| |
| |
| |
Carnaval
Proloog
Een dolle fox-trot zette de zaal in een schuivend gewemel, alsof in een kaleidoscoop almaar anders de kleuren dooreen vielen. Confetti sintelde veeltintig de lucht door, omstoof in vlagen de dansende paren, en rond de papieren rozenguirlanden, dwars over de hoofden gespannen van loge tot loge, slingerden zich als lianen de lussen en klitten der serpentines.
Ardengo danste niet langer. Hij ratelde met zijn rateltje, een houten kinder-rateltje. Doelloos, zinneloos, ratelde hij.
De fox-trot zweeg, liet achter zich een wolk van geroes onder een lichtenden nevel van stof. Lachen en razen klonk van alle kanten. Dan, vlak bij hem, een overdadig gegil: een rigolo slurfde uit, verschrikte, onder haar witte pruik, den blanken speknek van een al te weelderige ‘markiezin’.... Een vrouwelijk harlekijntje sprong hem voor de voeten, kietelde met een pauweveer hem in het oor. Hij strekte den arm uit, om haar rond het middel te grijpen, doch zij ontsnapte hem; hij hield niet aan. Ergens rinkelde een zilveren rammelaar. Ardengo, doelloos verder dringend, ratelde met zijn rateltje....
Eensklaps stond hij stil. De lichten overhuifden zich, de zaal werd in een blauwen schemer ondergedompeld. Het bonte gewoel der gemaskerden leek op eenmaal een dronken droom. Het rood van domino's, duivels, narren, versomberde tot purper. Een gele bajadère werd van een angstig groen betogen. Wilde stormen van confetti dwarrelden door het blauwe licht.
Op het tooneel, voor een indigo meer en paarsig-roze rotsen, waarboven onverwachts een gouden maan te schijnen hing, herbegon de jaszband zijn schrille negerwijs. De saxofoon zong schallend de wanhoop van zijn holle vreugde uit, een fiedel
| |
| |
jubelde hysterisch; en daardoorheen de kets van een bekken, een roffeltje, een hik. Naast de bezeten muzikanten plitserde eenzaam een safieren droom-fontein.
Daar was zij weer, die kleffe, bleeke meid, - een ‘odaliske’ in haar turksch-blauwe harembroek en fulpen bolero, waarlangs de loovertjes in het azuren schijnsel schitterden. Zij kwam op hem toe, uitdagend, een bonbon tusschen de vergulde nagels.
‘Hap! m'n lieve demon! Schat!’
Argendo week terug. Hij voelde zich slank en sierlijk in zijn rood-geruit, zwart zijden Pierrot-pak, charmeur of hij wilde of niet, zelfs met zijn masker voor. - Hij trachtte te ontkomen. Hij had een afkeer van dit bleek-blonde wezen. Maar zij drong naar hem op, en de bonbon, tusschen de vergulde nagels, dwong zijn lippen vaneen.
Een Arabier ontzette hem, bekwispelde de achtervolgster met een miniatuur-plumeau'tje, stofte haar de wangen en witte armen af. Ardengo herkende, aan de wijnvlek naast zijn mond, een winkelbediende, die hem een paar dagen te voren boorden en een das had verkocht. Striemende sneeuwbuien, uit een der loges, omjoegen hem met een prikkelende stoflucht. Een nuttelooze serpentine krinkelde neer....
Hij zag weer den Carnavals-stoet van dien middag, toen van alle balkons die snelle linten zich ontrolden en omlaag zwierven naar den dollemansboel van papier-maché: den wiebelenden giraffen-hals en den reuzen-Belzebub met zijn grijnzenden muil, die bij elke hoofdbeweging zijn moerroode tong uitstak, terwijl zijn bloedige klauwen dwaselijk maaiden voor zich heen. Hoog op de wagens tierden de tientallen gehuurde paljassen, toeterden op hun kartonnen trompetjes, wierpen bij handenvol het dwarrelend knipsel, en cancaneerden als ontzinden. Er volgden, in een lange rij, groteske gendarmefiguren, monstergroote maskers, zot van koonen, rood van kokkerd, waaronder nietig de mannebeentjes liepen.
En achter het voorbijtrekken van den wanstaltigen optocht had hij, in de opening tusschen twee café's, de vergeten Februari-zee zien blinken, hardblauw als metaal.
Hij haatte dit feestende Viareggio, en toch feestte hij zelf mee. Waarom? Waartoe? Wat moest hij hier in dezen malle- | |
| |
molen? Vluchten! Wat anders dan vluchten! Ontvluchten zijn eigen waanzinnig leven.
In een zoor accoord en een bekken-kets doofde, daas, de muziek. De zaal plofte weer aan in al haar warrelende helheid; de maan op het tooneel verbleekte.
Werktuigelijk ratelde Ardengo zijn rateltje aan het oor der maskers, die op zijn willoozen tocht hem voorbijslierden.
Plotseling sloop hij weg. Hij voelde zich ziek, ziek van de zinnelooze zotheid, die heel zijn leven was. Hij wilde drinken, drinken! een roes van wulpsche vergetelheid, genieten nog eens, woest en wreed, van zijn vertwijfelde jeugd.
Hij dacht aan niets van zijn leven in het bizonder. Hij proefde het, als een droesem, in zijn mond, in zijn hart. Het verleden, met zijn verfijnde kwellingen eerst, toen hij een kind nog was; met zijn roekelooze losbandigheid later; en de verloren toekomst, die hem bedreigde als een bange leegte, het was altezaam een chaos van wanhoop in zijn hoofd. - Drinken! Zich bedrinken! En het felle, wilde genot...
Hij ging het theater-atrium door, waar nog altijd - 't was na middernacht - de drommen van gekostumeerden binnenwoelden, gleed langs de hooge spiegels, die daar waren. Hij stond stil, monsterde zijn elegante Pierrot-gestalte, rank in de glanzing der zwart-en-roode ruiten.
Van zijn gezicht, bedekt door het zwarte maskertje, zag hij de wit-gepoederde kaken, waarvan de rechter, schuin in de hoogte, een donkere moedervlek had, als een opzettelijk daar aangebrachte mouche; en in een bitteren trek tezaamgeplooid, zag hij zijn lippen, rood en al te bekoorlijk onder het sierlijk zwarte lijntje van zijn snor. Even rilde hij, en hij herinnerde zich, hoe hij voor de eerste maal bewust zich in den spiegel had gezien, toen hij acht jaar was, verkleed als een kleine Pierrot ook, en hoe hij zich had willen kussen....
Doch boven het zwarte maskertje rees zijn witte voorhoofd uit. Hij schrok van de doodelijke blankte van dien wand, waarachter het weten schreeuwde van zijn verknoeid bestaan. Hij rukte het masker af en staarde verdwaasd het staren aan van zijn eigen staalgrijze oogen.
Opeens werd hij zich bewust van het drama, dat hij daar opvoerde van zichzelf.
| |
| |
‘Kijk hèm met zijn bitteren mond, en zijn theatraal gestaar!’ lachte hij zich hoonend in 't gezicht, en ziende zijn lach, lachte hij al snijdender door; een fonkel priemde in de oogen van den pias, daar over hem, - en zich benevelend aan zichzelven, schaterde hij hoe langer hoe onbedaarlijker, gooide zijn eene been de lucht in, en sloeg wijd zijn zwarte flapperarmen uit, met de krampachtig gesperde, witte vingers eraan....
Er was een gedrang van gemaskerden rond hem heen; hij voelde een vrouwen-arm om zijn middel; andere domino's drongen hem verder; buien confetti joegen hem in 't gezicht.
Hij worstelde zich los, deed zijn masker weer voor.
Dan bezon hij zich, dat hij had willen drinken! Drinken! Hij was heet en dor van het stof.
Hij betrad den foyer terzijde. Daar was het buffet, en feestelijk van kristal en bloemen stonden er de tafeltjes klaar, waaraan zou worden gesoupeerd. Rond twee ervan roesde reeds een troep gekostumeerden.
Ardengo bestelde een flesch Veuve Clicquot. Staande aan den hoogen toog, dronk hij kelk na kelk. De tinteling op zijn tong, de stuivende geur, voer als een wervelwind zijn lichaam door. Hij wist wel waar hij heen wou straks, het helle-oord der gedoemden tot den rampzaligen lust. Zoo was zijn bestemming nu eenmaal, en wat kon het hem verder schelen?
Zijn sterke, gave tanden verbeten zijn onderlip; hij deed dat onbewust, zoo dikwijls een kwade herinnering zijn denken vergiftigde. Hij dacht aan zijn vader. Zijn vader was immers ook voor niets anders goed geweest? Hij zag het plein, dat hun naam droeg, buiten Palermo; hij zag aan het inrijhek Diletta, met haar verlangende gezicht, op den uitkijk. Waarom had hij haar zóó gehaat, die prooi van zijn vader? En hij dacht aan grootpapa, dien hij heel zijn jeugd door had veréérd! Een vloek, een vloek lag er over hen allen!
Onbesuisd, dat het overpletste, schonk hij een nieuwen kelk zich in van den lichtgouden schuimwijn.
Ha, de ruischende teugen, de lichtgouden vergetelheid!
Met luid gelach en stemmen-gezwatel begon zich de souperzaal te vullen. Een appetissante schaal, teer-groen en bleek- | |
| |
rood, van kreeftensla, werd hem voorbijgedragen; dan rook hij ook den geur van bouillon....
Hij viel aan een der tafeltjes neer, liet zich den champagne achterna brengen, bestelde een kop consommé. Hij wou soupeeren. Alleen? Waarom niet? Wat had hij aan zoo'n kakel tegenover zich, die hem zijn laatste geld uit den zak klopte? Straks was het vroeg genoeg, om aan een vrouw te denken. Op dit oogenblik haatte hij de vrouwen, en zichzelf erbij, omdat hij, willooze maniak, niet buiten ze kon.
Hij stak een sigaret op, nam drie slokken van zijn bouillon, commandeerde een vol-au-vent met een mandefleschje ouden Chianti.
Maar de bediening ging bezwaarlijk, de kellners haastten zweetend langs. Er was een te groote toeloop opeens.
Ardengo voelde zijn zitten daar als een zelf-treiterend uitstel, terugschuivend en toch voorbereidend wat hij begeerde en verafschuwde tegelijkertijd. Hij rookte sigaret op sigaret, vulde telkens opnieuw zijn champagneglas, zat wrevelig te kijken naar den stupieden jool rondom hem
Hoe haatte hij dien dikkigen jongen, zeker van zijn succes, met zijn verwaten, pappig-witte gezicht en zijn impertinente grappen; maar hoe haatte hij ook de meisjes, die mèt hem waren, de giechelende ganzen, gevleid door dat weerzinwekkend contact; en hoe haatte hij den vriend, die erbij zat, - ijdele, laffe botterik met zijn gefriseerde haren!
Hij haatte al wat jong was en zorgeloos leefde, en antipathiek en zelfs slecht kon wezen, zonder eronder te lijden; de dikhuidigen, die alles slikken, zelfs zichzelf! Wie haatte hij niet?
Bij wijlen drong, vanuit de balzaal, het zinnelijk geschetter van den jaszband door...
Met een ruwen zwaai-van-haast werd de vol-au-vent voor hem neergesmakt, het mandefleschje rooden wijn, snel ontkurkt, erneven, zonder dat de kellner tijd had in te schenken. Ook dat ergerde hem.
Maar nog had hij zijn pastei niet aangesneden, of tegenover hem aan zijn tafeltje bleef wiegend de bajadère staan, die hij al meer had gezien dezen nacht, verleidelijk in haar zwoelgele sluiers. Van de goudomspangde borsten tot onder het
| |
| |
middel was naakt haar amberkleurig lijf. Haar lippen lokten incarnaat tusschen het warme bleek der wangen. Haar nagels waren als in bloed gedoopt. Zij greep een stoel, schoof naast hem, legde de hand op zijn knie.... Opeens herkende hij haar trekken, rond het zwartfluweelen maskertje heen: een cocotte, met wie hij eens twee nachten had doorgebracht in een hotel in Milaan, twee nachten van teisterende passie. Hij was geschrokken tot in zijn diepste zenuwen, hij huiverde, hij lachte, en aanstonds gaf hij zich over aan het ongezochte avontuur: ‘Odette?!’
Zij was het. Hij vroeg, wat zij eten zou, helde achterover, griste een glas van een ander tafeltje, schonk haar champagne in, riep den kellner, bestelde wat zij wilde, bestelde hetzelfde voor zich, dronk rooden wijn, klonk met haar, sloeg dan den laatsten kelk champagne om, liet een nieuwe flesch aanrukken, deed het gerecht, dat hij niet had aangeroerd, weer wegnemen, commandeerde een macédoine.... Zij praatten en schaterden zonder zin; soms leunde zij tegen hem aan, sloeg den arm om zijn hals, vroeg om petits fours, een coupe-Jacques....
Hij betaalde, ongezien, de rekening van een slordige paar honderd Lire, en, de hand om haar weeke lendenen, dwong hij wankelend haar mee, de balzaal binnen. Hij voelde het, hij was dronken.
Zij dansten een korte wijl. Dan zaten zij in twee fauteuils aan den wand. Serpentine's kronkelden zich tusschen hen. Hun nerveuze, begeerige vingers verwarden er zich in, en in elkander. Veeltintig strooisel zwirrelde over hen neer.
De zaal werd blauw, de maan scheen groot, goudgeel; en nog een tweede maan scheen, schuin daaronder. Gek was dat. Een veel te snelle wals begon te wervelen. Zij dansten opnieuw, zij tolden in dollen draai.... Wat gebeurde er later?
Na een poos merkte Ardengo, dat hij haar kwijt was geraakt.
Hij merkte het maar vaag. Op zijn eentje stond hij te springen in zijn rood-geruite, zwartzijden Pierrot-pak.
En op eenmaal zag hij als in een donker gat: een walgend zelf-inzicht, een zatte vertwijfeling, scherp als een oprisping. Duizelig bleef hij staan, tastte uit met de hand....
Het harlekijntje met den pauweveer kwam op hem toe- | |
| |
gedanst. Zij had haar gezicht ontbloot: een fijn, verlangend gezichtje, met oogen teer van weemoed, de lippen zacht karmijn geverfd.
Een benauwende verwarring streek door den nevel zijner gedachten: Diletta!.... Waarom had zij een harlekijnspak aan? Hij strekte de armen naar haar heen, waar zij langs hem scheerde. Zij liet zich vangen.
‘Diletta!’ kreunde hij.
‘Waarom Diletta?’ vroeg zij gevleid, naïef-coquet.
‘Diletta....’ Hij boog naar haar over, fluisterde: ‘Waarom heb ik je ooit zoo gehaat? Wat ben je lief....’
‘Jongen, je bent dronken!’ riep zij uit.
‘Diletta!’ hield hij aan, verdwaasd, met de stem van een angstig kind.
Een groote somberheid viel over hem. Het was, of de zonde van z'n vader, zijn zonde was. En hij hield van zijn vader. Waarom had zij niet haar puilende lijf? Maar Diletta was immers dood? Hij begreep het niet....
‘Ben je dan niet dood?’ vroeg hij haar bang.
Zij gaf een schreeuw. De wanhoop in zijn staalgrijze oogen had, door de maskergaten heen, als met een giftigen dolk haar gewond.
Zij vluchtte; hij bleef achter. Het leek hem, of zijn zware hersens beurs waren binnen zijn schedel. Versuft zat hij op een rood-trijpen rustbank, langen tijd. Kleurig knipsel plukte hem in zijn haar, tusschen de plooien van zijn Pierrot-kraag. Zijn masker hield hij in de hand. Zijn rateltje had hij niet meer....
In een bonten dwarrel van kleuren schokten en sleepten de dansenden hem voorbij. Hij sloot de oogen. Door duistere droomen zonder beelden noch richting wankelde hij her en der....
Toen hij wakker werd, waren de laatste feestvierders aan het vertrekken. Moedeloos verslenst slierden de serpentines. De confetti kleefde bij hoopen opeen als vuile sneeuw. Het tooneel was leeg. Ziek stond hij op.
In de vestibule blies een gure tocht door hem heen, tot in
| |
| |
zijn merg. Hij loste zijn regenjas in, trok dien aan over zijn Pierrot-pak.
Buiten grauwde de morgen. De kouwelijke palmen ratelden. De zee ruischte droef van eeuwig her.
Hij stak de handen in de zakken van zijn jas, vond iets van een papier, haalde een enveloppe uit met een gedrukt hoofd.
Het was het adres van zijn notaris, Viale della Libertà, Palermo.
Een kilheid besloop hem. Hij wist, wat er stak in die envelop.
Hij dacht aan het groote huis, waar nog altijd zijn tante woonde met zijn nichtje, en aan de uitgestorven bibliotheek...
En hij dacht aan dien Februari-middag, dat hij met grootpapa in het coupé'tje had gezeten, een kleine jongen nog, en den Viale della Libertà had op en neer gereden om het carnaval te zien, en hoe hij dríe open rijtuigen met gemaskerden had gezien....
| |
Eerste boek
Eerste hoofdstuk
In het coupé'tje zat hij, een kleine jongen van zeven jaar met een matrozen-muts op, en naast hem zat grootpapa. Grootpapa had een langen, sterk al grijzenden baard, en hij droeg een hoogen, deftigen bolhoed. Zijn gezicht was bleek en fijn, en Ardengo keek hem herhaaldelijk in de lichte, vurige oogen. Hij had een trotsche bewondering voor zijn grootvader, en hij hield hartstochtelijk van hem, al mocht hij zelden naar hem toe. Hij vond het heerlijk, nu met grootpapa in het coupé'tje te zitten, om het carnaval te zien. 't Was heerlijk, het carnaval te zien! Dat vond grootpapa ook!
Zoo reden zij den eindeloozen Viale della Libertà langs: één laan zouden zij heenrijden, en de andere terug. Voor een villa zagen zij een camelia in bloei. Zoo blinkend waren de bladeren, dat ze geverfd leken... En het was, of al die ronde, roode
| |
| |
rozen er expres voor het carnaval waren tusschen gestoken, vond grootpapa op zijn beurt.... Prachtig was de camelia!
Ardengo zat aldoor gespannen naar buiten te kijken; er liepen veel menschen te wandelen langs den Viale della Libertà, om óók het carnaval te zien. En opeens was er een jongetje, nog kleiner dan hijzelf, verkleed als een jagersoldaatje, met een plat hoedje vol glanzende hanepluimen op: een carnavalsjongetje! Ardengo vond hem zóó mooi, dat hij vergat jaloersch te worden. 't Was ook veel te heerlijk, zooals hij daar reed!
En toen was er plotseling gezang! Een victoria kwam hun achterop. Naast den koetsier zat een zwarte vent met een lange, spitse veer op zijn muts. Zijn gezicht was heelemaal wit, maar er scheen rose doorheen. 't Was een Pierrot, zei grootpapa. In het victoria'tje zaten nog zes andere Pierrots; tot in de kap toe zaten ze, witte met groote, zwarte knoopen, en zwarte met witte knoopen, en drie hadden er maskers voor. Zij gooiden handenvol kleurig strooisel naar de menschen op straat, en zij zongen! Twee speelden er op een mandoline.
Ardengo stond recht overeind voor het raampje; hij hield den adem in. Dan begon hij te springen van opwinding.
Later kwam er nòg een rijtuig met gemaskerden, en na een poosje nòg een. Er liepen ook meisjes in lange jurken, maar je zag, dat het verkleede jongens waren; en twee mannen stapten langs met zijden broekjes en fluweelen buisjes aan, - één zwaaide naar hem met een rooden zakdoek. ‘Ze zien onze paarden voor stieren aan,’ zei grootpapa. ‘Waarom?’ vroeg Ardengo verbaasd. - ‘Omdat het Spaansche stierenvechters zijn.’ Ardengo lachte luidop, een wereld vol wonderen tegemoet.
Toen zij voor de tweede maal voorbij grootvaders hooge tuinpoort waren gereden, tikte die tegen de voorruit van het coupé'tje en riep: ‘Villa Abbatella’! Ardengo begreep, dat hij naar huis werd gebracht.
Zij reden door wijde wijken, en onderlangs de hooge wallen van een kazerne, tot buiten de stad. Daar, bij het begin der Piazza Abbatella, hield het rijtuig stil. Het plein was zóó vol kuilen en heuvelen geraakt, dat de rijtuigen moeilijk meer het zuiderhek van de Villa bereiken konden. Wel het Noorderhek, maar dat was om. Grootpapa stapte dus met Ardengo uit; aan
| |
| |
grootpapa's hand ging hij voorbij de reeks krotten, die tegen den parkmuur waren aangebouwd. Kinderen in lompen staakten hun spel, een vrouw in een deur groette. Grootvader lichtte den hoed; Ardengo groette niemand. Hij verachtte de menschen, die in de huisjes van zijn vader mochten wonen. 't Was vuil volk, dat nooit betaalde, en dat hij niet wilde kennen. Een geweldige zeepijn boog uit hun park over het armelijk buurtje heen.
En voor de portierswoning naast hun hek stond Diletta op den uitkijk. Ardengo had al van verre haar smalle, bleeke, verlangende gezicht gezien. Hij zag ook, dat grootvader op een vreemde manier naar haar keek; naar haar witte schort keek hij. Die bolde raar vooruit.
‘Hoe is het met Edina?’ vroeg grootpapa streng.
‘Zij hoest nog wel veel,’ antwoordde Diletta beschaamd, of zij er schuld aan had.
Edina was Ardengo's jongere zusje.
Grootvader streek hem herhaaldelijk zachtjes over zijn matrozenmuts, en toch leek het Ardengo, of hij boos was. Stug knikte hij het meisje goedendag, klopte Ardengo nog eens op zijn schouder, en wandelde naar het rijtuig terug.
Met Diletta liep dan Ardengo den al schemerig wordenden parktuin door. Daar zag hij, dat ook bij hen een camelia in bloei stond: blinkend geverfde bladeren en ronde, roode rozen; maar deze was lang zoo mooi niet als de carnavals-camelia.... Hij was van zins geweest, alles aan Diletta te vertellen, van de Pierrots en het jagertje en de stierenvechters, doch hij zei geen woord, ook niet toen Diletta ernaar vroeg.
- Papa kwam niet thuis eten, met het carnaval, vertelde Diletta; hij was daar straks uitgegaan.... hij at op de club.
Ardengo hoorde vaak over die ‘club’; hij stelde zich voor, dat het een tuin was met een toren erin.
In de eetkamer zat hij alleen aan de groote tafel. Diletta zette een halfvol bord soep voor hem neer. Uit de verte van het huis hoorde hij zijn zusje in bed hoesten.
Hij had geen zin aan soep. Hij glipte van zijn stoel en ging languit op het tapijt liggen.
| |
| |
Toen Diletta terugkwam met een nieuw gerecht, weigerde hij op te staan. Hij wilde niet eten.
Diletta wist geen raad met hem. Zij smeekte, zij dreigde.
‘Mama ziet het uit den hemel,’ zei ze.
Ardengo werd als een blok zoo stijf.
Eindelijk ging Diletta hem overeind trekken. Ardengo zag, dat zij moeilijk bukte, omdat zij van voren zoo dik was. Hij trappelde tegen, was onhandelbaar, begon ten leste te huilen, hij wist zelf niet waarom. Hij wou alleen dadels eten en zwarte koffie drinken.
Daarna bracht Diletta hem naar bed. Zij zag rood in 't gezicht, alsof ook zij gehuild had.
Telkens nog hoorde hij het hoesten van zijn zusje.
Den volgenden morgen liep Ardengo langs de paden van het park, met zijn ‘diabolo’ in de hand. Hij had er een poos mee gespeeld; hij kende het goed; het verveelde hem.
Hij kwam voorbij den vijver, geraakte in het verwaarloosd stuk bosch, waarachter het plein lag, dat hun naam droeg. In den onregelmatig hoogen parkmuur stak hier en daar een getralied raampje van de krotten, die er tegen aan gebouwd hingen.
Opeens zag hij in een dier vierkante, zwarte gaten, achter de zwarte ijzeren bouten, een besmoezeld kindergezicht, dat verlangend naar hem keek. Hij voelde, dat hij een kleur kreeg. Het kind knikte. Hij zou graag gespeeld hebben met een ander kind, doch hij knikte niet terug.
Hij liep door en kwam bij de portierswoning. Daar woonde nu de tuinman, want er was geen portier meer. De vrouw stond aan de achterdeur te wasschen. Een andere vrouw zat bij haar; dat was haar moeder.
De tuinmansvrouw riep hem aan. ‘Signorino’, zei ze. Ze vroeg, hoe het met zijn zusje was.
‘Diletta laat Edina opstaan,’ antwoordde hij.
En plotseling:
‘Anita, waarom heeft Diletta zulk een dik lijf?’
De tuinmansvrouw keek, of ze boos werd, en moest heimelijk lachen tegelijk. Ze antwoordde niet.
‘Waarom, Anita?’ jengelde hij.
| |
| |
‘Kleine jongens vragen zulke dingen niet,’ zei ze. En met een raar gezicht, tegen haar moeder:
‘'t Is nou al de derde keer....’
Op dat oogenblik had Ardengo het felle gevoel, dat de tuinmansvrouw hen allen verachtte.
Diep vernederd liep hij naar huis terug.
Van zijn moeder had Ardengo maar weinig duidelijke herinneringen. Zij stierf, toen hij vier jaar was.
Hij zag haar naast zich in den tuin; maar hij zag alleen het roze van haar kanten peignoir, die van tusschen haar schouders neerstroomde over het grint.
Van enkele malen slechts was vaag haar gezicht hem bijgebleven. Eens had zij de tranen in de oogen gehad, hij wist niet waarom. En eens, nadat ze hem heelemaal gewasschen had en afgedroogd, mocht hij zingen. Hij kende mooie liedjes en hij zong graag. Hij had het liedje gezongen van de bloemen, die verwelken, en van de zon, die ondergaat. ‘Je zingt als een engeltje,’ had ze gezegd, en ze had hem naakt tegen zich aangedrukt. Haar groote, lichtbruine oogen had hij vlak bij zich gezien.
In dien winter was zij gestorven, doch van haar ziekte en dood wist Ardengo niets af. Hij was een langen tijd bij grootvader geweest, en bij tante Renza en zijn nichtje Clementina; maar tante Renza was niet grootvaders dochter. Wat zij wel was, wist hij eigenlijk niet.
En nu was Ardengo zeven jaar, en hij had alleen papa.
Papa was een korte, sterke man, met een bruin gezicht en zwarte knevels en blauwe wangen en zwarte oogen, die glommen. Papa lachte altijd tegen hem en bracht dikwijls speelgoed mee. Wat Ardengo vroeg, kreeg hij. Hij hield van papa; maar papa speelde nooit láng met hem. Hij zag hem soms maar weinige oogenblikken op een dag.
Natuurlijk, er was ook zijn zusje. Maar wat hàd je aan een zusje? Als je aan 'r poppen kwam, ging ze huilen. En wat kon je wèl met haar spelen? Ze kon ook nog niet leeren, zooals hij deed. 's Morgens om elf uur kwam bij hem de meester om les te geven. Rosalía, de keukenmeid, had gezegd, dat hij nog
| |
| |
veel te klein was om te leeren. Maar papa had toch den meester laten komen.
De oude, dikke Rosalía was de eenige, die papa dorst tegen spreken. Rosalía was ‘een potentaat’, zei de tuinman. Diletta had een bang ontzag voor haar. Als zij niet met Ardengo en Edina was, werkte Diletta wat zij kon, omdat Rosalía anders bromde. Zij hield de kamers schoon en ze waschte en streek hun kleertjes en ze bediende aan tafel. Bij grootpapa was er een knecht, om aan tafel te bedienen, en zij hadden ook geen rijtuig, zooals grootpapa. Rosalía zei eens, dat ze vroeger wèl een rijtuig hadden gehad, en twee paarden, en een koetsier, en een klein koetsiertje om het portier open te maken. Nu ging papa wel vaak te paard uit, maar het was ‘een paard van de manège’ had de tuinman hem verteld.
Uit de gesprekken van dien tuinman en zijn vrouw en Rosalía had Ardengo heel wat opgestoken. Hij wist, dat grootpapa volstrekt niet had gewild, dat papa en mama zouden trouwen, maar dat mama ‘naar geen reden had willen luisteren’. - Ze had haar eigenzinnigheid ‘wel betaald gekregen’, want papa was altijd een ‘leeglooper’ gebleven en een ‘doordraaier’. Papa, zeiden ze een anderen keer, was ‘een spijker aan grootmoeders doodkist geweest’. Ze lachten ook vaak over Diletta; ze noemden haar ‘de heilige onnoozelheid’.
Ardengo vatte volstrekt niet den eigenlijken zin van wat hij zoo opving, doch de toon, waarop die onbegrepen woorden geuit werden, deed ze vasthaken in zijn geheugen, en ze lieten er een schrijnend gevoel na van minderwaardigheid en schaamte. Hij verwonderde er zich niet meer over, dat papa nooit op de Villa Cavallaro kwam, noch grootvader op de Villa Abbatella. Papa mòcht misschien niet eens, dacht hij, en grootpapa wòu niet!
Maar op een dag kwam grootpapa tòch. 't Was kort na het carnaval; Ardengo was boven op den corridor aan 't spelen en zag hem nog juist vaders rooksalon binnengaan. Toen was hij gauw de trap afgeslipt en aan de deur gaan luisteren. Hij hoorde papa zeggen, driftig, zooals hij soms tegen de bedienden sprak, dat ‘iemand wel een huichelaar moest wezen, om een man zonder vrouw verwijten te maken’.
| |
| |
Ardengo begreep niet, wat een huichelaar was, en er werd verder nog heel wat gepraat, dat hij evenmin begreep. Soms dacht hij, dat zij spraken over een dorp in de bergen. ‘Pas maar op voor de mafia’, dreigde grootpapa donker. - Wat was dat, de mafia? Papa scheen het evenmin te weten, want hij zei er niets op terug. Dan weer meende Ardengo, dat het over Diletta ging. ‘Het slachtoffer’, zei grootpapa telkens. Papa was hoe langer hoe boozer geworden, en ook grootvader werd boos. Het was geen omgeving voor de kinderen, zei hij; voor de laatste maal bood hij aan, ze voorgoed bij zich in huis te nemen. ‘Renza zal als een moeder voor ze zijn.’
Ardengo ontstelde hevig. Van tante Renza hield hij niet. Maar bij grootpapa komen....? Nou!
Toen was er binnen iemand heftig op en neer gaan stappen. Dat was natuurlijk papa. Ardengo ontstelde opnieuw. Papa had een trap gegeven tegen iets, dat weer neerplofte.
‘Ik ben een goed Siciliaan!’ riep hij, ‘mijn kinderen zijn mij heilig!’
Ardengo kreeg eensklaps een nijpend medelijden met papa, en hij was graag naar binnen gestormd, om hem te troosten!
Maar iemand kwam tot vlak bij de deur en hij vluchtte het achterhuis uit. In den moestuin vond hij Rosalía, die kruiden plukte. Ardengo stond er lang bij te kijken.
‘Voor de soep’, lei Rosalía uit.
‘Rosalía, een huichelaar, wat is dat?’ vroeg hij opeens.
‘Een huichelaar?’ verbaasde zich Rosalía, ‘hoe kom je dáár aan? Hoe moet iemand aan een kind uitleggen, wat een huichelaar is....?’
En na een tijdje, met een vermaakte stem:
‘Nou, een huichelaar.... dat is iemand, die zich braaf voordoet, en de kat in 't donker knijpt.’
Ardengo, die niet gewend was dat, behalve Diletta, de menschen ooit veel geduld met hem hadden, wist allang: hij hoefde geen twee dingen tegelijk te vragen; en zoo vroeg hij niet, wat ‘de kat in 't donker knijpen’ beteekende, en werd niet wijzer dan hij was. Grootpapa, trouwens, hàd geen kat.
En toen, op een morgen, was plotseling Diletta verdwenen. 's Avonds had ze hem nog naar bed gebracht, ze had hem drie
| |
| |
keer gezoend inplaats van een keer, en 's morgens kwam Rosalía hem helpen aankleeden. Ardengo herinnerde zich opeens, dat zooiets meer gebeurd was. Niemand zei hem, waarom Diletta zoo onverwachts was weggegaan.... ze was naar haar thuis, in de bergen, zeiden ze alleen. Ardengo had een vage angst, dat hij te stout tegen haar geweest was den laatsten tijd, maar het duurde niet lang. Diletta was wel altijd lief voor hem, maar dat moèst ze; zij waren de kinderen van haar meester. Edina en hij mochten haar plagen zooveel ze wilden; zij moest tòch lief zijn.
Anita, de tuinmansvrouw, kwam de kamers doen en diende aan tafel. Zij deed dat in haar gewone kleeren, doch met een schortje van Diletta voor, dat te kort hing op haar lange, sluike rokken. Het stond erg gek. Ardengo haatte Anita sinds den morgen, toen hij haar verachting had meenen te voelen in haar zeggen, dat het ‘voor de derde keer was’. Met Diletta's schortje voor, haatte hij haar meer dan ooit.
En nu Diletta er niet was, verwilderden de kinderen geheel en al. Edina speelde den dag door in de keuken. Ardengo was al uren wakker, voor Rosalía hem op liet staan. Hij ontdekte in bed de vreemdste dingen. Het bovenvlak van zijn hand, tegen het daglicht in, werd van goud, met een gouden netwerkje erover; de draadjes van zijn wollen deken liepen als een optocht van doorzichtige figuurtjes over langgestrekte heuvels. Soms, opzittend, trok hij zijn nachthemd over de knieën en keek door het voorsplit naar binnen in een tentje, dat hij zelf was, en waarin hij allerlei aardigs en molligs vond om mee te spelen.
Den dag na Diletta's vertrek had papa boogjes van ijzer gekocht en ballen en hamers van hout, en gestreepte paaltjes, en hij probeerde hem en Edina te leeren, wat zij ermee doen moesten. Maar vóór zij het nog goed begrepen, zei papa, dat ze er nu samen mee spelen konden. Ardengo sloeg Edina met een hamer tegen haar voetje. Zij huilde vreeselijk, den middag lang. Sindsdien lagen de ballen en de boogjes vergeten in een kist.
Papa was nog meer op de ‘club’ dan voorheen.
In dien tijd werden Edina en hij tweemaal te spelen gevraagd bij Clementina van tante Renza. De eerste maal had
| |
| |
papa boos geweigerd, de tweede maal stemde hij plotseling toe. In den namorgen kwam er nog een boodschap: grootpapa zou het coupé'tje sturen; dat was niet meer gebeurd sinds het gesprek in den rooksalon. Met een hoogmoedig hart stond Ardengo te wachten voor het portiershuis, tot aan het andere einde van het plein het rijtuig stilhouden zou. Anita praatte druk en lief met Edina, maar Ardengo zei geen woord. Zonder zelfs goeden dag te wenschen, liep hij weg, toen het rijtuig er was.
Het rijden was heerlijk, maar de middag-zelf was het niet. Clementina, een jaar ouder dan hij, was bazig met haar speelgoed, Edina huilde, en Ardengo liep weg, den tuin in, waar de Zwitsersche juffrouw, ‘Mademoiselle’, tevergeefs hem poogde te troosten. Tot grootpapa hem vond en meenam naar de bibliotheek.
Toen hij daar stilletjes naast den geliefden ouden man was komen zitten om een boek met platen te bekijken, zei grootvader plotseling: ‘arm kereltje’, en streek hem herhaaldelijk zacht over zijn haar. Ardengo voelde zich trotsch, en diep ongelukkig tegelijk. Hij wist weer, dat grootpapa véél van hem hield, maar hij ondervond ook opnieuw de benauwende pijn, alsof er iets wàs met hem of met hen allen van de Villa Abbatella, dat hen vernederde in de oogen van anderen.
Een maand later was Diletta plotseling terug, mager en bleek. Ze was ziek geweest, zei ze tegen Ardengo. Zij kuste hem met een onbeheerschte hartstochtelijkheid, alsof zij iets dierbaars had verloren en plotseling terugvond. Ardengo onderging het; doch toen zij voor de tweede maal hem woest in 'r armen wou sluiten, liet hij zich op den grond vallen en begon luidkeels te roepen: ‘papa! papa!’ - al wist hij, dat zijn vader uit was.
‘Een kind begrijpt meer, dan hij zelf weet’, zei Rosalía schamper; zij had de teruggekomene alleen maar met een vaag gebrom verwelkomd.
Papa kwam dien dag niet thuis eten. Anita diende nog aan tafel, en ook de dagen erop gebeurde het zoo. Als Diletta hem naar bed bracht, was zij verdrietig en vroeg onderdanig, of Ardengo haar goedennacht wou kussen. Soms deed hij het;
| |
| |
soms gooide hij zich om in bed. Dan sloop zij stil de kamer uit. Vaak zag hij 's morgens nog, dat zij gehuild had.
Toen hij op een dier dagen verveeld door het park dwaalde - hij had genoeg van al zijn speelgoed - zag hij een havelooze vrouw met een helgelen hoofddoek achter een der tralievensters in den parkmuur praten naar iemand beneden; en hij hoorde Anita zeggen, op een toon alsof het over iets vies ging, dat ‘het mormel dood geboren was’.
Ardengo begreep niet, over welk dier zij spraken. De poes van Rosalía had twee kleinen in de schuur - de andere waren verdwenen - en Lupo, de waakhond, kreeg geen jongen, had de tuinman hem verteld, want 't was een mannetje.
Toen daarop de vrouw in het raam iets zei, dat Ardengo niet verstond, en Anita met haar neuzige stem geniepig begon te giechelen, voelde Ardengo zoo'n afkeer van haar, dat hij dacht: ‘als zij vanmiddag weer de schalen binnen brengt, eet ik niet.’
Inderdaad was hij onmogelijk aan tafel. Zijn vader, die haast had, werd ongeduldig, en met zijn gewone, kortaangebonden opgewektheid, commandeerde hij: ‘vooruit, baasje, geen kuren! Ziek ben je niet. Dus wat mankeert eraan?’
‘Diletta moet weer dienen!’ schreeuwde Ardengo buiten zichzelf.
Toen begon papa plotseling zoo onbedaarlijk te lachen, dat hij niet spreken kon; met de hand wenkte hij, dat het goed was; hij lachte nog, toen Diletta, haar schortje sluik over den ingevallen buik, bedremmeld binnen kwam en naast Ardengo staande, hem moederlijk hielp opscheppen.
Ardengo zag, hoe papa haar langdurig heelemaal bekeek. En toen Diletta aarzelend met het tweede gerecht haar meester naderde, zei die, vermaakt lachend alweer:
‘'t Lot schijnt het te willen, kind, alles moet dan maar blijven, zooals het was’
Ardengo, blij dat hij zijn zin had gekregen, begreep volstrekt niet, waarom papa zoo vreemd haar aankeek, en waarom Diletta plotseling vuurrood werd tot in haar hals en ternauwernood de schaal recht hield in 'r bevende handen.
Dien avond, toen zij hem naar bed bracht, had Diletta zulk een wonderlijk gezicht, dat Ardengo er zelf stil van werd.
| |
| |
In dat najaar ging hij naar school. Het was iets nieuws, en dus vond hij het prettig, vooral omdat grootpapa had beloofd, hem iederen dag te zullen laten brengen en halen met het rijtuig, want de school was ver weg, aan het andere einde van Palermo. Om half negen moest hij vertrekken, en om half drie kwam hij thuis; hij kreeg een rieten dekselmandje mee, waarin zijn middageten zat, brood en koud vleesch en kaas en een fleschje water met wijn.
Nu iederen morgen het coupé'tje van de Villa Cavallaro op de Piazza Abbatella zou verschijnen, deed papa, tot Ardengo's onuitsprekelijke vreugde en verluchting, door den tuinman en twee losse arbeiders het wegeind langs hun parkmuur in een beteren staat brengen; de kuilen werden gedicht, de steenhoopen weggeruimd. Het rijtuig kon nu voorrijden aan het hek. En papa zei een schoon en onbegrijpelijk woord: ‘L'honneur est sauf!’
De eerste maal had papa zelf hem naar de school gebracht, en toen het hun beurt was, om bij den pater-directeur te komen, liet papa hem een hand geven en zei, dat hij Ardengo Abbatella was, kleinzoontje van senator Cavallaro. Ardengo hoorde er van op, dat papa, die nooit over grootvader sprak, er nu zoo dadelijk mee kwam aandragen.
Doch toen daarop de pater plotseling veel vriendelijker werd, hem over zijn wang streek en al buigende zei, onderdanig bijna: Zijn Excellentie, onzen oud-burgemeester van Palermo, den uitnemenden bioloog....,’ toen voelde Ardengo zijn hartje kloppen in de keel en zich een kleur van vreugde naar de wangen vliegen. Het waren allemaal lang bekende, hoewel onbegrepen dingen, doch waarvan hij het gewicht en de eervolheid nooit zoo gevoeld had als op dit oogenblik.
De pater zei nog, dat ‘Abbatella’ zeker wel tot de beste leerlingen van de klasse zou behooren, vulde daarna een papier in, papa ondervragende, die van zichzelf opgaf, trotsch bijna: ‘zonder beroep’.
Iederen morgen voortaan, bracht Diletta hem naar het rijtuig. Zij droeg zijn mandje, en als zij dat bij den koetsier in veiligheid had gebracht en gezien of het portier wel goed sloot, stak zij haar hoofd nog even door het open raampje: - engel
| |
| |
van mijn hart!.... mijn mooie engel!.... mijn heilige engel!....
Ze wist niet, hoeveel extatische naampjes ze hem toe zou fluisteren, als hij zoo van haar wegreed, en ze bleef het rijtuig staan nastaren, tot het den hoek omsloeg. Ardengo wist het; soms gluurde hij door het kleine achterruitje; doch hij maakte nooit eenig teeken, dat hij keek of haar zag.
En 's middags stond Diletta geduldig weer op den uitkijk. Als zij bedrukt keek en stil bleef, of nog verknochter deed dan anders, werd Ardengo opzettelijk stout; elke schakeering voelde hij en maakte er misbruik van.
Op school was hij te intelligent voor den langzamen gang der klasse, al was hij aanstonds in de tweede gekomen, omdat hij reeds thuis geleerd had. Hij verveelde zich en zat te droomen. Hij wist soms niet, hoe de halve uren en de kwartieren door te krijgen. Een horloge bezat hij nog niet; hij rolde een zeskantig potlood heel langzaam om en om en om. Als de gouden lettertjes honderd keer boven waren geweest, liep de les ten eind. Soms dacht hij aan de geheime, teedere spelletjes in zijn bed, en hij kleurde hevig, als plotseling de pater hem bij zijn werk riep.
Op een middag mocht Ardengo een uur eerder naar huis dan gewoonlijk, omdat er een leeraar ziek was; de broeder aan de poort had het 's morgens tegen den koetsier gezegd. Toen het rijtuig aan de Villa Abbatella kwam, stond Diletta niet op den uitkijk. De koetsier belde aan de portierswoning. In huis vond hij alleen Rosalía: Edina was bij tante Renza te spelen; waar Diletta was, wist zij niet; papa was thuis, dacht zij.
Ardengo zocht papa overal, in de eetkamer, in de schermzaal, in den rooksalon. Toen meende hij iets te hooren in papa's slaapkamer en stootte de tusschendeur open.... In een groote verwarring zag hij zijn vader en Diletta opspringen van de sofa. Diletta sloeg de handen voor het gezicht, haar roode onderrokje hing over den arm van een fauteuil. Papa liep met den rug naar hem toe op het raam af, terwijl hij aan zijn kleeren trok. ‘Ga weg! Ga weg!’ riep hij heesch en gebelgd.
Ardengo's hart bonsde; een oogenblik kon hij zich niet verroeren. Dan week hij terug, den rooksalon weer in, en met een
| |
| |
vuurrood hoofd holde hij naar buiten; zijn beenen trilden. Hij begreep, dat hij iets verschrikkelijks had gezien.
Dien avond vertoonde papa zich niet meer. Diletta diende met neergeslagen oogen. Ardengo zag vol verachting, dat zij weer gehuild had. Sinds dat oogenblik haatte hij haar nog veel sterker dan hij ooit Anita had gehaat. Hij haatte haar met een dierlijken haat en hij voelde zich hopeloos verlaten. Toen zij hem naar bed wilde brengen, schreeuwde hij: ‘ga weg! ga weg!’ precies als papa had geschreeuwd tegen hem. En als Diletta nog nederig aarzelde in de deur, schoot Ardengo op haar af, rukte haar zwarte japonnetje omhoog, om te zien of zij nog een rooden onderrok aanhad, en toen inderdaad het roode baai opvlamde, beet hij haar plotseling zoo verradelijk in de afwerende hand, dat een bloedstraaltje in de handpalm afsijpelde.
‘Engel! Engel!’ riep Diletta smartelijk; zij wikkelde de pijnlijke hand in 'r schortje, en deinsde terug, het tusschenvertrek in.
Ardengo gooide de deur in het slot, bonkte zijn schoenen uit, rukte zijn buisje los, en kroop zoo, half aangekleed, in bed. Bij het licht, dat hij niet had uitgedraaid, viel hij eindelijk al snikkende in slaap. Hij was toen acht jaar.
Een paar dagen later was het Allerzielen. Papa was met vrienden uit Catania gaan jagen op de hellingen van den Etna. En, wat nog nooit was gebeurd, de kinderen gingen naar grootvader en tante Renza, om de geschenken te zoeken, die de dooden hadden gebracht. Ze vonden allebei een prachtige, gekleurde suikerpop, zóó mooi, dat alleen moeder ze daar verstopt kon hebben, achter de gordijnen van de eetkamer. Daar hing toch ook haar portret! Clementina vond een gelijke suikerpop in den tweeden der drie salons. Die was van haar vader, zei ze. Voor het eerst bij die gelegenheid begreep Ardengo, dat tante Renza getrouwd was geweest met den eenigen zoon van grootvader, die gestorven was. Zij vonden ook nog zakjes met noten en vijgen en rozijnen.
Toen ze hun schatten verzameld hadden, gingen grootpapa en tante Renza met hen naar het kerkhof om te bedanken. Zij namen elk, uit grootvaders prachtigen tuin, een armvol bloemen
| |
| |
mee in den open landauer. Zij gingen de graven versieren. Grootpapa en tante Renza waren wel een beetje verdrietig; maar het weer was stralend, heel het kerkhof was één bloemenweelde, en grootpapa was zóó lief, dat Ardengo dacht nog nooit zulk een heerlijken dag beleefd te hebben.
Het was deze heugelijke Allerzielen, die hem voor een heele poos het ontstellende visioen in papa's slaapkamer vergeten deed. Doch in de verveling der eindelooze schoolmorgens, of in zijn eenzame uren thuis, dacht hij er soms opeens weer aan; allerlei bizonderheden begon hij zich met een pijnlijke nieuwsgierigheid te herinneren, en als een nietig knaagdier, dat arbeidt in het geheim en niet aflaat, zoo doorgroef en verdierf die nieuwsgierigheid zijn jongensziel.
Hij werd nog eenzelviger. Diletta verachtte hij. Van zijn vader hield hij, blindelings, met een gekwetste liefde, die daardoor te dieper werd; maar hij ging hem uit den weg. En Edina was nu eenmaal een meisje; die mocht het vinden met Diletta en met ‘la Adami’.
Zooals er, vóór Ardengo's schoolgaan, iederen morgen zijn ‘meester’ hem een uur les kwam geven, zoo verscheen er nu een juffrouw bij Edina. Papa wenschte altijd een voorbeeldig vader te zijn, had hij hem hooren zeggen. De signorina Adami was al niet jong meer, een dertig jaar wel; Rosalía had uitgemaakt, dat zij ‘verlept’ was; maar Edina's genegenheid had zij gemakkelijk gewonnen. Ardengo zag haar alleen de paar maal, dat hij om een verkoudheid de school moest verzuimen; hij vond, dat het voor een jongen geen pas gaf, zich in te laten met de onderwijzeres van zijn zusje, en zoo was hij schuw en stug tegen haar geweest
Met Kerstmis brak er weer een dag aan, die als een droom was. Papa had hen eerst des morgens met geschenken overladen, een geweer en een speeldoos en teekenboeken, en heel een poppenhuishouden voor Edina. Maar toen moest hij haastig weg. Ardengo had een paar dagen tevoren Anita afgeluisterd, dat papa weer een nieuwe ‘vlam’ had; hij bracht dat met de jacht in verband en hij vroeg dan ook, wáár zijn vader ging jagen.
‘Jagen.... gekke jongen,’ lachte papa vermaakt en kneep hem in de wang.
| |
| |
‘Jullie zijn vandaag goed bezorgd’, zei hij, ‘over een uur komt het rijtuig je halen.... Speel nu maar eerst met al je nieuws, en amuseer je dan met Clementina.’
En bij grootvader was de prachtige présépé, de groote terracotta poppen, Maria met het Kindje, en Jozef, en de os en de ezel, en de herders en de koningen, alles opgesteld in een kobaltblauwe grot met echte gouden sterren. De kinderen raakten er niet op uitgekeken. En er waren nieuwe geschenken, en er was het feestelijke kerstboord met de vijgen erin gebakken, en de ‘Engelsche’ pudding van Mademoiselle, die blauw-brandende op tafel kwam, en er waren de groote schalen met wel tien soorten vruchten!
Na den maaltijd, als een jongen waar wat mee te beginnen viel, ging hij met grootpapa naar boven en mocht voor de eerste maal iets van de kostbare collectie's zien, die grootpapa verzameld had. Als de deuren van een kast opengingen, zag je wel honderd gelijke laadjes; trok grootpapa zoo'n laadje uit, dan zag je allemaal hokjes; elk had een cijfer of een letter, en in elk zag hij een prachtig schelpje liggen. Soms mocht hij er een uitnemen; en een langen tijd, met zoo'n schelpje in zijn hand, stond hij het te bekijken, zoodat grootvader een glimlach van verteedering had.
Maar in het nieuwe jaar leek alles verkeerd te moeten gaan.
Op school, met den gang der maanden, begon hij langzamerhand tot de slechtste leerlingen te behooren. Hij voelde zich heelemaal niet meer het kleinzoontje van den senator Cavallaro, dat met onderscheiding behandeld werd; hij was er Ardengo Abbatella, en die naam alleen klonk vaak al als een afkeuring. - Hij kon heel goed, als hij maar wou, zei de pater; maar hij dacht aan allerlei dingen, waar hij liever niet aan denken moest. En eens, toen de pater erg boos was, noemde hij hem een ‘doeniet’. Dit woord, plotseling teruggevonden, deed Ardengo hevig schrikken, en verscheidene dagen lang probeerde hij ernstig zijn best te doen.
De eenige vreugdige dag in dien tijd was met het carnaval. Clementina zou naar een gemaskerd kinderbal gaan, en Ardengo - Edina lag met koorts te bed - was door grootpapa meegevraagd. Op de Villa Cavallaro werd hem zijn pakje aangetrokken, een zwartzijden Pierrotpakje met witte ballen,
| |
| |
een breede, blauwig-witte ruche om zijn hals en een zwart kalotje met een faisantenveer schuin op zijn haren.
Tante zelve poeierde hem. ‘Een mouche hoef ik je niet op te zetten’, zei ze, ‘die heb je al!’
Toen zag hij zich voor het eerst bewust in den spiegel, en hij zag, dat hij een mooi gezicht had; een fijne, rechte neus; lief geplooide lippen, die hij zou hebben willen kussen, rood in zijn teere, witte wangen; groote, starende grijze oogen, met zwarte wenkbrauwboogjes erboven; en schuin onder het rechteroog, een rond, donkerbruin moedervlekje. Hij was net een carnavalsjongetje uit een boek. Dat vond hij grappig, en hij lachte en zag binnen het vochte rood van zijn lippen het vochte tandenblank.
In het schemerig-verre spiegelverschiet stond Clementina met haar zwart fluweelen keursje, haar wijde rokje, groen en rood, en een rood en groen suikerbrood op: Colombina.
Het bal, omdat hij nog niet dansen kon, was minder prettig dan de verwachting. Maar er waren meisjes geweest, die hem aardig vonden. Dat vleide hem.
En zes weken later deed hij zijn eerste communie. Diletta kleedde hem aan, bond den wit satijnen strik met gouden franje rond zijn arm. Hij vond de Kerk niet naar, doch hij was bang voor den ouwel, die Christus was, Christus, die alles wist, en dien hij door moest slikken. Hij rook de muffe lucht, die uit het gewaad van den pastoor kwam.
Van zijn communie wist grootpapa niet af. Papa zei met voldoening, dat hijzelf tenminste geloofde en zijn plichten deed! Toch was hij meestal kwaad geluimd in dien tijd; niemand moest hem te na komen. De tuinman eischte verhooging van loon, omdat zijn vrouw portiersdiensten verrichtte; en papa had dadelijk met ontslag gedreigd. Toen had de tuinman op zijn beurt gedreigd met dingen, die voor Ardengo duister waren gebleven; maar papa had met een groote minachting gezwegen. Het scheen, dat hij voor die geheime bedreigingen van den tuinman niet bang behoefde te zijn. Maar met Rosalía was het erger. Rosalía, in een heftigen twist, dorst te zeggen, dat, als het geld nog langer ‘bij handenvol de deur uitging’, en zij ‘met de leveranciers geen raad wist’, de Villa Abbatella haar den langsten tijd gekend had. Ardengo
| |
| |
zag de wereld instorten. Rosalía was altijd bij hen geweest; Rosalía had de sleutels van alles; zonder Rosalía konden zij niet leven. Op een avond was er noch vleesch noch kaas aan tafel. In angstige afwachting keek Ardengo naar papa. En papa zei niets; hij at wat er was. Maar drie dagen lang nam hij zijn maaltijden op de club. Rosalía maakte ook herhaaldelijk toespelingen op een wegzenden van Diletta. ‘Als ze toch voor niets meer deugde....’, zei ze met een venijnigen grijns. Doch toen was papa buiten zichzelf geraakt en had haar woedend het zwijgen opgelegd.
Diletta zelve zwierf ongelukkig door het huis, als een geslagen dier, en deed zuchtend al het werk en het overwerk, dat men haar oplei.
De dag brak aan, dat een schoolkameraad uit een klasse, hooger dan de zijne, Ardengo spottend vroeg, of hun meid alwéér een ‘voorgebergte’ had. Ardengo keek hem eerst met open mond aan; dan ging hem plotseling een licht op, en hij schreeuwde hem al de leelijke namen toe, die papa in zijn drift de bedienden naar het hoofd gooide. Het kwam voor den pater-directeur, en zoowel hijzelf als de jongen kregen een zware straf. - Maar hoe Bino toch aan dien onvoegzamen achterklap gekomen was? vroeg de pater nog. - Hun knecht was een oom van den tuinman op de Villa Abbatella, voerde de jongen tot zijn verontschuldiging aan; en die had het zoo verteld...
De jongen-van-het-voorgebergte werd plotseling populair op school, en Ardengo voelde zich hulpeloos belachelijk en gehoond. Maar met den pater-directeur viel niet te spotten, en de jongens waren voorzichtig; alleen in het geheim gingen er vele grapjes rond. Tot op een keer een oudere jongen hem bij den neus weg vroeg, zijn hoeveelste broertje hij nu wel krijgen ging?
Ardengo stond verbijsterd. Zij logen! Zij logen, dat hij broertjes had! In zijn radelooze woede vloog hij den grooten slungel te lijf en takelde hem zóó toe, dat het opnieuw voor den directeur werd gehaald. Ditmaal echter kwam het niet uit, waarom Ardengo zoo boosaardig was geworden. De slungel bekende niet, wat hij gezegd had, en Ardengo zou voor niets ter wereld hebben uitgebracht, wat hij plotseling voelde als de smadelijkste schande over hun huis.
| |
| |
Fel, met de felheid der wanhoop, had hij ontkend; maar in de eenzaamheid overlegde hij, waarom Diletta weg was gegaan naar de bergen, waarom zij vertrokken was met dat bollende lijf en mager als vroeger teruggekomen? En wat had hij eens voor vreeselijks betrapt tusschen haar en zijn vader? Hij had er nooit aan gedacht, dat het iets te maken kon hebben met het geboren worden van kinderen. Hij tastte van ontdekking naar ontdekking; hij raakte de troebele, opwindende gedachten niet meer kwijt; zij hitsten hem gedurig aan en lokten hem verder in die ongelukkig makende verbodenheden.
Diletta haatte hij met een dompen haat; maar voor de heimelijke handelingen van zijn vader was hij bang, als voor iets dat hem bedreigde, achter zich.
Wat gebeurde er, daar ergens ver weg in de bergen? Leefden daar die verafschuwde kinderen van haar? Hij dacht aan hen als aan het krioelende rot glibberige, pasgeboren katten, dat hij eens op den zolder van de schuur had gezien. - Maar waarom bróertjes? Het drong nog altijd niet tot hem door, dat het, evengoed als Edina en hij, kinderen waren, óók van zijn vader, - al had zijn vader dan schuld aan al het duistere en verdachte, waarom hij werd nagewezen op school.
Met niemand sprak hij over dat alles. Doch wie opmerkte, dat Ardengo bleek zag en dat zijn oogen vaak flets stonden, dan schrikachtig opkeken, het was zijn grootvader. Hij was er allang van overtuigd, dat dit uit zijn aard toch reeds gesloten en trotsche kind veel te veel aan zichzelf werd overgelaten, en hij vroeg met angst zich af, wat er niet in hem om moest gaan, zoo hij het gedrag van zijn vader zou beginnen te begrijpen. En toen de school daarop al spoedig sloot, maakte hij gebruik van de verwarde financieele positie van zijn schoonzoon, om de kinderen voor hun drie maanden zomer-vacantie mee te krijgen naar zijn villa aan de Zuidkust, in Licata, waar de hitte zooveel dragelijker was dan in het verstikkende Palermo. Abbatella gaf nog veel griffer toe dan zijn schoonvader had gehoopt.
Dezen zomer herinnerde Ardengo zich later als een tijd van onverdeeld geluk. De villa boven de zee beteekende een nieuw leven, waaraan alles heerlijk was; en met vele andere
| |
| |
kinderen den dag door in hun zwempakjes tierig aan het strand, verdween alles wat geheim en somber was geweest uit zijn jonge gedachten. Zijn huid gloeide bruin, zijn oogen stonden helder. Ook tante Renza en Clementina leken niet dezelfden aan zee. Hij zag zijn tante niet veel trouwens. Het was de blonde ‘Mademoiselle’, die waakte over de kinderen. Na het avondeten gingen zij drieën vaak wandelen met grootpapa en haar. Edina hoestte nooit.
Zij beklommen den heuvel van Monserrato, waar in den zoelen avond de oranjebloesems geurden en de oleanderboschjes vol roze en witte rozen hingen; tusschen palmen en olijven door zagen zij de blauwe wijdheid van de zee en het steile kasteel van Falconara op zijn rotsige kaap. Grootpapa sprak over het wondervolle leven van planten en insecten, en als zij weer daalden, holden de drie kinderen vooruit, en Mademoiselle hield grootvader gezelschap, die liever niet zoo snel omlaag liep. Zij plaagden grootpapa vaak, dat hij zóó langzaam liep!! Soms waren zij wel een half uur eerder thuis dan hij en Mademoiselle!
Eind September keerde men naar Palermo terug. Diletta, toegewijd als altijd, stond op den uitkijk, al lang voor het uur, dat de kinderen aan de villa konden zijn.
Ardengo en Edina, allebei, zooals zij dat bij tante Renza waren gewoon geraakt, groetten vriendelijk haar en Anita en den tuinman, die de koffertjes droeg.
‘Schatten! Schatten!’ stamelde Diletta dankbaar. - En Madonna Santa, wat ze gegroeid waren in die drie maanden! en mooi geworden! en bruin geworden! Engelen dat ze waren, engelen! Wat een blijdschap ze terug te hebben!
Ardengo was zoo boordevol van al het nieuwe, in de vacantie beleefd, dat hij in éénen adem door vertelde, terwijl zij teweerskanten van haar den parktuin doorgingen. Papa had hen aan het station al begroet; hij kwam strakjes thuis eten. Alles was van een groote vreugde. Rosalía had twee vette haantjes gebraden en papa hield Edina en hem voor den gek met hun kanibalen-eetlust. Als een groote jongen ging Ardengo alleen naar bed en hij sliep in, zijn hoofd vol gelukkige gedachten.
Den volgenden morgen hoorde hij bij toeval, dat Diletta
| |
| |
pas sinds enkele weken weer op de Villa Abbatella was. - Waar was ze dan geweest? Thuis? In de bergen? Een rimpel van wantrouwen kwam plotseling tusschen zijn versomberde oogen.
‘Ben je weer ziek geweest?’ vroeg hij brutaal aan Diletta, die kleurde en in haar goedvertrouwendheid van ja knikte.
‘Dat is dus de vierde keer’, zei Ardengo met een groote minachting, zonder precies zelf te begrijpen, wat hij ermee bedoelde. Maar Diletta begon plotseling hevig te schreien en liep de kamer uit.
Vanaf dat oogenblik voelde Ardengo walgend weer bovenkomen al het troebele kwaad, dat in diepe schuilhoeken van zijn ziel was weggezonken geweest.
Tegen het einde van October begon opnieuw het schoolleven. Maar hij zou naar een andere school gaan. Zijn vader riep hem bij zich, en nu pas hoorde hij: de pater-directeur had over hem geklaagd, maar papa had er niet over willen hooren en was boos geworden. ‘Ze moeten me niet aan mijn kinderen komen!’ zei hij tegen Ardengo zelf.
Opeens moest die denken aan het woedend gesprek van papa met grootvader in den rooksalon, en hij had zijn vader om den hals kunnen vliegen - als niet een innerlijke onrust hem gewaarschuwd had, dat er van allerlei haperde.... en hij herkende een raar gevoel: hij had medelijden met papa.
Daar de nieuwe school zooveel dichterbij was, zond grootvader niet langer het rijtuig; Ardengo ervoer het als een vernedering, maar hij zei niets, ging iederen morgen heen en iederen middag terug zijn gang naar school, zijn rieten mandje in de eene hand, zijn boeken en schriften onder den anderen arm. Bij het naar huis gaan treuzelde hij langs den weg of liep vele straten om met de vriendjes, die hij maakte; maar nog vaker kwam hij alleen, want hoe wreed hij ook tegen Diletta zei, niet langer te willen, dat zij aan het hek op den uitkijk zou staan, - zij deed het toch. Hij verzon de vergezochtste listen, om te voorkomen, dat zijn kameraden hem tot de villa brachten en Diletta zouden zien. Hij schaamde zich ook voor het plein, dat hun naam droeg en voor de krotten, die tegen hun parkmuur woekerden. Meestal liep hij den overkant
| |
| |
van het plein langs en stak dan regelrecht over naar hun hek; andere keeren scheerde hij vlak langs de huisjes, loerde elke deur en elk raampje binnen, om dingen te betrappen, die niet voor hem bestemd waren. Hij zei nooit iemand goedendag. Soms bleef hij treuzelen in de portierswoning, hevig verlangend, dat men iets zeggen zou, dat hij niet hooren mocht.
Op deze school werkte hij al niet veel beter dan op de vorige, doch men was er minder streng, en zoo passeerden vele van zijn gebreken. Het was tevens een minder deftige school, en men had er meer ontzag voor het jongetje van de Villa, waar heel een plein naar heette. Toch waren ook hier geruchten over het huis Abbatella doorgedrongen; maar als somwijlen de jongens Ardengo met geniepige vragen kwelden, keek hij uit de hoogte, of sloeg met hen op. Eens had hij een vriendje niet kunnen verhinderen, tot het einde toe met hem mee te gaan; al uit de verte zag hij het verachte witte schortje.... en naderbij komend vroeg de jongen, begeerig, of hij gehoopt had iets verbodens te zullen zien, maar ontnuchterd tegelijk: ‘Is ze dàt?’
Met een doodelijken haat haatte Ardengo voortaan Diletta. Hij vond er een valsch plezier in, haar te treiteren; hij kneep haar in de armen, overviel haar, trok haar kleeren los, en op een keer, toen hij alles aan haar in de war had gebracht, zag hij met een vroegrijpen lust, hoe bekoorlijk haar boos-bebloosde gezicht was, en ondanks haar verweer drukte hij woest zich tegen haar aan en zoende haar op den mond.
Ardengo was toen nog geen tien jaar.
Het was op een December-nacht, dat hij moeilijk wakker werd door een onbekend geloei. Hij voelde zijn hoofd loodzwaar, zijn tong bitter. Benauwd, hoestend, zag hij, bij een roodachtig flakkerlicht, dat een dikke, donkere rook rond hem drong. Zijn oogen staken. ‘Padrone! Padrone!’ hoorde hij Diletta schreeuwen. Een ruit rinkelde. Dan werd de deur van zijn kamer opengerukt. Hij zag vlammen, hij zag Diletta, die de hand tegen den mond gedrukt, op zijn bed toevloog, hem overeind trok.
‘Je arm om mijn hals’, stokte haar stem.
Hij liet zich omvangen, greep haar hoofd vast, en door
| |
| |
het brandende tusschenvertrek droeg zij hem de gang op.
‘Naar beneden!’ hijgde ze, hem neerzettend, ‘naar beneden!’ Dan joeg zij opnieuw het walmende vertrek in, waar ook de kamer van zijn zusje op uitkwam. Verbijsterd bleef Ardengo staan; hij zag, dat Diletta's rok brandde. Toen was zij verdwenen. Rosalía kwam de boventrap afgestormd. ‘Brand!’ gilde ze, ‘brand!’
Opeens was zijn vader er en pakte hem op.
‘Waar is Edina?’ riep papa verwilderd.
Toen, verstikt door den rook, verloor Ardengo het bewustzijn.
Later herinnerde hij zich nog vaag een nachtelijken rit. Het was het rijtuig van grootpapa.
En den volgenden morgen ontwaakte hij in grootvaders huis.
‘Edina is ook hier,’ zei Mademoiselle, die over zijn bed stond gebogen. ‘Ze heeft niets gekregen, net zoomin als jij....’
Ardengo vond haar lief, zooals haar zachte gezicht nu boven hem was, blank en blozend in den blond-doorschenen harenkrans.
‘En waar is Papa?’ vroeg hij.
‘Thuis. Er zijn drie kamers uitgebrand en de bijkeuken. Maar nu is alles gebluscht.’
Hij vroeg niet naar Diletta.
Dien morgen, voor het eerst zoolang Ardengo heugde, kwam papa op de Villa Cavallaro. Hij was ernstig zooals hij nooit was, en hij zag bleek.
Uit de gesprekken begreep Ardengo, dat Diletta in het hospitaal lag. Bij het redden van Edina waren haar kleeren in brand geraakt, en zij was niet meer bij machte geweest, ze af te rukken.
‘Ze zal het misschien niet halen’, zei papa.
Er was plotseling een vreemde stilte in het vertrek. Iets tégen papa, dacht Ardengo, en tegen Diletta.
‘Haar kleeren brandden al, toen ze mij op de gang bracht,’ riep hij hartstochtelijk, als was er een onrecht, dat moest goed gemaakt.
‘Ze heeft de beide kinderen gered’, zei papa zacht voor zich heen.
| |
| |
En weer was er die beklemmende stilte.
‘Ik voor mij, ik zeg het nog eens.... ik vind, dat Carmelo gelijk heeft,’ kwam grootpapa ten leste. Hij wenkte Ardengo en streek hem zacht over zijn haar, zooals hij dat veel placht te doen.
‘Haar gezicht is geheel ongedeerd’, zei papa opnieuw, alsof hij aandrong op iets.
Tante Renza en Mademoiselle stonden op en spraken met elkaar, zacht en heftig, in een hoek van de kamer. Ardengo voelde, dat tante niet wilde, wat Papa wilde. ‘Overdreven’ ving hij op, en ‘misdragen’, en ‘na zoo'n nacht’...
Toen nam Mademoiselle hem bij de hand en bracht hem boven, bij Edina en Clementina.
Een uur later reden papa en Ardengo in grootvaders rijtuig naar het hospitaal. Zij gingen Diletta bezoeken, zei papa, - zij bleven maar kort, want Diletta had soms veel pijn.... Ardengo moest zachtjes loopen en alleen zeggen, hoe dankbaar hij was, en hoe hij nooit vergeten zou, dat Diletta hem en Edina het leven had gered. Dan moest hij een zilveren kruisje, dat papa hem daarginds geven zou, op haar borst leggen....
Lang hadden zij te wachten in een grauwe, leege kamer. Eindelijk kwam een man in een witte jas zeggen, dat de injectie gegeven was.... Zij zouden aanstonds geroepen worden. Ardengo beefde over al zijn leden. Verschrikt liep hij met zijn vader mee, de lange gangen van het hospitaal door; er dreef een nare, benauwende lucht.
Zij stonden voor het bed. Hoog bolden de dekens, of ze over hoepels hingen. En in het kussen zag Ardengo een wit gelaat en twee brandende oogen, die hij nauwlijks herkende. Toonloos zei hij zijn lesje op van de dankbaarheid en het nooit vergeten.
‘Engel! Engeltje!’ fluisterde een stem, die als van heel ver kwam.
Papa gaf hem het zilveren kruisje en Ardengo lei het daar, waar de dekens nog niet omhoog bolden. De groote, vreemde oogen keken er op neer; een zoete glimlach kwam over de bleeke trekken. Dan zag hij plotseling weer de dreigende kooi onder het dek. Hij werd bang. Hij voelde zich akelig wor- | |
| |
den van de weeë lucht, die er hing. Hij trok wit weg.
Toen greep zijn vader hem bij de hand. ‘Sst!’ waarschuwde hij. En op de teenen liepen zij haastig de zaal weer uit.
Dien avond speelde tante Renza vele vroolijke spelletjes met de drie kinderen. Ardengo was zoo opgewonden en zij moesten zóó lachen, dat grootpapa zijn hoofd niet houden kon bij zijn courant. Het leek, of grootpapa niet goed vond, wat ze deden.
Den volgenden morgen werd hij pas laat wakker. Toen gingen zij wandelen met Mademoiselle, en 's middags nam tante Renza zelve hen mee naar den bioscoop. In Ardengo's gedachten verwischte het bange beeld van zijn gang naar het hospitaal. Eerst den dag daarna vertelde grootpapa hem, dat Diletta gestorven was:
‘Spijt het je niet?’ vroeg hij bijna hard.
‘Ik weet 't niet,’ zei Ardengo, voor de eerste maal stug ook tegen den vereerden ouden man. Hij keek vreemd onderuit, en grootvader zei verder niets.
Tot de uitgebrande vertrekken wat zouden zijn leeggeruimd en voor de kinderen andere slaapkamers ingericht, bleven Ardengo en Edina bij grootpapa en tante Renza. Inplaats van een tweede dienstbode, hoorde hij, had papa een knechtje gehuurd.
Op school was Ardengo plotseling een gewichtig jongetje geworden, - het jongetje, dat gered was uit het brandende huis. Hij vertelde zoovele malen het verhaal, met allerlei bijvoegingen en variaties, tot hij zich veel beter het verhaal dan de gebeurtenis zelf herinnerde. En toen hij ten leste weer thuis was, begonnen er twee Diletta's in zijn hoofd te bestaan: de Diletta van het verhaal, die hem het leven had gered, de Diletta van al de vlammende kamers, en van de mooie woorden van eeuwige dankbaarheid en nooit vergeten, en van het ‘gouden’ kruisje, - én de Diletta van het ‘voorgebergte’, en van den rooden onderrok, die over een stoel lag in papa's slaapkamer, - de Diletta van het nest vieze kinderen, ergens in de bergen.
Alleen vergat hij de eerste Diletta veel vaker dan de tweede; een afkeer bleef onuitroeibaar in zijn ziel.
Toen op school de glorie van zijn redding was getaand,
| |
| |
en zijn makkers opnieuw met hun wondende scherts, die nu eenmaal tegen hem tot een gewoonte was ingeworteld, begonnen te informeeren naar de gezondheid van de keukenmeid of wanneer het knechtje bevallen moest, gaf Ardengo in zijn hart Diletta de schuld van dat schrijnende gevoel van schaamte en van schande, dat reeds zoo zeer zijn jong gemoed misvormd had.
Ook met papa moest er weer iets wezen, dat hij niet begreep. De eerste dagen, dat zij bij grootvader waren, kwam papa hen iederen morgen bezoeken, en wie in de kamer was, tante Renza of Mademoiselle, praatte vriendelijk met hem, alsof er nooit oneenigheid bestaan had. Plotseling, een week voor hun vertrek naar huis, bleef hij weg, en niemand zei Ardengo precies waarom.
En eenmaal thuis, vond papa als vroeger allerlei verhinderingen voor hun gaan naar de Villa Cavallaro. Verscheidene malen kwamen twee sjofele heeren in den rooksalon, zonder dat papa wou zeggen, wie het waren. Ardengo vroeg het aan Rosalía. ‘Volgens mij zijn ze van de mafia,’ zei Rosalía, en sloeg een kruis. Op school had hij wel over de mafia gehoord, en altijd op fluisterenden toon. Kon het waar zijn, wat Rosalía gezegd had? Eens liet papa zich iets ontvallen over ‘dat beroerde geld’ en over ‘eereschulden’. Maar zóó erg was het toch niet, dacht Ardengo, want hij praatte ook over danslessen voor hem en voor Edina; en voor het knechtje Beppe, (een ‘kwieke apenoot’ noemde hem papa) had hij drie nieuwe jasjes tegelijk aangeschaft, een met blauwe en een met rose strepen, en een wit met vergulde knoopen, voor best. Niemand moest kunnen beweren, dat de Villa Abbatella geen ‘stijl’ had. En zelf had hij zich een lichtgrijzen hoed gekocht, dien hij even schuin op zijn nog dikke, zwarte haar zette, zoodat hij er altijd erg vroolijk uitzag, als hij niet had te brommen tegen Rosalía. Hij was veel ‘op de club’.
De tuinman en Anita waren verdwenen, maar het open gedeelte van het park was aan een tuinman van buiten verpacht, die elk hoekje benutte, om er allerlei mooie bloemen te kweeken. Dat stond veel fleuriger dan eerst; alleen, zij mochten nergens aankomen; en het ‘bosch’ raakte verwaarloosder dan ooit. In het portiershuis lawaaide de vrouw met den fel-gelen
| |
| |
hoofddoek, die eerst in een der krotten woonde, een weduwe met drie kleine kinderen.
Ardengo had in dien tijd een paar vriendjes gemaakt, die soms bij hem kwamen spelen. Welhaast al hun gesprekken gingen over de ontdekkingen eener naderdringende puberteit, en Beppe, die hen had beluisterd, lachte verdacht Ardengo toe. Doordringend, terwijl hij diende aan tafel, konden de gitzwarte oogen hem aanzien.
In dat voorjaar begon Edina opnieuw te hoesten. Rosalía kookte aftreksels van kruiden en lei haar een grauw papier met kaarsvet op de borst. Doch plotseling was Edina gevaarlijk ziek. Zij had longontsteking. Papa was radeloos. Vlak op elkaar zond hij twee boodschappen naar de Villa Cavallaro. Tante Renza kwam onverwijld aanzetten. 's Middags verscheen ook grootpapa, juist van een verblijf in Rome terug. Allereerst ontbood tante Renza een glazenmaker, omdat het raam naast Edina's bedje twee gebroken ruiten had; zij liet zachte, warme dekens en bedlinnen van bij haar thuis halen, een gummi waterzak en een inhalatie-toestel. De dokter had ook gezegd, dat er een nachtverpleegster moest wezen. Daarop werd Mademoiselle uitgezonden.
Papa was weerloos tegen al de verzwegen en half geuite verwijten, waaruit Ardengo begreep, dat er eenigen tijd geleden opnieuw, doch tevergeefs, sprake was geweest van het voorgoed komen der ‘kinderen’ op de Villa Cavallaro. - Er was geen voldoende verzorging; de toestand grensde aan verwaarloozing; er was hier iemand noodig van behoorlijke familie: ‘iemand van ontwikkeling, niet al te jong meer, die de plaats van een moeder kon innemen....’. Zoo had hij bij stukken en beetjes opgevangen. Papa, murw door den geleden angst, scheen alles gelaten aan te hooren. Met een vreemd dooreengeloopen gezicht vroeg hij op een middag aan Ardengo: ‘Hebben wij het soms niet altijd best met elkaar?’ Hij vroeg het zoo bedrukt en schuldig, dat Ardengo weer dat bittere meelij met hem voelde en hartstochtelijk verzekerde, dat zij het altijd best, dat zij het héérlijk samen hadden! Toen omhelsde papa hem met al de felheid van zijn pathetische hart, als was zijn jongen zijn eenige toevlucht.
Doch toen Edina beterde en er nogmaals een ‘klassiek
| |
| |
gesprek’, zooals papa het noemde, in den rooksalon had plaats gehad, hoorde Ardengo van de ingrijpende verandering in hun leven, waartoe besloten was. Er zou een dame-huishoudster worden aangesteld, en de keuze was gevallen op de Signorina Adami. Edina klapte in 'r handjes.
En de Signorina Adami, na enkele dagen beraad en menigerlei, zeer bescheiden geuite, maar in wezen niet al te bescheidene, voorwaarden en restricties, stemde toe. Vóór Edina nog op mocht staan, had zij de Villa Abbatella betrokken en troonde voor Edina's bedje. En met haar verschenen de kippesoepjes en de vanillevlaadjes voor het herstellende kind, dat als een, nog heel bleek, roosje van gelukkigheid in tante Renza's kostelijke beddegoed lag. Papa was er plotseling volkomen door opgelucht en toog weer, monter, naar zijn vele verstrooiingen in Palermo.
Ardengo beleefde het wonder, dat hij 's avonds geholpen werd bij zijn huiswerk. Dan ontdekte de Signorina zijn muzikaliteit; zij liet hem zingen, prees zijn zuivere, hooge stem, en probeerde hem pianolessen te geven op het instrument, dat sinds mama's dood gesloten was gebleven.
Toch droeg Ardengo de Signorina geen goed hart toe. Met zijn vroegrijpe, wat cynische wantrouwendheid sloeg hij den nieuwen gang-van-zaken gade; bevond, dat hij er in 't algemeen niet op verloren had, doch nam een afwachtende houding aan, vast besloten, zich in geen enkel zijner rechten te laten bekorten. Hij minachtte zijn zusje, dat zich aanstonds als een mak vogeltje liet vangen, vroeger bij haar lessen al, en nu weer. Hij had trouwens altijd een verachting voor meisjes gehad.
De Signorina Adami bleek in den aanvang onthutst door het optreden van een zoo jong jongetje. Totdat de groote vacantie aanbrak, keek ze het nog eens aan. Doch nadat hij terug was van het jaarlijksch zee-verblijf op grootvaders villa in Licata, nam zij zeer beslist zich voor, Ardengo naar haar hand te zetten. Met een taaie wilskracht - dezelfde taaie wilskracht, waarmee zij als vijftienjarige wees uit het behoeftig huisgezin van haar tante het eene examen na het andere had voorbereid - hield zij ook nu voet bij stuk, en Ardengo zag zich telkens, hij begreep zelf niet hoe, in een van zijn gewoonten beknot.
| |
| |
Veel meer last nog dan met Ardengo had de Signorina Adami met de oude Rosalía. - In het huishouden iemand boven zich? Zoolang zij Rosalía heette....! Duimbreed na duimbreed verdedigde zij haar sinds jaren onbetwist terrein. Een strijd van uur bij uur ving aan.
Papa greep niet in, noch koos partij. Verveeld door het nieuwe gezicht aan tafel - de Signorina Adami was al in de dertig, en niet mooi - at hij nog veel vaker op de club dan vroeger, of verscheen pas, wanneer zij den maaltijd reeds half beëindigd hadden. De Signorina bleef onverstoorbaar lief en voorkomend. ‘Grootvaders nieuwe uitvinding’ noemde papa haar, of ‘de Adamsappel’, want zij had een uìtstekend dingetje vóór aan haar hals, dat zoo te heeten scheen. Soms hadden papa en Ardengo, over de rare, stijve uitdrukkingen, die ze gebruikte, zekere oogjes van verstandhouding aan tafel, die niet precies vleiend voor ‘de Adamsappel’ waren. En hoogst vermaakt zaten zij beiden toe te kijken, als er in hun tegenwoordigheid een der kleine schermutselingen uitbrak tusschen het halsstarrig familiestuk en de onverzettelijke nieuwelinge. Rosalía wond zich heftig op, de Signorina Adami vertegenwoordigde: het engelengeduld met een lastige oude-getrouwe. Alleen Beppe, het knechtje, van den beginne af, zwichtte met een doortrapten glimlach voor haar beminnelijken dwang; het kon hem geen lor schelen, of hij zùs had te doen of zóó. Toen eens Rosalía zich rechtstreeks bij papa beklagen kwam, zei die geprikkeld: dat twee vrouwen dat onder elkaar maar uitvechten moesten....
De Signorina Adami klaagde nooit. Ondergrondsch, als een mol, die zijn gangen graaft en zonder dat iemand het merkt, een domein tot het zijne maakt, zoo breidde zij haar invloed uit. 't Begon met den sleutel van de linnenkast en eindigde met het oppergezag. Verscheidene malen dreigde Rosalía met heengaan; doch toen de Signorina haar had doen begrijpen, hoe moeilijk het zou zijn, op haar jaren nog weer goed terecht te komen, bond zij in. Op vele uitgaven werd orde gesteld; er werd niet langer gekookt, wat Rosalía lekker vond, maar wat een zwak was van den heer des huizes. Papa at weer vaker thuis. ‘Rosalía overtreft tegenwoordig den kok uit de club’, prees hij. Dan was Rosalía toch gevleid, en de
| |
| |
Signorina Adami lachte..... Soms betrapte Ardengo zijn vader erop, dat hij de Signorina zat aan te kijken, zooals hij laatst het nieuwe paard bekeek, dat ze hem van de manege vóórbrachten. Hij herinnerde zich die blikken ook vaag van nog andere malen....
De Signorina begon wereldscher te worden. Eens vroeg Ardengo haar: ‘Waarom strijkt u dat roode goed op uw mond?’ Toen merkte hij, dat zij meenens boos werd, doch ze zei alleen: ‘malle jongen’.
Zij liet 'r haren onduleeren, zij rook altijd lekker en droeg nieuwe japonnetjes, die haar goed stonden. Zij werd bij den dag vroolijker. ‘De katten krijgen ook een glanzend velletje, als ze krolsch zijn,’ zei Rosalía. Ardengo wist niet wat dat beteekende, maar zelf begon hij haar met welbehagen te bezien. Tegelijk groeide zijn vijandschap. Hij was alleen gevleid, als hij tegen Clementina van tante Renza kon bluffen, dat zij nu óók een knecht, en óók een ‘Mademoiselle’ hadden. De eerste maal had Clementina spinnig geantwoord: ‘'t Is heelemaal geen Mademoiselle.... 't Is maar een Signorina!’ Doch toen Ardengo met eigen ooren gehoord had, dat de Signorina wel degelijk Fransch praatte met Mademoiselle, lei Clementina er zich bij neer. - Schaap, dacht Ardengo. Hij wist best, dat ‘de Adamsappel’ geen ‘Mademoiselle’ was; en thuis, als hij 's avonds, vanuit zijn bed, haar nog hoorde lachen met papa op de gang, haatte hij haar met al de kracht van zijn hart.
‘La Adami’ was burgerlijk, had tante Renza eens gezegd, - ‘burgerlijk-netjes’; omdat zij bij elken kop thee dien zij schonk (om daaronder te leggen) een klein, rond servetje uitdeelde. Dat ‘hoorde zoo’; en papa had ze gehoorzaam gekocht; hij ‘had van thee geen verstand’. Op een dag gebeurde het, dat er weer zoo een raar, stijf woord over de geverfde lippen kwam, en Ardengo een van zijn knipoogjes tegen papa probeerde, - maar inplaats van den vermaakten wederblik te krijgen, waaraan hij gewoon was, zich driftig hoorde terecht zetten: dat kleine jongens liever aan hun lessen en speelgoed moesten denken, dan aan het belachelijk maken van groote menschen. Ardengo was hevig geschrokken over den boozen uitval, hij kreeg een hooge kleur van schaamte
| |
| |
en ongelukkigheid. Doch de Signorina keek, of zij niets gemerkt had en bediende hem liefjes van nog een portie ‘Portugeesche melk’.
Het scheen, dat ‘la Adami’ papa er ook al onder had gekregen, dacht Ardengo vol bitterheid. De haat kneep hem de keel dicht en hij liet zijn pudding staan.
Er waren dagen, dat hij er niets meer van begreep. Papa bleef uit, deed humeurig als hij thuiskwam, - de Adamsappel daarentegen was van een tartende opgewektheid.
Dan, op een anderen keer, leek papa weer bijgedraaid, was overdreven hoffelijk, droeg haar stoel aan, maakte complimentjes, - maar de Adamsappel was juist koel en bijna uit de hoogte.
Kort nadien, een keer na den eten, nam papa hem mee naar den rooksalon en vroeg, of Ardengo het niet prettig zou vinden, als papa met de Signorina Adami trouwen ging.... Ardengo ontstelde tot in het diepste van zijn wezen, maar hij zei niet van nee. Den eersten avond echter, dat hij de nooit genoeg gehate ‘Adamsappel’ tegen papa ‘Carmelo’ hoorde zeggen, huilde hij hartstochtelijk tot hij in slaap viel.
Edina zei al ‘mama’, vóór nog de Signorina naar het huis van haar tante toog, de zes weken, die aan het huwelijk voorafgingen. In alle stilte werd dat voltrokken. ‘Als je eerste vrouw ook een Cavallaro was....’, zei Rosalía misprijzend. Van de Villa Cavallaro was niemand bij het huwelijk tegenwoordig.
Den dag daarop gingen Ardengo en Edina voor hun zomervacantie naar Licata. Maar in September teruggekeerd, vonden zij het leven thuis geheel en al anders veranderd.
Toen de Signorina Adami eenmaal de Signora Abbatella was geworden, werd al haar tijd in beslag genomen door beslag te leggen op papa. Iederen middag of avond gingen zij samen uit, - naar Mondello, de badplaats van Palermo, die tante Renza ook ‘burgerlijk’ vond, naar het theater, of, een oord dat papa altijd veracht had, naar de tea-room, om er ‘iets te gebruiken’, - een van die rare, stijve woorden, waarom papa vroeger zoo lachen moest. De pianolessen van Ardengo dienden telkens uitgesteld; voor toezicht op zijn huiswerk, merkte hij zelf schamper op, scheen hij te groot geworden; van zingen
| |
| |
was geen sprake meer; er was zooveel anders te doen....
‘Ze moet haar lieven man toch aan het lijntje houden’, meesmuilde Rosalía wereldwijs.
Toen kwamen de eerste financieele teleurstellingen van de nieuwe Signora. Zij was daarop in het geheel niet voorbereid geweest. Ze deed radeloos over alles wat blijkbaar de berooide beurs van Abbatella niet meer bijbrengen kon, en er werd beknibbeld op elke uitgave, ook voor Ardengo en Edina. Sinds korten tijd had Ardengo dansles. Die dure danslessen - zijzelve had nooit gedanst - waren haar wekelijksche wanhoop, en daar Abbatella er niet van wou afzien, werden zij haar een steeds bitterder ergernis.
Ardengo voelde zich diep gekwetst door die schrielheid, en met moeite noemde hij haar ‘mama’. En toen ‘mama’ ‘in blijde verwachting’ was, verachtte hij ‘mama’'s dikken buik. Zelfs dien dikken buik, die tot een Diletta haar verlaagde, vond hij ‘burgerlijk’.
Trotsch sloot Ardengo zich op in zichzelf, beantwoordde elke tegemoetkoming met hatenden onwil, werd onhandelbaarder dan ooit en hervond in de eenzaamheid, als een boosaardige wraak, den lust van een rampzaligmakende zonde.
Het nieuwe zusje werd geboren. Ardengo haatte het. Hatend zag hij het groeien. En het duurde geen jaar of andermaal was daar, wat Ardengo voelen bleef als iets mins: het ‘voorgebergte’.
Papa was veel buitenshuis. Als hij thuiskwam, huilde mama met opzichtig verwijt. ‘'t Arme mensch, ze is er ook wel leelijk ingeloopen!’ hoorde Ardengo op een keer Beppe grappen. - Ingeloopen! herhaalde hij woedend bij zichzelf... papá was er ingeloopen! Maar hij voelde wel, dat het een noch het ander heelemaal waar was.
Eens, op een schemeravond, zwierf Ardengo door hun bosch, vanuit de schamele tralie-vensters in den parkmuur hier en daar vaag-rossig doorschenen. En plotseling hamerde zijn hart van schrik. Een felle ruzie laaide op achter een dier raamgaten. Hij kon alles verstaan. Een meisjesstem schreeuwde en smeekte, de stem van een ouderen man vloekte en dreigde met slaan. 't Was uitgekomen, dat het meisje verleid was, en zij wou niet zeggen door wien....Ardengo
| |
| |
herkende in zich de begeerte, die hij zoo vaak gehad had bij het langssluipen dier krotten: dat hij er iets zou zien, iets ergs, iets verbodens; maar dat was nooit gebeurd. Nu was het er opeens! Hij lachte, zooals een kind zenuwachtig lacht op een concert, wanneer het erge, de muziek, opeens begonnen is. Zelf dacht hij bij zijn lachen, dat hij een valsche jongen was. En hij genoot van die valschheid.
Angstig gillend vloog het meisje voorbij het venster. Dan krijschte zij nog wilder op; Ardengo hoorde de slagen vallen.
Zonder precies te weten waarom, vluchtte hij. Toen hij hun huis naderde, dacht hij aan Diletta. Eenzelfde schande verbond het verachte rapalje der krotten langs hun parkmuur en hen allen van de Villa Abbatella....
Sinds dien avond was nog feller in hem het fataal gevoel van ondergang, dat tot een nog dieper ellende hem omlaagtrok.
In die dagen vielen geheimzinnige besprekingen met vreemde heeren, die in hun auto, wat nooit gebeurde, de Noorder-oprijlaan der Villa binnenreden. Van Rosalia het eerst hoorde hij het: de Villa Abbattella zou worden verkocht, omdat anders papa ‘failliet’ ging. Mama, zwaar zwanger, huilde gedurig, en dat maakte haar vlekkerig geworden gezicht nog leelijker.
't Was of het Ardengo te veel was geworden. Hij walgde van alles. Hij kon het verkoopen van hun familiegoed niet eens meer ervaren als een nieuwe vernedering. Hij was afgestompt en voelde zich gluiperig als een geranseld dier.
Grootvader zag vol zelfverwijt, hoe ongelukkig zijn kleinzoon het had in de omstandigheden, die, bij ontstentenis van het wijze doorzicht, dat van zijn jaren verwacht had kunnen worden, hijzelf had helpen ontstaan. En toen hij begreep, dat Abbatella zich elders zou gaan vestigen, en dus Ardengo geheel en al buiten zijn bereik dreigde te geraken, stelde hij nogmaals voor, angstvallig na de herhaalde weigeringen, de kinderen, of althans zijn kleinzoon, voorgoed bij zich te nemen.
En ditmaal had hij gemakkelijk spel. Mama beklaagde zich openlijk over Ardengo. Zij werd niet begrepen door haar stiefzoontje; de jongen was ongelukkig, omdat hij jaloersch was op haar. Het was inderdaad misschien beter, dat hij het huis
| |
| |
uitging. Edina niet; met Edina had zij nooit moeite; Edina en zij hielden veel van elkaar.
Papa vroeg, lichtelijk beschaamd, hoe de geldelijke zaken geregeld zouden worden; of hij niet bijpassen moest bij de kleine rente, die Ardengo had van zijn grootmoeders versterf; waarop grootpapa antwoordde, dat als Ardengo aan hem werd toevertrouwd, hij ook voorgoed diens geheele opvoeding voor zijn rekening nam.
Dat scheen papa een groote opluchting te geven. Plotseling stemde hij edelmoedig toe.
Al was het dan noode, van één van zijn kinderen zou hij afstand doen, verklaarde hij pathetisch.
Ardengo, die in de kamer naastaan was, had wel een schreeuw van vreugde kunnen geven. Eerst later wondde het hem, dat papa zoo gemàkkelijk had toegestemd. Dat zou hij hem nooit geheel vergeven.
Ardengo was dertien jaar, toen hij de Villa Abbatella verliet.
C. en M. Scharten-Antink
(Wordt vervolgd) |
|