De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
De zwijgerToen eerst Gachard, vervolgens Motley, in de titels van terecht spoedig bekend geworden boeken, den prins als ‘le Taciturne’, ‘the Silent’, hadden aangeduid, en hij 's prinsen nagedachtenis in dezen term beleedigd achtte, heeft Fruin, in 1864, in den Nutsalmanak, geschreven: ‘eerst in onzen tijd is men, in België vooral, begonnen hem daarmede te bestempelen.’ Later moet hij hebben ingezien, deze woorden niet te kunnen handhaven, immers hij teekent op zijn handexemplaar aan, dat, volgens Amelot de la Haussaie,Ga naar voetnoot1) reeds d'Estrades van Willem III zegt: ‘Guillaume le Taciturne, Maurice et Frederic Henry revivent en sa personne,’ en dat, vele jaren eerder al, bij van der Haer, in de tweede editie van zijn De initiis tumultuum Belgicorum,Ga naar voetnoot2) de woorden voorkomen: ‘Orangio tacitae mentis erant cogitationes.’ De uitgevers der Verspreide GeschriftenGa naar voetnoot3) hebben deze aanteekeningen als noten onder den tekst gedrukt, die nu iets inhoudt, dat in de noot zelve wordt weerlegd (hetgeen op meer plaatsen in de Verspreide Geschriften het geval is). Wel wist Fruin in 1864, dat StradaGa naar voetnoot4) Granvelle, als hij te Rome de gevangenneming van Egmond en Hoorne verneemt, zeggen laat: ‘is de Zwijger’ - zoo noemde hij Oranje, voegt Strada in - ‘ook gevangen?’ doch hij laat Strada deze anecdote aan de tweede uitgaaf der latijnsche vertaling van van MeterenGa naar voetnoot5) ontleenen, waar hetzelfde verhaal in eenigszins andere woorden voorkomt; - van Meteren dan zou zich hebben vergist bij het uit het geheugen | |
[pagina 191]
| |
naschrijven van een pamflet van 1574,Ga naar voetnoot1) waarin het gezegde niet aan Granvelle maar aan den inquisiteur Titelman wordt toegeschreven, en niet van een zwijger doch van een sluwaard sprake is: ‘si astutus Guilielmus evasit, non erunt solida gaudia.’ Ik heb deze bewijsvoering, waarbij Blok zich aangesloten heeft, altijd zwak gevonden: dat Titelman in 1568 den prins een slimmerd noemt, bewijst toch niet dat hij niet den bijnaam van ‘den zwijger’ kan hebben gedragen? Het geheele bouwsel valt ineen, wanneer wij de woorden lezen waarin Abel Ebbens tho EquartGa naar voetnoot2) in 1584 den gevallen prins herdenkt: in hem verdwijnt de laatste der groote heeren die de inquisitie tegengestaan hebben, een man voor wien de Spanjaarden meer vrees hebben gekoesterd dan voor Egmond, Hoorne, Batenburg, Brederode of Arenberg, ‘want hartoch van Alva gesecht: men solden sick huyden vor den swigenden Willum.’ Klaarblijkelijk is de naam van de tegenpartij afkomstig; de medestanders, hierin heeft Fruin gelijk, hebben hem zóó niet genoemd. Men schrijft later den oorsprong toe aan Alva of aan Granvelle. Alva heeft den naam stellig niet gegeven: hij heeft het beklemmende zwijgen van den prins nooit bijgewoond. Toen hij was aangekomen zat de prins in Dillenburg en deed alles anders dan zwijgen: hij deed zijn aanklachten tegen den Spanjaard luid door de wereld schallen. Granvelle dan? Het is niet geheel onmogelijk: eene tegenstelling tusschen de zelfbeheersching van den prins en het luid braveeren der andere edelen moet ook tijdens Granvelle's aanwezigheid wel reeds zijn opgemerkt. Maar veel waarschijnlijker lijkt mij, dat de naam te Brussel, in den kring van Viglius en Berlaymont, van mond tot mond is beginnen te gaan, toen, kort nadat in December 1565 (na het bekend worden van Philips' brieven, gedagteekend uit het bosch van Segovia) een zoo merkbaar onderscheid was waargenomen tusschen de uitbarstingen van Egmond, Bergen en Hoorne en Oranje's zwijgen,Ga naar voetnoot3) het Verbond der Edelen voor den dag kwam, waarin men, terecht, eerder zijne hand dan die der anderen speurde. Behoef ik er de aandacht op te vestigen dat de naam niet | |
[pagina 192]
| |
beteekent: ‘de man die zijn woord niet weet te doen,’ maar: ‘de man die de kunst van het zwijgen verstaat’? Alle aanhalingen ten bewijze van 's prinsen tegemoetkomende gemeenzaamheid in den omgang (die ik er niet aan denk te ontkennen) kunnen als niet ter zake dienende ter zijde worden gelegd.
H.T. Colenbrander |
|