groote schaal toegepaste rechtsmiddel van den boycott. De boycott is een bekend Chineesch strijdmiddel, dat in de tradities van het Chineesche corporatiewezen zijn aanknoopingspunt vindt.Ga naar voetnoot2) Gebruikt tegen buitenlandsche en in casu tegen Japansche belangen kan dit strijdmiddel enorme proporties aannemen. Hoewel dergelijke handelingen met het geldend volkenrecht niet in strijd schijnen te zijn, rijst de vraag of zij nog wel passen in het huidige ontwikkelingsstadium van de internationale rechtsorde, waarin juist ernaar gestreefd wordt den omvang van de geoorloofde eigenrichting te verkleinen.
Uit het bovenstaande blijkt wel in voldoende mate, hoe groot de moeilijkheden zijn, die de Volkenbond nog zal hebben te overwinnen om de hem toekomende plaats te veroveren. Nu het er evenwel om gaat, of onze samenleving, die door een wonder van techniek, durf en doortastendheid een ongedacht hoog peil heeft weten te bereiken, ook tot een geordende samenwerking van menschen zal kunnen groeien, is het een dwingende eisch, dat men de tegenwoordige moeilijkheden met het noodige inzicht en met terzijdestelling van vele vooroordeelen onder de oogen ziet. In dit opzicht is inderdaad een zekere mate van vooruitgang niet te miskennen. Het is nog niet zoo lang geleden, dat op Volkenbondsbijeenkomsten de herstelschulden, de intergeallieerde schulden, de herziening van de Vredesverdragen onderwerpen waren, die niemand in | |
[pagina 309]
| |
den kring zijner besprekingen dorst te betrekken. Die tijd begint tot het verleden te behooren. In de laatste jaren is een toenemende neiging waar te nemen om tot de werkelijkheid der dingen door te dringen. Het een na het ander bezwijken de heilige huisjes, die een gezonde ontwikkeling van de internationale samenleving in den weg stonden. Telkens ziet men opnieuw, hoe toestanden en regelingen, die enkele jaren geleden nog als blijvend golden, onder den drang der omstandigheden moeten bezwijken. Nu is er aan dezen onvermijdelijken gang van zaken een onmiskenbaar gevaar verbonden, indien daaraan in al te ruime mate de vrije teugel wordt gelaten. Te licht wordt bij den bestaanden drang naar hervormingen en herzieningen uit het oog verloren, dat veel van het oude en bestaande nog wel degelijk reden van bestaan heeft. Met al te veel lichtvaardigheid worden bestaande moeilijkheden aangegrepen als een welkom motief om zich van hinderlijke internationale verplichtingen te bevrijden. Op financieel gebied ziet men hier bedenkelijke verschijnselen. Het aanzien van de Financieele Organisatie van den Volkenbond lijdt aanzienlijke schade door de wijze, waarop in den laatsten tijd verschillende landen hun verplichtingen uit hoofde van onder de auspiciën van den Volkenbond tot stand gekomen leeningen eenzijdig hebben gestaakt. De daardoor geschapen precedenten kunnen bedenkelijk werken in de richting eener te ver gaande ontbinding van het bij verdragen vastgelegde; ondermijning van het zoo noodzakelijke vertrouwen is daarvan het gevolg. Een middenweg is hier geboden, een middenweg, die slechts gevonden zal kunnen worden door een juist begrip van de werkelijkheid. Het is niet in de eerste plaats door middel van formules en constructies, dat de Volkenbond tot volledige ontwikkeling zal komen. Ernstig inzicht en diepgaande studie zijn vereischt, omdat slechts daardoor zal komen vast te staan, dat met internationale samenwerking ook het eigenbelang der individueele Staten het beste gediend is. A.H. Philipse |
|