De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Een boek over der kinderenA.M. Hammacher. De levenstijd van Antoon der Kinderen. Amsterdam. H.J. Paris. 1932.Het is merkwaardig dat deze omvangrijke en samenvattende studie over de cultuurgestalte van Der Kinderen niet is gekomen van de hand van een vriend of een leerling, maar van een die persoonlijk den levenden mensch niet heeft gekend, zelfs nooit heeft aanschouwd. En nog merkwaardiger is dat zij, die sinds jaren meeleefden met den arbeid en het strijden van den kunstenaar, erkennen moeten dat de schrijver dier studie - een geheele generatie jonger dan de man wiens leven en werk hij beschouwt - zich op onverwacht zuivere wijze heeft weten te denken in een tijd, die zoo gansch anders was dan het heden is, en in de gedachten- en gevoelssfeer van de enkele voorname en eenzame geesten, die in de cultuur-verbrokkeling van het einde der vorige eeuw, terugziend naar een lang vervlogen eenheid, streden voor een nieuwe levensharmonie in de toekomst. Dat de heer Hammacher dit heeft kunnen doen is, behalve een bewijs voor eigen fijn intellect en veelzijdig gevoelsvermogen, misschien een hoopvol teeken voor die toekomst. Het kan een bewijs zijn dat, al moge ongeveer elk decennium een nieuwe, aan de puberteit nauwelijks ontgroeide jeugd zich doen hooren om de vorige te bestrijden, en ondanks den wervelstroom van meeningen en groepen en leuzen, het werk en het streven van Der Kinderen - en met het zijne ook dat van zijn vriend Diepenbrock - niet maar als verschijnsels zijn voorbijgegaan, doch dat zij blijven leven, bezielend en wegwijzend voor een latere, niet meer door grillige stroomen en | |
[pagina 280]
| |
vluchtige vlagen meegesleurde, maar in vastheid groeiende generatie. Want de heer Hammacher is iemand wien men niet verwijten kan dat hij zijn eigen tijd zou ontvluchten: hij is niet bevreesd voor die wervelstroomen en voor het chaotisch geluid der leuzen, maar begeeft zich te midden ervan en weet de sterke bewegingen en de overtuigde stemmen wel te onderscheiden van het voorbij-ijlend gewoel en het holle lawaai. Talrijke, kortere en langere, essays heeft hij reeds geschreven over de modernste uitingen der kunst in haar verband met de gansche tijdsconstellatie. En wellicht daarom te sterker treft ons zijn laatste werk, dat een kort achter ons liggende, en toch reeds als historie aandoende periode der Nederlandsche cultuur beschrijft en met doordringend begrip verheldert. Doch die periode moge dan als historie aandoen, zij is daarom nog niet tot een dood museum- of archiefstuk geworden. ‘Der Kinderen behoorde tot de fakkeldragers, die in een doorgang van cultuur-veranderingen licht brachten,’ zegt Hammacher in zijn ‘Ter inleiding’. Dat een modern-georiënteerd schrijver dit getuigt, wijst op zijn erkenning der beschreven figuur als een nog levende en voortwerkende kracht. En ook nog waarschuwt hij, dat hier geen kunstenaarsleven in romanvorm is gegeven, noch dat leven op een denkbeeldig voetstuk: ‘Slechts het beeld van streven en tegenstreven; van vormend scheppen en brekenden weerstand....’ Wie na die woorden een koele beschrijving van feiten, van opvattingen, van tegen elkaar golvende stroomingen zou verwachten, begaat een gelukkige vergissing. Hammacher heeft zijn boek wel als een objectief vorscher, maar toch tegelijk met groote warmte geschreven; een warmte die gevolg is van een met aandacht luisterende en doorschouwende overgave. Voor het eerste hoofdstuk, ‘Ontwakend bewustzijn’, nam hij in zich op, als een gelijkgezinde, Der Kinderen's eigen verhaal van zijn jeugd, in 1892 geschreven en in 1927 door zijne weduwe in 't licht gegeven. Wanneer Hammacher dan, in ‘Stroomingen omstreeks 1878’, den invloed der Duitsche romantiek op Der Kinderen's vorming tracht te bepalen, gaat hij eerst na, in een scherp onderkennen van die romantiek zelve, welke ideeën en verlangens zij omvatte. Doch ook wat | |
[pagina 281]
| |
in Engeland Ruskin, de Praerafaëlieten en Morris dachten en werkten; in Frankrijk Flandrin, Chassériau en Puvis de Chavannes; wat Viollet le Duc deed voor een grondiger kennen en begrijpen van de middeleeuwsche cultuur, zooals Thym en Cuypers kort daarna in ons land; dat alles vat hij samen in een helder overzicht waardoor later Der Kinderen's beteekenis als Nederlandsch schilder van monumentale werken verklaard wordt. ‘Jaren van groei’ volgen, 1878-'84. Der Kinderen komt op de Rijksakademie te Amsterdam, onder Allebé; leert er andere jonge kunstenaars kennen, waarvan enkelen vrienden zullen blijven, en heeft vooral veel, misschien niet zoozeer aan de lessen als wel aan het heele wezen van J.A. Alberdingk Thym. Volkomen juist beschrijft Hammacher dan, in ‘De jaren der Processie’ (1884-'88), de verhouding van Der Kinderen tot de, grootendeels litteraire, beweging van '80. ‘Er waren contacten tusschen schrijvers en schilders. Doch deze mogen niet - zooals vaak geschied is - tot een geestelijken samenhang van beteekenis worden verklaard. De contacten waren vaag en niet essentiëel.’ Ik herhaal: volkomen juist! Want ik herinner mij vele uitingen van Der Kinderen (later ook van Diepenbrock, die zich trouwens in zijn geschriften duidelijk genoeg uitsprak), vaak van waardeering getuigend, maar vaker van diepgaand verschil met de beperkte en eenzijdige levensbeschouwing der letterkundigen. ‘Zij zagen de kunsten zelden gevat als facetten in een samengesteld levensgeheel van veel grooter omvang,’ zegt Hammacher. Ja, hoe anders was de man die met het schilderen van zijn Processie, gehoorzamend aan zijn geweten als kunstenaar, niet vreezend een conflict van beginselen noch van daaruit volgende materiëele zorgen, door moest maken wat Gerard Brom terecht een ‘treurspel’ heeft genoemd. ‘Der Kinderen mengde ouden klank in de taal van zijn omgeving en van zijn tijd. Daarom verstonden zijn tijdgenooten hem; de jonge schilders, zijn vriend Veth.’ Maar Thym die toch het artikel van Viollet le Duc over de monumentale schilderkunst had vertaald (‘l'Art du peintre de tableaux et l'art du peintre appliqué à l'architecture procèdent très dif- | |
[pagina 282]
| |
féremment’) verstond hem niet. ‘Zoo stond hij, in schijn bij de Hagenaars en de critici der Nieuwe Gidsers, maar in wezen vreemd aan hun geest en veroordeeld door de oudere generatie van de Gothische renovatie.’ In den tijd dat Der Kinderen's moeilijkheden met de Processie waren afgeloopen (1889) en hij zijn plannen voor het Bossche Raadhuis, van vijf jaren tevoren, hervat, begint de groote vriendschap met Diepenbrock zich te ontwikkelen. Men kan hier wel spreken van een wederzijdsche aanvuring der scheppende werkzaamheid. Het hoofdstuk waarin Hammacher verhaalt van dit geestelijk verkeer moet hem niet gemakkelijk zijn gevallen. Doch de lectuur die hij mocht hebben van de briefwisseling tusschen beide kunstenaars zal 't hem hebben mogelijk gemaakt, die taak voortreffelijk en met diep begrip te volbrengen. Hij herinnert aan de vrijwel vergeten en toch zoo belangrijke scherp-doordachte verhandeling van Lessing ‘Ueber die Grenzen der Malerei und Poesie’ en wijst dan, in verband met Der Kinderen's niet uitsluitend schilderkundige, met Diepenbrock's niet uitsluitend muzikale verlangens, op het ontmoetingspunt der kunsten, op beider kunstenaars veelstemmig wezen en de inspiratie die zij in andere kunsten dan in hun eigene vonden, bovenal in ‘de Eenheid van Leven, die de grootheid der Middeleeuwen was, de groote klokkengalm der Waarheid, die zonder smart is en den hechten ideeënbouw, als een koepel boven de aarde.’ (Diepenbrock). Voor beider werk was de architectonische gedachte de bevruchtende sfeer. Wat den schilder betreft blijkt dit, klaarder nog dan uit de Processie, uit zijn vernieuwde opvatting van de oude plannen der Bossche schildering (1889-1892): de geheele versiering van den linkerwand in de Raadhuishal. ‘Voor het vormbeginsel put hij nu bewust uit de architectonische gegevens; voor de figurale beelding wendt hij zich af van de realistische illustratie en toont zich naar zijn wezen: vocalist, puttend uit de bron van het Woord.’ Treffend zijn ook, in het hoofdstuk dat Hammacher aan dit groote werk wijdt, talrijke uitingen van Der Kinderen in brieven: ‘De kunstenaars gevoelen, dat in hen de vrucht rijpt van het denken en lijden der miljoenen die de historie des | |
[pagina 283]
| |
menschdoms maken.’ En: ‘'t Is in ons land een behoefte en goed om te betoogen, dat door den drang der omstandigheden nog een ander soort kunst geëischt wordt dan schilderijenkunst.’ In andere citaten echter zien wij den voor kleur en lieflijke lijnengratie en rythmische indeeling gevoeligen schilder. De eerste Bossche wand, voorstellend de Stichting der Stad ‘opgenomen in den stroom der gebeurtenissen, die ging over deze landen’, vond oprechte waardeering, ook bij de vrije schilders die kleur en toon nog als verwante elementen verstonden, maar de grondbeginselen, ‘het architectonische en het vocalistische uitgangspunt’ niet zagen en later schrikken zouden, toen zij de consequentie dier beginselen op den tweeden Raadhuiswand aanschouwden. Anderen, zooals Veth en Roland Holst, begrepen dieper; en ook een die geen beeldend kunstenaar was, Mr. A. de Graaf, zag in Der Kinderen ‘het groote evenement van een mogelijke gemeenschapskunst’, die hij tegenover isolementskunst stelde. Nauwelijks was de schildering van de stichting der Stad voltooid, of Der Kinderen dacht aan een nieuw werk, liefst de andere wand in het Stadhuis: de kathedralen-bouw, later gewijzigd als ‘de kathedraal, en die voltooid’. Die wijziging van plan, de innerlijke groei waaruit zij voortkwam, wordt door Hammacher verhaald met een zuiver zich verdiepen in de liturgische sfeer en in heel de gevoelswereld waarin Der Kinderen leefde en dacht, gesteund door de gelijkgezindheid van Diepenbrock, die destijds zijn groote compositie der Missa omwerkte. Het was de tijd waarin verscheen Rémy de Gourmont's ‘Le latin mystique’, met de inleiding van J.K. Huysmans; de tijd ook van Diepenbrock's meesleepend proza ‘Schemeringen’.
Gedurende het ontstaan van den tweeden Bosschen wand waren in Der Kinderen bewuster de gedachten gaan ontwaken over een herleving der ambachten en der arbeidswijze in de oude werkplaatsen. In het weekblad ‘De Kroniek’, den 1sten Januari 1895 onder redactie van P.L. Tak opgericht als een nieuwe tribune voor de jonge strijdlustige kunstenaars en schrijvers, plaatste | |
[pagina 284]
| |
de schilder - en ik put hier uit eigen herinnering - in Maart van datzelfde jaar een advertentie: ‘A.J. Derkinderen zoekt een leerling. (Dit is bedoeld in den zin der oude schilderswerplaatsen, waar de leerling leert, door mee te helpen aan allerlei werk)’. Geheel in zijn denksfeer was het, dat hij, die immers archeologische en kunsthistorische studie niet versmaadde maar integendeel aanprees, nu niet een keuze deed uit ouderen die zich kwamen aanbevelen en reeds technische bekwaamheden hadden, maar als leerling een gymnasiast nam, die liefst terstond van school was weggeloopen, doch op aandrang van Der Kinderen eerst behoorlijk, enkele maanden later, zijn eindexamen deed. Algemeene, en daarbij de klassieke, vorming scheen hem van grooter belang dan een zekere vaardigheid in 't gebruik der schildersmaterialen. Waarschijnlijk werd deze keuze ook bepaald door het medeleven dat de aspirantleerling toonde voor de werken die hij van zijn aanstaanden leermeester kende: de Processie had op hem als 14-jarige reeds een grooten indruk gemaakt en zijn vereering voor de vrije impressionisten verdrongen; reproducties van de Bossche wandschildering, bij een artikel van Veth, hadden hem met bewondering doen zien, hoe de Middeleeuwen, die hij alleen door legenden en afbeeldingen van romaansche en gothische kunst als een wereld van geheimzinnige wonderen vaag had aanschouwd, nu herleefden in de plechtige vizioenen van een modern kunstenaar. Dien zomer begon de leerling zijn taak. Hij zag het prachtige handschrift van Diepenbrock's Missa en kreeg vóór zich de proefbladen der gedrukte muziek, waarop de te versieren ruimten nog open waren. Die ruimten moest hij afmeten, een indeeling maken voor de letters der opschrift-teksten, met uitsparing van de plaats waar zijn leermeester een ornamentaal symbool, een zinrijke versiering zou teekenen. Over zijn eerste lettertjes kreeg de jongeman eenige vriendelijke terechtwijzingen te hooren. Na een paar weken bleef dit werk rusten, daar Der Kinderen met zijne vrouw een vacantie-reisje ondernam. Maar hij had zijn leerling verteld van een opdracht: het schilderen, naar een oud gegeven (de zeer sobere calque van een verbleekt | |
[pagina 285]
| |
fresco in de St. Jacobskerk te Utrecht), van het 15de-eeuwsche profiel der stad. Het kon geen copie en geen restauratie worden, maar een interpretatie van het zoo goed als vergane origineel.Ga naar voetnoot1) Tijdens de afwezigheid van Der Kinderen moest de leerling een vel geel detailpapier spannen op het groote raam, voor de schildering bestemd, de calque in rood erop over brengen, studie maken van oude poorten, torens en walmuren, o.a. naar gravures van Dürer, en de resultaten van zijn onderzoek met lichte houtskoollijnen op het groote papier aangeven. Hij kreeg echter ook den raad, dit werk af te wisselen met het teekenen van bloemen en planten in den tuin die in volle zomersche kleurenpracht bloeide. In een brief uit het buitenland (Stossweier, Aug. '95) werd dit alles nog eens punt voor punt herhaald: ‘De bloemen en bladeren studies zet ge zeker trouw voort. Daar kan ik nu niet veel over schrijven dan: attentie, attentie. Zet geen lijn vóór ge ze in uw model wèl gezien hebt en denk aan niets dan hoe ge de zuiverheid en schoonheid van uw model eerbiedig en nederig weer zult geven.’ Na Der Kinderen's terugkeer werd het werk voor de Missa hervat. Door de hem opgedragen studie der vroeg-middeleeuwsche calligrafie kreeg de leerling inzicht in de schoonheid van lettervormen en zijn hulp kon nu van meer nut zijn. Hij ontving echter, behalve veel practischen raad voor het schildersvak, nog ander goeds van zijn meester: wijze levenslessen, waarvan hij soms eerst veel later de beteekenis heeft ingezien. Intusschen voltooide Der Kinderen ook de reeds vroeger begonnen drievoudige schilderij in tempera-dekverf (geen eigenlijke triptiek) met de beeltenissen der drie kinderen van den heer R.P.J. Tutein Nolthenius. De lijst met haar gesmeed-ijzeren hangers ontwierp hij; de letters van namen en opschrift werden door den leerling geteekend, door den meester geschilderd. En omstreeks dienzelfden tijd zette Der | |
[pagina 286]
| |
Kinderen zich weer aan de Gijsbrecht-versiering, waar door de uitgevers op aangedrongen was. Doch ook uit Den Bosch kwam aandrang tot voortzetting en voltooiing van den rechterwand. De groote doeken stonden in de werkplaats (het vroegere atelier van Anton Mauve); gestalten en ornamenten waren in roode lijn er op gecalqueerd, door den schilder met houtskool hier-en-daar verduidelijkt of verbeterd. Voor den leerling bepaalde zich de taak tot het volgende: hij moest de latijnsche opschriften boven de fries verdeelen en teekenen; met stukjes oud brood het linnen reinigen van de al te zware en menigvuldige lijnen der figuren en daarna een dunne strakke houtskool-contour aan de gestalten geven; vervolgens de geheele voorstelling van den wand op ⅕ der grootte overbrengen op dezelfde linnensoort, die de schilder voor zijn werk zou gebruiken. Want Der Kinderen wilde, eer hij met de groote doeken begon, de nieuwe tempera-verf beproeven, die snel, zonder eenige overschildering, in vrijwel vloeibaren toestand neergezet en daarna aan den achterkant van het doek gefixeerd moest worden. Iederen morgen was de eerste bezigheid van den leerling: de verdunning in juiste verhouding maken en met verf uit de tubes vermengen. Op het proeflinnen, dat nu geheel met kleur werd ingevuld, schreef Der Kinderen notities van kleuren en mengsels. En daarna begon hij met de groote doeken zelf; de zuivere en harmonische kleuren verschenen en voor wie maar oogen had om te zien en niet in vooroordeelen bevangen was, straalden zij als de kleuren van pas-ontloken crocussen in het jonge voorjaarsgras. Zoo arbeidde Der Kinderen van den zomer '95 tot dien van '96 hard en afwisselend aan vele van zijn belangrijkste werken. De tweede wand kwam gereed en werd, vóór de plaatsing in de Raadhuishal van Den Bosch, in Arti en Pulchri geëxposeerd. Afwijzende verwondering ontstond er bij de meeste schilders. Maar juist en zeker werd de verhouding van de eerste tot de tweede wandschildering door Diepenbrock geformuleerd, in ‘De Kroniek’ van 6 Sept. '96: ‘Dit nu dunkt mij de wending die Der Kinderen's geest van de eerste wandschildering tot de tweede in den loop van een viertal jaren volbracht heeft: de wending uit het pathos naar den ritus, uit de emotie naar de contemplatie, van het lyrische naar het liturgische, uit | |
[pagina 287]
| |
de muziek der kleuren naar de muziek der geometrale verhoudingen.’ Voortreffelijk en 't herhalen waard is ook wat Hammacher zegt, naar aanleiding van dit werk, over 't begrip monumentaal, dat niet alleen toenmaals maar ook nu nog zoo veel verwarring schijnt te moeten geven: ‘Het louter klinkende, kleurende, sierende of bouwende heeft doel in zich zelf, is een begin van wat wij tegenwoordig absolute kunst zouden noemen. Het buiten-zich, in-iets-anders, zijn grond vindende, behoort altijd tot het representeerende. Het is als teeken slechts de afgezant van zijn beteekenis....’ ‘Het is vertegenwoordigende kunst, waarachter de volheid des levens klinkt, terwijl het in zichzelf berustende zijn eigen volheid vormt, als een afgerond iets. Het laatste kan monumentaal zijn door eigen spanning en grootheid. Het eerste is van gezindheid monumentaal, doordat het slechts een teeken wil vormen van een grooter alomvattend levensgeheel.’
Het leerlingwezen bleef Der Kinderen's gedachten steeds sterk bezighouden. ‘De leerlingen,’ zegt Hammacher, ‘waren niet alleen ontvangers van lessen op bepaalde uren gegeven en dan weer losgelaten, zij deelden in hetgeen zijn wijze persoonlijkheid van het leven te verstaan gaf en in ruil hielpen zij bij het werk en gaven hun arbeid aan hetgeen de opdrachten tot in de nederigste bezigheden te doen gaven. Zij waren geen theoretische beoefenaars van kunsten buiten het levensverband in eenzaamheid tot stand gekomen. Wat zij als leerjongens hielpen tot stand brengen, had zijn bestemming.’ Zijn practisch samenwerken met leerlingen, waarvan ik zoo-even de eerste proeve eenigszins uitvoerig beschreef, zouden de inleiding vormen voor latere theoretische beschouwingen, die hij in ‘de Gids’ van 1902 en 1905 gaf over ‘Kunst en Ambachtsonderwijs’. Maar niet minder schonken de ervaringen, verworven zoowel bij nieuwe, door Berlage gegeven groote opdrachten als met zijn eigen werkplaats voor schilderen en glasschilderen, in 1903 te Laren opgericht, hem hiertoe overdenkingsstof. Tragisch zijn al die moeilijkheden: ‘een werkwijze en een werkverband als door der Kinderen voorgestaan, vond toen de maatschappij niet bereid en gesloten’. | |
[pagina 288]
| |
.... ‘In een dooven tijd klinkt alles harder, scherper, vinniger, zijn de gedragingen hoekiger.’ En pijnlijk is het, over die jaren van strijd, van technische proefnemingen, van telkens hoop op nieuw werk, van herhaalde teleurstellingen, te lezen in Hammacher's VIIIste hoofdstuk, dat den tijd van 1896 tot 1907 beschrijft en belangrijke uitvoerige citaten geeft uit de briefwisseling met Diepenbrock. Reeds in de eerste dier beide verhandelingen raakt Der Kinderen, zich verdiepend in de oude betrekkingen tusschen kunst en ambacht, het akademisch kunstonderwijs. Warm en boeiend geschreven is zijn op historisch onderzoek rustend betoog, als hij het ontstaan nagaat van wat men ‘Academies’ noemt en dan zijn wenschen uit voor ingrijpende hervorming der bestaande Akademie. De tweede was zakelijker en nam als uitgangspunt het nieuwe reglement der Rijksakademie van 1905, dat hij, met waardeering voor eenige verbetering op het vroegere van 1893, aan strenge critiek onderwierp. Zoo bleek er reeds, onbedoeld, een hervormingsprogramma te zijn ontstaan, toen Der Kinderen in November 1906, te Rome vertoevend, zijn benoeming ontving tot directeur der eenige instelling voor hooger kunstonderwijs in ons land. De jaren van dit directoraat, 1907 tot Der Kinderen's overlijden, den 2den November 1925, behandelt Hammacher, met een overzicht van de tweede essay over ‘Kunst en Ambachtsonderwijs’, in zijn IXde hoofdstuk. Hij verhaalt hoe Der Kinderen nog eenmaal, in 1908, het ontstaan en de ontwikkeling der Akademie resumeerde en op haar beteekenis wees voor onzen tijd; hoe er plannen werden gemaakt voor een nieuw, beter, ruimer gebouw en hoe de Minister ook in overweging nam de oprichting van een leerstoel voor de kunst, die de architectuur en de monumentale kunst raakte. Doch ook hier deden de gevolgen van den wereldoorlog zich voelen: in 1921 werd het begin van den bouw stopgezet. En zooals het bij een plan bleef met den nieuwen bouw, zoo verwerkelijkte zich evenmin de ontworpen wijziging van het reglement der Akademie, waarin de hervorming van het onderwijs moest worden vastgelegd. ‘Van een herleving der ambachtelijke monumentale kunstbeoefening aan de academie kwam voor- | |
[pagina 289]
| |
loopig niets. Pas in 1918 gloorde iets van een begin van verwezenlijking op grooter schaal, toen drie buitengewone hoogleeraren werden toegevoegd aan de academie: voor de monumentale kunst R.N. Roland Holst, voor iconographie Dr. R. Ligtenberg en voor de kunstgeschiedenis en aesthetica der portretkunst J.P. Veth.’ Maar dan herinnert Hammacher er terecht aan, dat, al mocht in leiding en hervorming van het onderwijs veel illuzie zijn gebleven, in het verkeer met de leerlingen der Akademie Der Kinderen's wijsheid en oprechte liefde hare uitwerking niet hebben gemist: ‘Nooit vergat hij, dat boven onderwijs en kunstbeoefening het leven gold. Hij was een man, die geheel leefde uit de idee der Eenheid; zijn katholiciteit was zuiver en volstrekt.’ Dit voorlaatste hoofdstuk van Hammacher's boek doet in volledigheid van het vele dat besproken moest worden en in meelevend begrijpen van Der Kinderen's streven en levensontwikkeling niet onder voor de voorafgaande. De invloed van den wereldoorlog op den schilder en den componist wordt nog even gememoreerd: Diepenbrock's verslagenheid en ontmoediging, Der Kinderen's overtuiging: ‘wij hebben allen schuld aan deze verschrikkingen.’ En dan komt het einde: het heengaan dier merkwaardige kunstenaarsfiguren van zoo groote cultureele beteekenis voor ons land: Diepenbrock, Veth, Der Kinderen. Een drietal bladzijden, met warmte en wijze bezonnenheid geschreven, geven des schrijvers slot-beschouwing. Al zullen jongere scheppers van monumentale kunst zich niet steeds bewust zijn van wat zij aan Der Kinderen te danken hebben, misschien nauwelijks zijn belangrijkste werken kennen, toch ‘zal de straling van zijn werkzaamheid duren.’
Zooals voor Hammacher die den schilder niet persoonlijk heeft gekend toch diens geheele gestalte met zijn werk en zijn werkzaamheid levend werd, zoo moet het ook den lezers van dit voortreffelijk boek gaan: zij zullen een levend en levenwekkend mensch aanschouwen. Wie zelf onmiddellijk ervaren hebben de bekoring van Der Kinderen's wezen, den milden invloed van zijn persoonlijkheid, zullen verre herinneringen | |
[pagina 290]
| |
zien nader komen: zijn ietwat gebogen gestalte, zooals hij, in de Larensche jaren van den tweeden Bosschen wand, 's winters te mijmeren liep, in zijn klompen over de modderige veldpaadjes, den slappen hoed diep over de oogen; of slank opgericht melodieus neuriënd stond te werken aan die groote stille figuren van de Kathedraal; of in zijn stoel gedoken zat, vol humor een anecdote vertellend; of later, door de gangen der Akademie ging, gehuld in zijn cape, meest zacht en vredig met u sprekend, soms even stilstaande in geestdriftig strijdlustig debat.... De heer Hammacher waarschuwde in den aanvang, dat hij geen kunstenaarsleven in romanvorm gaf. Gelukkig niet! De roman is een kunstvorm op zichzelf, met compositie-eischen die voeren tot weglaten, verkorten, of fantaseerend aanvullen met overgangen en dialogen, een kunstvorm die volslagen ongeschikt is het leven te omvatten van een mensch die zich-zelf in kunstwerken en betoogen helder uitgesproken heeft. In niet mindere mate echter kan de in aandachtige bewondering en met liefde geschreven essay een kunstwerk zijn. Dat heeft Hammacher getoond met dit aan Mevrouw J.H. Der Kinderen-Besier opgedragen boek, waarvan alleen reeds, afgezien van den schoonen definitieven vorm, de materiëele taak der voorstudie, van het verzamelen en rangschikken der stof, allen lof verdient. Dat, om de uitgave niet te kostbaar te maken, daarbij het illustratiemateriaal beperkt moest worden, is hem niet te verwijten. Onbevredigend blijven zulke sterk-verkleinde reproducties toch steeds; en vooral van de bloeiende kleurenstraling der tweede Bossche schildering geven de hardgelijnde cliché's niet de flauwste afschaduwing. Aanhangsels achterin het werk bieden een chronologisch overzicht van Der Kinderen's wandschilderingen, gebrandschilderde ramen, boekversieringen en ander grafisch werk, geschilderde en geteekende studies en van zijn essayistischen arbeid, besloten door een lijst van al wat over den kunstenaar en zijn werk geschreven werd.
P.H. van Moerkerken |
|