| |
| |
| |
De ‘Auriacus’ van Daniel Heinsius
Wanneer wij op een stillen, verloren avond, binnen den rustigen lichtkring van onze schemerlamp het boekje ter hand nemen, dat Daniel Heinsius, later de beroemde Leidsche hoogleeraar, in 1602 liet verschijnen en dat den titel voert Auriacus, sive Libertas saucia, dan beginnen wij vol gespannen aandacht te lezen. Want zoodra wij, aan de jacht van het heden ontkomen, ons voor enkele oogenblikken de weelde kunnen veroorloven van het vergeten der dagelijksche beslommeringen, voelen wij ons onweerstaanbaar aangetrokken tot alle overblijfselen van ons geestelijk verleden. Wij beginnen te lezen, maar wanneer wij den eersten, al te langen, monoloog hebben doorgeworsteld, dan ontzinkt ons de moed voor de verdere lectuur. Om dan niet te spoedig en dientengevolge te onbillijk te oordeelen over het stuk en zijn schrijver, moeten wij even in onzen stoel achteroverleunen en ons een lange reeks van feiten te binnen roepen. Nu de ziel niet gegrepen is, kunnen wij den geest alleen boeien door hem in de banden te sluiten van historisch-genetisch besef. En onze inspanning zal niet vergeefsch zijn, want ja, de Auriacus is, in organisch verband beschouwd, een zeer belangrijk drama. In organisch verband beschouwd, d.w.z. in verband met de ontwikkeling van de Latijnsche tooneelpoëzie der 17e eeuw.
Reeds het feit, dat de moord op Prins Willem hier gedramatiseerd werd, is merkwaardig. De Latijnsche spelen der 16e en 17e eeuw ontleenen hun stof veelal aan den Bijbel. Werd soms een onderwerp aan de profane geschiedenis ontleend, dan was dit meestentijds gekozen uit de rijke historie van het Romeinsche volk. De vorm, waarin de materie behandeld werd, was gemeenlijk de typische, op Terentius geïnspireerde vorm van het echte schooldrama.
| |
| |
Tegen het einde der 16e eeuw echter liet de studie van Seneca's treurspelen zich meer en meer gelden. De stijl van Seneca verdrong dien der op Terentiaanschen trant bewerkte bijbelsche spelen. Het neolatijnsche drama ontdeed zich van zijn stijven, onplooibaren tabbaard om zich te tooien in een soepelei gewaad. Ook in Holland stak een frissche wind op. Dat is te merken aan den Princeps Auriacus, sive Libertas defensa van Casparus Casparius, een treurspel, in 1598 geschreven en in 1599 uitgegeven te Delft. Van den schrijver weten wij uiterst weinig, behalve dan, dat hij zich met voorliefde verdiepte in de geschiedenis van zijn vaderland en ook in hetzelfde jaar 1599 nog in het licht zond zijn De iure belli Belgici adversus Philippum Regem Hispaniae Oratio. Zijn Libertas defensa is meer een rhetorisch declamatie-stuk dan een tooneelspel, maar desalniettemin is het een belangrijke schepping. Casparius was de eerste, die het ondernam, den moord van 1584 te dramatiseeren, zij het dan ook op tamelijk onbeholpen wijze. De auteur was geen dichter in den hoogen zin van het woord en beeldde zich waarschijnlijk ook niet in, dat hij dit was, maar zijn werk droeg reeds de sporen van een nieuwe eeuw. De sterke invloed van Seneca is onmiskenbaar, hoewel de eenheid van tijd, door de classicisten als onschendbaar geëerbiedigd, in deze ‘tragoedia nova’ volstrekt zoek is.
Drie jaren later verscheen de Libertas saucia. Dat Heinsius de tragedie van Casparius gekend heeft, moet voor zeer waarschijnlijk gehouden worden en blijkt wel haast zeker uit de overeenkomst der beide titels. Behalve den titel echter en wellicht enkele uiterst algemeene gedachten heeft hij voor zijn Libertas saucia niets aan de Libertas defensa van zijn voorganger ontleend. De inhoud van Heinsius' stuk kan, in beknopten vorm, als volgt worden weergegeven:
Nadat de Prins in een rhetorischen monoloog, die de geheele eerste acte vult, een uiteenzetting van zijn roeping heeft gegeven, en hierna het koor van bejaarde Vlaamsche ballingen zijn klaagzang heeft laten hooren, treden in de tweede acte de drie Furiën op, bij wie Inquisitio als vierde zich heeft aangesloten. Als lieflijke tegenstelling tot de bloeddorstige woorden, gesproken door Inquisitio, die een beker menschenbloed in de hand houdt, hooren wij, hoe Louise de Coligny haar zoontje
| |
| |
van nog geen half jaar, Frederik Hendrik, toespreekt. Het koor der Vlaamsche vluchtelingen prijst het schoone Holland. In de derde acte treedt dan de Sicarius, Balthazar Gerards, op, die den argwaan wekt van den Praefectus en aan deze, op zijn vragen, het valsche verhaal van zijn leven en plannen opdischt. Wederom verschijnt de Prins ten tooneele tezamen met zijn gemalin en zoontje. Hij vermaant Louise, die door angstige voorgevoelens gekweld wordt, goedsmoeds te zijn en spreekt de hoop uit, dat het knaapje, wanneer het volwassen is, eens groote daden zal verrichten. Als sluitstuk na deze scène bezingt het koor van Bataven de echtelijke liefde. De vierde acte opent met een monoloog van den Sicarius, waaruit diens innerlijke tweestrijd blijkt. De wil om de gevaarlijke daad te volbrengen zegeviert. Nu roept Inquisitio in een alleenspraak, waarbij de Furiën tegenwoordig zijn, een leger van booze machten op om den moordenaar te stijven, waarna Louise wederom haar angsten verhaalt, thans aan haar voedster. Een bange droom heeft haar vrees nog doen toenemen, zóó, dat de Nutrix haar niet kan geruststellen.
Dan komt de scène van den moord, dien we zien gebeuren. Het koor der Bataven valt in met een lofzang op de verdiensten van het Bataafsche volk, doch besluit dezen met een uiting van ongerustheid over een nog onbekende ramp. In de slotacte wordt de dood van Prins Willem beweend door zijn gemalin, zijn volk en de Libertas saucia.
De eenheid van plaats en tijd heeft Heinsius streng volgehouden in tegenstelling met Casparius. Men heeft wel eens getracht, de Libertas defensa en de Libertas saucia tegenover elkander te stellen als de karakteristieke voorbeelden van twee opvattingen: reformatie tegenover renaissance. Deze theorie bevat een zekere kern van waarheid, maar zij mag niet al te consequent worden volgehouden. De Libertas saucia bevat meer poëzie dan de Libertas defensa, maar een groot gedeelte van den tekst, smaakvol en virtuoos aaneengeregen reminiscenties uit Seneca en de overige oudheid, kan alleen maar worden gekarakteriseerd met de woorden, die een uitnemend kenner onzer 17e eeuw, Busken Huet, eens bezigde voor het geheele genre: ‘verlepte rederijkersbloemen, gestoken op latijnsch ijzerdraad.’ Heinsius was dichter, en dat voelen
| |
| |
wij ook wel in zijn Auriacus, maar zijn dichterschap was niet sterk genoeg, om een gegeven als de moord op Prins Willem te heffen tot het plan van uitbeelding, waarop het terecht aanspraak maakt.
Daniel was tweeentwintig jaar oud, overmoedig en eerzuchtig. Zijn zinnelijke natuur was nog niet gedwongen in het keurslijf van het stugge, eenzijdige Calvinisme zijner latere jaren. Hij noemde zich den Gentschen Theocritus naar zijn lievelingsdichter. Van de bitterheden des levens had hij nog niet geproefd; hij zou trouwens daarvan ook nimmer meer proeven dan slechts enkele druppels. Het zoete was hem reeds overvloedig toegemeten. Later hielden zijn vijanden hem voor, hoe bijzonder goed hij het in het Noorden toch wel getroffen had. Als zeer jong knaapje, zoon van om geloofswille uit Vlaanderen verdreven ouders, was hij hier aangekomen. Na betrekkelijk zorgelooze jaren van voorbereidende studie kwam hij in aanraking met den wereldberoemden Scaliger, die hem als een zoon behandelde en een gedeelte van eigen glans op hem liet afstralen. Geen wonder, dat Daniel al spoedig over het paard getild was, dat de minder goede elementen in zijn zwak karakter steeds meer de overhand verkregen en hem tenslotte brachten tot volslagen karakterloosheid. Nog was het zoover niet met hem gekomen, doch de kwade gevolgen van al te gemakkelijk verworven voorspoed kondigden zich reeds aan.
Neen, deze jongeman, een verwende lieveling van Fortuna, begreep niet veel van het leven van den Zwijger, een leven, dat weinig overeenkomst had met de idyllen van Theocritus. Wanneer Heinsius in één der koorliederen het gelukkig bestaan der krekels bezingt, dan voelen wij, hoe hij hier terrein betreedt, waarop hij zich thuis gevoelt. Het rustieke en idyllische der Anacreontische Muze trok hem aan; het leven van den Zwijger, zoo hartstochtelijk geleefd in een onstuimigen tijd, moest hem wel volslagen onbegrepen en onbegrijpelijk zijn. Casparius, in een vaag, primitief bewustzijn van de geweldige conflicten op religieus, politiek en economisch gebied, die aan het noodlottig pistoolschot van 10 Juli 1584 voorafgingen, stelt nog Princeps en Tyrannus tegenover elkaar. Philips komt bij Heinsius niet ten tooneele. De Libertas saucia
| |
| |
behandelt den moord als een tamelijk los staand geval - den slechten moordenaar en het edele slachtoffer -, waarbij het tragische motief gevonden wordt in 's Prinsen dood, geheel volgens de orthodox-classicistische opvatting, die het sterven van den held als de kern der tragedie beschouwt.
Shaw trachtte ons in zijn Saint Joan twee onoverbrugbaar gescheiden werelden van denken en voelen te toonen, waarbij hij zich beijverde, de tegenpartij der heldin vooral niet als minderwaardig en barbaarsch te schilderen. Een dichter, die ook maar een iets meer dan middelmatig talent bezat, zou een uiterst dankbare stof voor een waarachtig treurspel kunnen vinden in het contrast Prins Willem-Balthazar Gerards. De eerste: één onzer grootste mannen, van zoo'n uitzonderlijk formaat, dat hij de geschiedenis zijner eeuw geheel beheerscht; nu eens voorgesteld als de koude Macchiavellist bij uitstek, dan weer als de onbaatzuchtige idealist, die, door geen listen of lagen afgeschrikt, het pad bewandelde, dat zijn God hem had aangewezen. De tweede: een fanaticus van de goede soort; een man, die heilig overtuigd was van het Godgevallige zijner daden en die, onder de afgrijselijkste martelingen, ‘een cloeck ghelaet totter doot’ behield, zonder te kreunen, gelijk wij in de oude verhalen, zoowel in het prinsgezinde als in het spaanschgezinde, kunnen lezen. Van eenige innerlijke spanning tusschen twee geheel anders geaarde individuen is bij Heinsius geen sprake. Men moet niet zeggen, wat al te vaak nog gezegd wordt, dat het begrip voor fijnere, meer objectieve psychologie, die de voorwaarde is, waaronder een dramatische bewerking, zooals hierboven aangegeven, eerst mogelijk wordt, in de 17e eeuw nog niet geboren was. Een ieder, die even nadenkt, ziet de figuur van Shylock voor zich verrijzen, den Jood, die, ondanks zijn onvermurwbare hardvochtigheid, toch zoo menschelijk voor ons blijft. En wanneer we teruggaan tot in de Grieksche oudheid, dan zullen we moeten bekennen, dat de Medea van Euripides, niettegenstaande haar barbaarsch gruwelijke wreedheid, nimmer alleen maar een monster wordt. Neen, de fout schuilt elders. Heinsius was geen Euripides en geen Shakespeare en het was bovendien de vloek der neolatijnsche poëzie, dat
zij nu eenmaal een onwezenlijk, kunstmatig bestaan moest leiden. Zij bleef een
| |
| |
verlepte bloem, rechtop staande door het ijzerdraad eener oude, eerbiedwaardige traditie, doch zonder levenssappen. Zij hinkte achteraan bij de zich krachtig ontwikkelende litteratuur der levende talen.
Toen Jacob Duym, na enkele jaren in Spaansche krijgsgevangenschap doorgebracht te hebben, van de Libertas saucia een vrije, Nederlandsche bewerking gaf, die in 1606 verscheen onder den titel Het moordadich stuck van Balthasar Gerards, zag hij heel goed in, dat de Latijnsche stijlbloempjes van Heinsius niet zoo maar in het Hollandsch konden worden overgenomen en hij sprak het ook uit in zijn woord ‘Tot den Leser’, met een gemoedelijke nuchterheid gewagende van het origineel, ‘het welck over sommighe jaeren is in den Latine ghesteld gheweest by den Hoogh Vermaerden Professoor ende Poët Daniel Hensio, in sijnen Auriaco: Die het selfde seer fray ghevonden ende met veel schoone Poetische spreucken verciert heeft, des en begheeren wy die sonderlinghe eer die hem toecomt gheensins te verminderen, maer alsoo onse Nederduytsche sprake soo veel wijdloopighe spreucken niet verdraghen en mach, ende dat die selvighe niet bequamelijck en konnen van woorde tot woorde over gheset worden, soo hebben wy hem ter eeren nochtans den selven Auriacum ghevolght, ende sommighe Personagien ghevoechelick naer onsen sin verandert’. Duym had het oog op een uitvoering ten tooneele en meende, dat deze enkele wijzigingen noodzakelijk maakte. Maar ook de Auriacus is opgevoerd, twee keeren, één maal in besloten kring onder de auspiciën van Bertius, en één maal publiek in het Leidsche raadhuis. Voorstellingen van schooldrama's werden ook in andere steden bij voorkeur in of bij het stadhuis gegeven. In een voorwoord vertelt Heinsius ons, dat enkele zijner vrienden hem, na de eerste vertooning, vroegen, waarom hij den zuigeling Frederik Hendrik ten tooneele voerde en niet Maurits. Hij antwoordde daarop, dat hij de historische waarheid getrouw meende te moeten blijven en dat Maurits tijdens den moord niet in Delft aanwezig was geweest; dat bovendien - het is weer kenmerkend voor
de stramme, schoolsche opvatting van den auteur - een klein kind eerder het medelijden opwekt dan een jongeman en dat hij den afwezige niet kon laten terugkeeren, omdat een tragedie zich
| |
| |
dient af te spelen binnen één dag. Overigens wilde Heinsius graag wat water in zijn wijn doen en hij beloofde, bij de tweede uitvoering Maurits aan het einde te zullen laten optreden bij wijze van een soort deus ex machina. Den door ‘Princeps Mauritius Lugduno redux’ gesproken tekst, tegelijk met nog een enkele aanvulling, liet hij op twee losse blaadjes drukken en deze werden in de exemplaren van den Auriacus ingevoegd tusschen de bladzijden 84 en 85. We lezen daar dan nu de bemoedigende woorden, die de jonge Maurits tot het volk richt.
Zoo had ook Casparius, aan het einde van zijn Libertas defensa zelf als Vates optredende, betere tijden voorspeld. Maar.... Casparius schreef vóór den slag bij Nieuwpoort, Heinsius daarna.
Over de motieven, die Heinsius tot het schrijven van zijn drama dreven, verkeeren wij in het onzekere. Wel zegt hij zelf, dat hij dank verschuldigd is aan Holland, dat hem opnam, toen hij, tamelijk berooid, ‘communis relligionis ergo’ daar aankwam en dat hij, ten gevolge van zijn verkeer aan de Leidsche Academie, de vriendschap van vele waardige mannen, zooals bijv. Scaliger en Dousa, heeft gewonnen, maar zuivere dankbaarheid, zoo vreemd aan dit egoistische karakter, schijnt hem toch niet tot dichten te hebben aangezet. Eén jaar tevoren, in 1601, had zijn drie jaren jongere vriend Hugo Grotius zijn Adamus exul uitgegeven, een stuk, dat zeer bewonderd werd. Heinsius wilde waarschijnlijk ook wel eens toonen, wat hij kon. Want, boven schreven wij het reeds, hij was bijzonder eerzuchtig. Hij had reeds verzocht, hoewel hij nog student was, enkele colleges over Latijnsche poëzie te mogen geven en zal wel de verwachting hebben gekoesterd, dat het schrijven van een fraaie tragedie, die welgevallig moest zijn aan Curatoren en aan Prins Maurits, hem bij de inwilliging van dit verzoek tot steun zou zijn. In 1602 publiceerde hij ook zijn Nordowicum, sive Infelix amor, opgedragen aan den Curator Janus Dousa. In zijn verwachtingen werd hij niet bedrogen, de beslissing viel gunstig voor hem uit: Curatoren en Burgemeesters, ‘onderricht sijnde van de goede genegentheit des voors. Heynsii ende eensdeels gesyen hebbende sijne bequaemheit in dyen deele uyte Tragedia auriaca by hem gemaect, hebbende 't selve geconsenteert’.
| |
| |
De Libertas saucia, inderdaad een knap werkstuk van een tweeentwintigjarige, vond algemeene bewondering in binnen- en buitenland. Heinsius dacht over een tweede uitgave en de Leidsche Universiteitsbibliotheek bewaart nog steeds een gedrukt exemplaar met eenige wijzigingen en verbeteringen in zijn handschrift.
Ook Hooft hoopte op een tweede editie en vroeg in een brief van 19 April 1610 op zeer nederige wijze om de gunst, een lofdicht daarvoor te mogen bijdragen. Hij eindigt met deze zeer typeerende woorden: ‘Maer bidde om Latijnsch antwoordt, dat ick beter meen te verstaen als Duitsch weet te schrijven.’ Een groot stuk van het lofdicht is in één van Hooft's kladboeken teruggevonden. Bewondering voor Heinsius spreekt uit de woorden:
‘Maer even als het loon den Vorsten dierder staet
Dan wel de straf, die vaeck gevordert wort om baet',
Soo gaet, in waerdicheidt, het heerelijcke loven
De schrandre schamperheit van 't lasteren te boven.
Dit onderstaet nu Heins, die brammende trompet,
Verwart in laurenblaên, aen heilghe lippen set,
En gaet in 't blaesen trots een dappren adem toonen,
Om met sijn Treurspel braef ons gouden Prins te loonen.
Het luistert al wat leeft, d'hel wtgeborsten clanck
Slaet van de claere son den op- en onderganck;
En van den geest geschudt der teeckenrijcke woorden,
Den rancken hemel dreunt in 't Zuiden en in 't Noorden.’
Hoezeer de invloed der Libertas saucia in de eerste helft der 17e eeuw doorwerkte, blijkt nog uit het Truer-spel van de Moordt, begaen aen Wilhem bij der Gratie Gods Prince van Oraingien, etc. Ghedicht door G. van Hoghendorp, verschenen in 1617. Ook Gijsbrecht van Hogendorp heeft aan Heinsius veel ontleend bij overigens diepgaande verschillen. Zoo willen wij hier alleen opmerken, dat hij Philips weder aan de personages toevoegde.
Wanneer wij al het bovenstaande bedacht hebben, dan buigen wij ons opnieuw over den ouden kwartijn van 1602. Wij weten nu, dat onze wrevel gerechtvaardigd is, een wrevel, onwillekeurig in ons opgekomen, zoodra wij gewaar werden,
| |
| |
dat het drama van een geweldig leven met zóó weinig hevigheid behandeld is, dat het, in een studeerkamer geboren, zelfs in studeerkamersfeer nauwelijks nog genoten kan worden. Maar dit treurspel werd in de 17e eeuw hoogelijk geëerd en het volk, door den grooten Zwijger voortgestooten op het pad van cultureelen bloei en financiëele welvaart, bezat nu eenmaal geen beter en waardiger om zijn grootheid te eeren.
D.J.H. ter Horst
|
|