| |
| |
| |
In gedachten
Twee landloopers
Dat men op een godenbeeld aan de Nijl, het Erechtheion, een mozaiek in Ravenna, op welk ander werk uit vervlogen tijdperken ook, waardoor nog steeds de ziel waarneembaar wordt voor de zintuigen van het lichaam, de woorden ‘kunst’ en ‘schoonheid’ toepast in hun hedendaags pasklaren zin, is van de toenemende verwarring tusschen oorzaken, kenmerken en doeleinden een symptoom te meer, want deze woorden leiden ertoe als geslaagde pogingen te beschouwen wat veeleer van deze werken het wezen zelve is.
Van die verwarring was dit symptoom te verwachten sinds in de kunsten - met hoe goede bedoelingen aanvankelijk ook - wil en brein, na een onzeker geworden zielsverlangen den dienst te hebben opgezegd, zelf bevel gingen voeren. Met hun macht nam ook hun kortzichtigheid toe. Wat eens gelukt was - zoo meenden zij, als ware de tijd een vervoermiddel dat desgewenscht ook terugrijdt - kon weer gelukken, en wij zagen fabrieken en warenhuizen, die onder het schrikbewind van Ramses of Assurbanipal gebouwd schenen, en waar men vermomde hoogepriesters bij ovens of achter toonbanken zou verwachten. De sierkunst bracht er beelden op aan, die het symbool kleineerden tot allegorie en de blik der Sphinx tot een dom staren.
Ontrouw, echter, aan wat van geen tijd is, wreekt zich, in den tijd, snel, en zoo was dan deze dynastie maar kort van duur. Bij gebrek aan waarheid herstelde zich althans de feitelijkheid van een wereld, die het er op zet zichzelf te belijden, en die - zonder dit te bedoelen - in wat zij thans bouwt zich bekent als open te staan op een heldere leegte. Zij doet
| |
| |
dit veelal hoopvol, want is, voor wie zichzelf belijdt, van de leegte niet slechts de stilte beklemmend? en wat zou dat, zoolang de motoren der energie gonzen?
Het in wezen bovenpersoonlijke zielsverlangen is, voorzoover het nog niet in deze onpersoonlijke energie werd omgezet, een pariah geworden, die eigen lot echter niet als schande voelt, levend als hij doet van de aalmoezen die vereering geeft. En ook het woord des geestes - wars van de macht waartoe het brein kwam, en onbruikbaar in een wereld waarover die macht bewind voert - werd dakloos, een zonderling landlooper, die de groote verkeerswegen mijdt, en geen onderkomen wil dan bij wie afgelegen woont en hem tegemoet treedt als hij, oud en groot, aan komt loopen.
Soms brengt een toeval van avond en gastvrijheid hen samen. Dan zitten zij te praten bij het vuur, dat hun gastheer als een stil dienaar onderhoudt terwijl hij luistert naar hun gesprek, en zich wellicht verwondert hoe zelden en maar terloops voormalige grootheid door hen daarin wordt aangeroerd.
| |
De schoonheid en de zintuigen
Wat is de schoonheid anders dan het voor de zintuigen van het lichaam waarneembaar worden van wat er in de ziel gebeurt? voor twee dier zintuigen althans, want wat - ofschoon wellicht in aantocht - nog ver is, kan slechts gehoord of gezien worden.
Wel laat het firmament - gouden net, dat het lot over dit leven heensloeg - bijwijlen de blinkende of duistere buitensporig en van een ander leven door zijn mazen binnendalen, doch slechts zoolang (en voor hoe weinigen hier) zij nog maar te zien en te hooren zijn, behouden zij, en niet langer, hun oorspronkelijk wezen. Want zij schijnen, vatbaar geworden door hun begeerten, zich, in het neerstrijken, van een onderhevig worden aan ons wezen niet geheel te kunnen vrijwaren, en geeft ten laatste een van ons aan die omhelzing - waarboven nog iets als een afnemend vleugelslaan hoorbaar scheen - zich over, dan wordt de geur dier lokken, de gloed dier huid, het vlijmend zoet dier lippen, te bedwelmend dan dat de oogen nog open kunnen blijven.
| |
| |
Zijn wij het, die, verhevigt het genot zich eenmaal in dezen zin, een zeker recht verliezen van schoonheid te gewagen? wellicht, en wellicht ook beteekent dit niet anders dan dat, eenmaal binnen bereik gekomen dier andere zintuigen, van den neergestrekene inderdaad een gloed en een ruischen afnemen, die, tot op die grens, hem rechtens herkomst kenmerkten.
Wij weten niet beter dan dat de twee zintuigen, waardoor de schoonheid zich mededeelt, met die drie anderen - hoezeer zij elkander in het gematigde leven kunnen verstaan en terwille zijn - in een geheimzinnige tegenspraak raken zoodra het leven zich naar de eene of naar de andere kant gaat verhevigen. Want gebeurt dit naar de kant van de twee die der schoonheid zijn, dan wordt, als door een hoos, het leven door een vervoering opgenomen, waarin die anderen vergeten raken; en verhevigt het leven zich door die anderen, dan - als door een kolk - wordt hetzelfde wezen gegrepen door een genot, waarvan een diep en als voormenschelijk tumult het hooren en zien doet vergaan. Wil zich door die twee zinnen, die van de ziel kunnen zijn, het verlangen van het menschelijk wezen naar een overzijde van den dood voltrekken? of voltrekt zich door die andere zinnen, die zijn van het bloed, en door middel van het menschelijk wezen, een voormenschelijke begeerte, een neerwaartsch heimwee, van de goden naar de dieren? en als het hart het perk is, waar dat verlangen en dat heimwee elkander bevechten, is het dan geen ongelijke strijd? Of staat het nog hopeloozer, en kan er van strijd niet gesproken worden? Veelal toch wordt dat verlangen gewekt, voorafgegaan althans, door het ontbranden van de zintuigen die des bloeds zijn, en neemt het af naarmate die brand inkrimpt, en sterft het in een nagloed van asch en sintels. Zoo zou dan de mensch niet dan een tusschenwezen zijn, tijdelijk door dat neerwaartsch heimwee, dat hem niet geldt of telt, ontstoken tot wat zich als verlangen voordeed, doch voorbestemd eenmaal te loor te gaan en vergeten te zijn in een natuur, een landschap, waar goden en dieren weer ongehinderd samen zullen leven.
Doch wellicht zal alles wat hier geen zinnen, of geen bewuste zinnen, heeft - alles wat geworteld is en het landschap
| |
| |
maakt - een macht blijken te bezitten, die geneest, en is er, op onbegrijpelijke wijze, een troost, een hoop misschien, in het beeld van een onwetend kind, dat onder een boom, in gras en bloemen, met de dieren speelt?
| |
Het verdrag der zinnen
Zij, onder de kunstenaars althans, die het zoogenaamde volle leven belijden, en meer door smaak dan door smart een gebed het schoonst vinden in een bordeel, doen beter het gematigde leven te prediken, want alleen daarin is het verdrag van kracht tusschen eenerzijds oog en oor, de twee zinnen die van de ziel kunnen zijn, en anderzijds tast, smaak en reuk, de zinnen die zijn van het bloed.
Hem echter, die - het al of niet belijdend - werd voorbeschikt, die spanning des levens te ondergaan waardoor op deze ster de mensch ontstond, wordt vroeg of laat de tegenspraak ingescherpt, die tusschen dit een- en anderzijds zich in het menschelijk wezen voltrekt. Want die spanning verhevigt zich door de zinnen des bloeds neerwaarts, door die der ziel opwaarts, en in den terugblik naar die uren en oorden van een nog bloesemend samenzijn der zinnen, waaraan vooral de jeugd rijk was, blijkt later aan hem door wien die spanning zich ging vervullen, dat het Paradijs sinds de verbanning geen doel meer is. Doch het kan beter zijn, waar het menschelijk wezen tot deze aarde blijft aangewezen, bij den grond te blijven en, zwijgend van opwaarts en neerwaarts, de verwijdering, door het verhevigen des levens na de jeugd ontstaan, te zien als een verwijdering in de verte tusschen twee einders. En als het menschelijk wezen op een door geen brein te benaderen wijze wellicht den vorm heeft van de planeet waarop het zich openbaart, zou op den langen duur van zulk een verwijdering tusschen wat nog zoo dicht bijeen geboren werd, een weer ontmoeten niet zijn uitgesloten, en zou het hierom zijn, dat de bezielde kunstenaar en de door onbeheerschte genotzucht verwoeste mensch elkander nader blijken dan zij het den aestheet of den epicurist zijn? Want deze laatste zocht bewust dat zoogenaamde volle leven in een verdrag der zinnen. Het bewustzijn, ziet het de kans schoon,
| |
| |
kiest den kortsten afstand, en zoo na waren, toen de jeugd uit had, dat een' en anderzijds der zinnen elkaar nog wel, dat die keuze voor de hand lag. Hoe hij daardoor de zinnen der ziel zoowel als die des bloeds onthevigde tot keuren en proeven, ontgaat hem, en dat welhaast het geheele wezen dier innerlijke planeet hem, behoudens wat hij van hooren zeggen opvangt, onbekend blijft, deert hem niet.
| |
Verlangen en heimwee
Niet het zielsverlangen, doch het zielsheimwee is de hoop van den mensch. Want, vatten in de vroegte des levens de nog ongerepte zinnen des bloeds vlam, dan rechtvaardigt het verlangen, dat op het uitslaan van die brand de beide andere zinnen als met vuur bevleugelt, nog niet de hoop dat het menschelijk wezen meer zou kunnen zijn dan een tijdelijk tusschenwezen, door de goden in neerwaartsch heimwee naar de dieren aangedaan, ontstoken, en in de asch gelegd. Ook Messalina, onderweg naar de bordeelen van Rome's havenbuurt, zal in de schamelen die wisten wie zij was en die zij voorbij ging, wel een verlangen hebben ontstoken naar de steile pracht van het paleis, dat zij verliet en vergat. Maar geen heimwee.
| |
Het kruis en de rozen
De droom van een in deze natuur voortaan onmogelijke vereenzelviging van de zinnen der ziel met die des bloeds liet nooit af hen, die het mystisch heimwee kenden, zoo vleesch-verteerend te bevangen, dat zelfs het verstand, verdiept het zich onbaatzuchtig, wel tot het bestaan moet besluiten van een geheimzinnige herinnering, die enkelen hier rust noch duur laat.
Ook van die enkelen zal het wezen eens wel door goden, neerwaarts onderweg naar de dieren van ons landschap, verwarrend zijn bevlogen, doch het daarmee ook in hen ontstoken verlangen van de beide zinnen der ziel keerde zich, door het welhaast even snel ontwaken dier herinnering, in tot dit heimwee en den droom van de verzoening met die andere
| |
| |
zinnen. Wellicht dat van deze anderen de minst vleeschelijke zich hier dan nog een oogwenk op de wijze der ziel volkomen kan verwezenlijken, en kwam het daarom wel voor, dat een, in het vertrek waar hij dit beleefde, eensklaps een geur bemerkte als van rozen? Mogelijk was die tweespalt der zinnen zulk een al vroeg tot een kruis geworden, want - alle schijn ten spijt - leeft verlangen heviger dan begeerte, en heimwee heviger dan verlangen. En zou dat tweeledig hout, aan onze natuur ontstorven, wellicht, na de oude doornen, tot de rozen kunnen ontbloeien van een andere natuur?
A. Roland-Holst
|
|