De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Het streven van prins Willem van Oranje
| |
[pagina 154]
| |
hoop, dat de Landvoogdes (en Philips II) bereid zouden zijn de ketterpolitiek, onder de drang der omstandigheden, prijs te geven en de Staten-Generaal bijeen te roepen. Maar sinds Januari 1567 wordt die kans zienderoogen geringer en hoe langer hoe wilder slaan de golven der ‘beroerten’ om hem heen. De Landvoogdes brengt haar troepen in het veld en rondom haar vereenigen zich meer en meer allen, die de orde willen handhaven en het gezag van vorst en kerk willen hooghouden, ook Egmond, Oranje's trouwe medestander sinds 1559. Lutheranen en Calvinisten staan, in Antwerpen zelf, steeds vijandiger tegenover elkaar. De laatsten zijn geenszins bevredigd door de al zoo vèrgaande concessies, maar worden steeds overmoediger en uitdagender. In verbinding met velen van Oranje's vrienden, Brederode, Thoulouse e.a., brengen ook zij hun benden in het veld en daaraan wil de Prins wel meedoen, maar niet voor de overwinning der extremisten, doch om zijn doel te bereiken: in naam der regeering verzoening en rust te brengen, de regeering te leiden in de door hem gewenschte richting. Dan komen de soldaten der Calvinisten vlak bij Antwerpen en.... zoowel de aanslag op Walcheren als de slag bij Oosterweel vallen in hun nadeel uit. Vlak onder zijn oogen worden zijn bondgenooten afgemaakt en tegelijkertijd vlamt het oproer hoog op in de stad: hem wordt door de Calvinisten verraad verweten, omdat hij hun geloofsgenooten geen hulp uit de stad heeft gegeven en de poorten heeft gesloten (omdat hij in dit verzet geen heil zag en die ongeregelde zelfverdediging afkeurde; nog wenscht hij alleen in naam der regeering, krachtens zijn ambt, de Landvoogdes tot andere inzichten te brengen). Zoo staat hij een oogenblik met de magistraat, de Lutheranen en allen, die als hij de orde liefhebben, tegenover de macht, die hijzelf heeft opgeroepen, de Calvinisten, die hun overtuiging met geweld willen verwezenlijken. Dit slaagt niet en de rust wordt hersteld, maar: ‘es haben uns,’ schrijft hij aan zijn zwager(?) ‘die Calvinische ahm 13 und 15ten dieses alhier in Antorff einen solchen ufflauff und lermen gemacht, das wir nit allain unser leib und leben, sonder auch die gantze stadt zu verlieren besorgten’ en op diezelfde dag klinkt het wanhopig in een andere brief:' ‘je ne sçay aulcun moyen de pouvoir sortir | |
[pagina 155]
| |
d'icy.’Ga naar voetnoot1) Daarop volgt een maand van onderhandelingen, waarbij men tracht tot een accoord te komen met de Calvinisten, met negatie van elke volledige erkenning van hun recht op godsdienstoefening, maar ook met afsnijding van alle pogingen tot gewelddadige onderwerping door de Landsregeering. Natuurlijk zijn de Calvinisten daarmee niet tevreden en even natuurlijk weigert Margaretha van Parma, de landvoogdes, haar recht van onderdrukking prijs te geven, terwijl van de koning dit zeker niet te verwachten is. Overal wordt de partij der vooruitstrevenden nu teruggedrongen, Oranje beseft, dat in Antwerpen een accoord onmogelijk is en dat verzet eveneens ondoenlijk wordt. Op 11 April 1567 verlaat hij de stad om naar Duitschland te vertrekken, nadat reeds velen hem zijn voorgegaan. Het was het tragische moment voor de Prins: met de regeering meegaan kon hij niet en met geweld er tegen in gaan wilde hij nog niet; de politiek die hij 8 jaar lang met energie had voorgestaan en die in het laatste jaar haar overwinning zeer nabij leek, was mislukt en moest voorgoed worden prijsgegeven. Hij legde zijn ambten neer, omdat hij een nieuwe eed van onderworpenheid weigerde, hij verliet de Raad van State, waar hij zulk een rol had gespeeld, hij nam de wijk naar Nassau om voorloopig in het geheel geen rol te spelen. Want wie vertrouwde hem nog? Zijn vrienden niet, die òf in hem een verrader òf een slappeling zagen; de regeering niet, voor wie hij de vijand van vorst en kerk bleek en bleef, de Hervormden niet, die hij in de steek had gelaten. Doch géén rol spelen kan hij niet en zijn overtuiging is te krachtig om haar niet op andere wijze te verwezenlijken. Dus zit hij te Dillenburg niet stil en laat al gauw weer van zich hooren. Er is dan een groot verschil met vroeger: niet aan de zijde van de regeering, die hij trachtte te leiden, maar tegen de regeering, die hij nu op zij zal duwen; niet tot matiging van de al te radicalen, maar met behulp van de radicaalsten; niet door overtuiging en onderhandeling (zij het met dreiging tegelijk), doch door direct en openlijk geweld van legers. Geen evolutie, maar rechtstreeksche revolutie. Nog kost het hem moeite daartoe over | |
[pagina 156]
| |
te gaan, nog is de hoop in hem levendig, dat het op andere wijze kan. Hij wacht dus af, maar sedert 22 Augustus 1567 Alva zijn intocht in Brussel heeft gedaan, wordt het met den dag duidelijker, dat de regeering niet anders wil dan handhaving van de oude toestand, strenger dan ooit. Tegelijk wordt hem de weg tot gewapend verzet gemakkelijker gemaakt: er is niet veel zelfbedrog noodig om deze Spaansche hertog, die niet van koninklijken bloede is, aan te zien voor een onwaardig vertegenwoordiger van de wettige vorst en die laatste te beschouwen als door zijn raadgevers misleid; de gevangenneming van Egmond en Hoorne, de executies van honderden anderen maken de regeering van ordelievend steeds meer tyranniek, wettigen dus het verzet meer en meer en prikkelen in de ridder van het Gulden Vlies het gevoel van persoonlijke wraaklust. Zoo komt hij ertoe in het begin van 1568 te doen, wat Thoulouse en Brederode al een jaar eerder hadden willen beginnen: een leger tegen de wettige, centrale regeering in het veld te brengen en aan haar het land gewelddadig ontrukken. Wat toen ter tijd Oranje hopeloos leek, als te slecht voorbereid, wordt nu door hemzelf geleid; de Calvinisten, die hij in Maart 1567 dwong zich tegenover hem te stellen, roept hij nu op, zich onder zijn vanen te scharen. Ook deze poging tot verzet was onvoldoende voorbereid. Zij mislukt totaal en weer maakt zich een wanhoopsstemming van Oranje meester. Was het te Antwerpen de teleurstelling over het onverwezenlijkbare van eigen overtuiging, thans is het de droefheid over anderer falen: de daad, waartoe hijzelf na zooveel tweestrijd is overgegaan, blijkt slechts door enkelen in het land te worden gesteund. Juist twee jaar na de brief, die ik boven aanhaalde, schrijft hij (15 Maart 1569), dat zijn ‘kriegsexpedition’ door de schikking des Almachtigen en door ‘nicht leistung desjenigen so uns zum hochsten versprochen war worden’ jammerlijk is geëindigdGa naar voetnoot1); het is duidelijk, ‘das uns von allen der Nidderlands eingesessenen, auch die geringste beforderung nie ertzeugt, sondern wie einem unbekhandten und unberechtichtigten fremden beinahe gleich entpfangen und gehalten seint worden’. alsof hij niet, | |
[pagina 157]
| |
voor vaderland en religie kwam, maar voor zijn eigen zaak, voegt hij er bitter aan toe.Ga naar voetnoot1) Nog moet hij een stap doen om succes te hebben: niet de hulp inroepen van de Calvinisten, maar zich aan het hoofd stellen van deze radicaalsten en hun eisch tot de zijne maken: heerschappij van de leer van Genève. Want alleen zij zijn bereid diezelfde sprong te wagen, door hem na de teleurstelling in 1568 gedaan: gewelddadig door te zetten, wat goedschiks van de regeering niet verworven kon worden. Zij alleen zijn werkelijk gezind zich voor hun overtuiging te offeren en zijn bereid de weg der wettigheid te verlaten. De mislukking van het krijgsplan van 1568 en de strijd, die hij in 1569 in Frankrijk meemaakte, hebben het hem vergemakkelijkt. Wanneer wij hem in 1570 en '71 terugvinden als de organisator van het verzet tegen de regeering, dan blijkt uit alles, dat hij een nieuw programma heeft, anders dan dat van 1566: door overrompeling van het bestuur (inneming van eenige steden) zal men aan de Hervormden de heerschappij in het land bezorgen; de vertegenwoordigers van het oude régime worden verjaagd en een nieuwe statenregeering in de plaats van de oude ambtenaren ingesteld. Oranje zal deze pogingen leiden door zich wederrechtelijk in zijn vroegere functies te herstellen, maar hij handhaaft daarbij zijn oude overtuiging, dat zoo weinig mogelijk ongerechtigheid voorkomt en dat aan andersdenkenden, dat zijn de niet-Calvinisten, veiligheid en vrijheid worden gewaarborgd. Dat is het programma, wat hij met taaie volharding heeft pogen te verwezenlijken in de 15 jaren, die hem nog gegund waren. Trouw aan zijn innerlijke overtuiging bleef hij, maar in de koers was een belangrijke wijziging gekomen. Anders werd vooral in deze jaren zijn opvatting van het Protestantisme. Willen we die beoordeelen, dan dienen wij goed voor oogen te houden, dat in de 16e eeuw Katholiek en Protestant nog geen alternatief vormden: het waren de polen, waartusschen een breede vlakte van noch het een noch het ander lag. Tenminste naar het wezen; uiterlijk noemden bijna allen zich Katholiek en slechts de zéér vooruitstrevenden, die bovendien zoo sterk religieus waren, dat zij niet anders konden | |
[pagina 158]
| |
dan een keuze doen en deze uitspreken, noemden zich Calvinist of Lutheraan of Anabaptist, bereid om straf, maar vooral ook smaad en dupeering in hun carrière te trotseeren voor hun aanhankelijkheid aan het nieuwe. De groote menigte was toen, evenals nu, onverschillig en de niet-onverschilligen hadden wel een andere voorstelling van God, de sacramenten, de heiligen, de priesterstand dan de radicale Katholieken, maar waren zich daarvan weinig bewust, kwamen hun eenvoudige godsdienstplichten na en zouden onmiddellijk opponeeren, als men hen verweet ook tot die ‘nieuwe’ richting te behooren; zij waren geenszins gezind of geneigd het schoon geheel van de allen omvattende, in de traditie wortelende Kerk af te breken. Tot dezen behoort de Prins van Oranje, die zich tot 1567 altijd Katholiek noemt, zonder dat hij daarvoor moest huichelen. Zijn eerste jeugd had hij doorgebracht aan het Dillenburgsche hof, waar toen de Katholieke eeredienst nog gehandhaafd werd (tot de dood zijns vaders in 1559). Alleen, er werd gepreekt in Wittenbergsche geest en Juliana van Stolberg, meer uitgesproken Luthersch, heeft zeker vaak haar zoon gesproken van de ‘verouderde’ ceremoniën, die niet het wezen der religie uitmaakten, hem vermanend tot onderwerping aan Gods almacht en streven naar een deugdzaam leven volgens Gods heilige evangeliën. Elf jaar oud, kwam hij in Brussel aan het hof van Maria van Hongarije en hij zal er zich hoogstens wat over verbaasd hebben, dat hier die uiterlijkheden van de dienst juist zoo hoog in eere stonden. Maar overigens? Ook hier zijn priesters die hem tot deugd vermanen en een schoon voorbeeld geven. En verder doet hij mee aan wat allen ijverig doen: hun kerkelijke plichten onderhouden, de spot drijven met de vele onwaardige geestelijken, en veel over andere dingen praten. Men vierde er feest, men had er jachtpartijen, de ouderen trokken ten oorlog tegen het Katholieke Frankrijk zoowel als tegen de Protestansche Duitsche vorsten. De politiek stond er in het midden der belangstelling en scheen al heel weinig te doen te hebben met de godsdienst, al was zij vaak gericht tegen die ‘revolutionnairen’, die zich openlijk van de kerk afscheidden en heelemaal iets nieuws wilden. | |
[pagina 159]
| |
Prins Willem heeft zich aan dit hof volkomen thuis gevoeld, hij deed aan alles, ook aan de feesten en de oorlog tegen de Luthersche Duitschers mee, hij kwam zijn plichten na en bestrafte in zijn eigen Prinsdom met kracht die ‘nieuwlichters’ (nog wel de ergsten: de Calvinisten) en als hij huwt met de Luthers opgevoede Anna van Saksen, dan is dit een politiek huwelijk, waarover diplomatiek onderhandeld wordt met de gebruikelijke leugenachtigheden: hij was evenmin van plan zijn gemalin tot het strenge Katholicisme te dwingen, gelijk hij aan Philips II en Granvelle beloofde, als dat hij het oprecht meende, toen hij de Keurvorst voor haar een volkomen protestantsche levenswijze waarborgde. Hij ging dan ook met haar ter mis, ook nog met Paschen 1566, toen reeds het Smeekschrift aangeboden was, in samenwerking met Oranje, door een aantal edelen, die openlijk Lutheraansch of Calvinist waren. Wat hem slechts onderscheidde van Margaretha van Parma, was dat hij tot een dergelijk huwelijk had kunnen overgaan, terwijl de Landvoogdes de Lutheranen zóó verfoeide, dat zij dit daarom reeds onbestaanbaar achtte. Maar overigens, als Egmond en Aremberg en al zijn andere standgenooten, is hij nog steeds van zin ‘la religion catholique, telle que nous l'avons reçue de nos ancêtres’ te handhavenGa naar voetnoot1), en ziet hij neer op ‘certaines nouvelles et pernicieuses opinions de la foy’Ga naar voetnoot2). Dat is in 1563, maar drie jaar later, als overal in het land openlijk predikatiën van de Calvinisten worden gehouden, als de Beeldenstorm dreigt, terwijl hij dagelijks omgaat met Lutheranen als zijn broer Lodewijk en Calvinisten als Marnix en Culemborg, dan nog beschouwt hij de discipelen van Genève als ‘gens qui de peu de bonn samblent que l'on leur faict prendent ung grand piet et audace’; alle concessies aan hen acht hij gevaarlijk: ‘dont facillement redunderoit la totale ruine du pais’Ga naar voetnoot3). In zijn eigen stad Breda handhaaft hij dan ook het oude geloof en in Antwerpen doet hij al zijn best, hoewel het noodig is iets aan de anderen toe te geven, om de ‘service divin’ in de Katholieke kerken te herstellen. Alleen de Lutheranen zijn dan in zijn oog heel wat minder | |
[pagina 160]
| |
gevaarlijk ‘Que Son Excellence trouve ceulx de la Confession Augustane fort gens de bien et paisibles et nullement enclins à sédition ou désobeissance et fort contraires à ceste façon des Calvinistes’Ga naar voetnoot1). Op hen steunt hij dan ook tegenover de vergaande eischen der Gereformeerden. Maar zóóveel anders dan streng katholiek, in de ouderwetsche zin van het woord, was hij toen toch al, dat hij over de Beeldenstorm een zeer gematigd oordeel uitspreekt. Hij keurde deze gewelddadige uiting van het extreemste Calvinisme af en heeft een enkele der belhamels in Antwerpen laten executeeren, maar als hij er over schrijft, is het niet uit verontwaardiging over zooveel heiligschennis, maar uit droefheid over deze oproerigheid, waaraan hij dadelijk toevoegt ‘und können es gleichwoll nit gebeszern, dan das volck ist dermaszen wieder die Hispanische inquisition und alt religion erhitzet und erbittert geweszen, das hierin khein mittel zu finden.’Ga naar voetnoot2) Had men slechts eerder de plakkaten verzacht en op andere wijze de ontevredenheid weggenomen, het was nooit zoover gekomen! Nu zou men, om de rust te doen terugkeeren, veel meer moeten toegeven, en waarom ook niet: moest men wel, vroeg Oranje zich af, aan al die onderscheidingen in de religie, die hem ‘une nouiriture’ was, wel ooit zooveel bloedvergieten? En hij raadde reeds in 1566 aan de verschillende godsdiensten in het zelfde kerkgebouw, elk op zijn wijze, gelegenheid te geven God te dienen, het verschil bestaat slechts in woorden!Ga naar voetnoot3) Daarmee plaatste de Prins zich op het standpunt der principieele tolerantie. Karakter, opvoeding, levensloop en omgang met zijn familie en vrienden, moesten hem wel daartoe brengen. Hij komt er toe uit twee motieven, waarvan het moeilijk uit te maken is, welke het sterkste werkte: afkeer van alle wreedheid, medelijden dus met de slachtoffers, en ten tweede de politieke overweging, dat de kettervervolging niet streng kón worden volgehouden en dat vasthouden aan het oude systeem noodzakelijk oproer van de zijde van het volk | |
[pagina 161]
| |
ten gevolge zou hebben. In de eerste jaren speelt de kwestie nog niet zoo'n groote rol, maar reeds in 1564 stelt hij zich aan het hoofd van de oppositie en in zijn beroemde rede ter gelegenheid van Egmond's reis naar Spanje, legt hij de nadruk op dit punt en ontvouwt hij het programma, waaraan hij trouw gebleven is, waarvoor hij de strijd gevoerd heeft, zijn carrière heeft prijsgegeven en tenslotte de dood gevonden. Hij eindigt die rede met deze woorden: ‘dat hij niet de gewoonte der vorsten kan goedkeuren, dat zij de menschen, uit eigen overtuiging en op menschelijke bevelen, dwingen willen tot het geloof en de godsdienst, waarin zij willen dat men leeft.’Ga naar voetnoot1) Sindsdien heeft hij telkens weer de regeering gewaarschuwd voor het gevaarlijke van haar streven. Een diepe teleurstelling is het hem dan ook, als Philips II blijkens de beruchte brieven van Segovia (October 1565) absoluut aan het oude systeem van hardheid vasthoudt. Hij doet dan, achter de schermen, mee aan Compromis en aanbieding van het Smeekschrift, waarin vóór alles afschaffing van de inquisitie wordt gevraagd, en bepleit hetzelfde in de Raad van State. Eerst roept hij de clementie in tegen de gruwellijkheid, dan, in de zomer van 1566, vlak vóór de Beeldenstorm verklaart hij aan de Landvoogdes ‘que c'estoit une grande chose des coeurs et voluntez des hommes, qui ne se povoient forcer par nulle puissance extérieure.’Ga naar voetnoot2) Na de ellende van de zomer van dat jaar, gaat hij dit in de practijk brengen: in Antwerpen wordt onder zijn leiding de katholieke eeredienst zoo spoedig mogelijk hersteld, maar aan de Calvinisten en Lutheranen toegestaan hun kerken te bouwen en overeenkomstig hun opvattingen te leven (de Wederdoopers moeten volgens hem nog altijd gestraft worden) en uit die tijd hebben wij een ‘memoire’ van hem of van zijn naaste omgeving,Ga naar voetnoot3) waarin uitvoerig zijn standpunt van verdraagzaamheid wordt uiteengezet, zooals hij het tot de Religievrede van 1578 zou nastreven. Geweld tegen de ketterij is ondoenlijk en schadelijk voor de welvaart; gewetensvrijheid alleen is iets beter, maar leidt tot uitwijking op groote schaal | |
[pagina 162]
| |
òf een leven als ‘bestes brutes’ voor hen, wier godsdienstoefening verboden blijft. Het eenige en beste (maar de spaansche raden van Philips zullen het nooit goedkeuren) is dus vrijheid van exercitie toe te staan, aan allen; dat geeft rust, is niet zoo erg schadelijk voor ‘la religion’ (d.i. de katholieke) en vooral: de kwade secten verdwijnen toch wel, door weerlegging en goed voorbeeld! Zoo staat Oranje in 1567, bij het begin van de crisis, voor ons als een weinig religieus man. Zeker ook hij heeft, als ieder 16e eeuwer, de overtuiging, dat er een hoogere macht is, waaraan de mensch zich heeft te onderwerpen en in oogenblikken van groote droefheid vinden wij ook bij hem uitingen als deze: (na de dood van Anna van Buren): ‘puis que ainsy il a pleu à Dieu et que de toutes choses il se fault conformer à Son très sainct vouloir, je le supplie me donner force.’Ga naar voetnoot1) Ook als de meeste zijner tijdgenooten, heeft hij een vrij persoonlijke voorstelling van God, als de macht, die niet alleen 's menschen leven leidt, maar wrekend, straffend en beloonend telkens ingrijpt, hem steunt en zijn vijanden vernietigen zal Maar wat wij nooit en nergens van hem vinden, dat is die diep doordringende, het leven beheerschende, overtuigde overgave aan de Kerk en haar heilig werk tot eer Gods, als sommige Katholieken die toonden, noch dat verterend zondenbesef, dat alles in zich opnemend bewustzijn van 's menschen nietigheid en de gelukzalige zekerheid van de verlossing door Christus' kruisdood, dat voor de Protestantsche martelaars kenmerkend is. We vinden dat besef ook niet in geringer mate bij Oranje, het is afwezig: de godsdienstige vragen waren voor hem geen vraagstukken. Hij leeft in andere sfeer: zijn ambten, de politiek der oppositie tegen de regeering, de belangen van zijn huis, niet alleen uit eigen eerzucht, maar omdat hij die belangrijk acht, hier ligt zijn plicht en als hij die ernstig nastreeft, stelt hij zich in dienst van God en behoeft hij zich over zijn zaligheid geen zorg te maken; hierin versterkt te worden, is wat hij van de godsdienstoefening vraagt, en die kracht kan hem even goed de rechtschapen katholieke priester als de gematigde calvinistische prediker geven, iemand van de ‘ancienne’ of van de | |
[pagina 163]
| |
‘nouvelle façon de religion’. Zo maant hij ook Lodewijk: ‘ne ferés que votre debvoir et service très agréable à Dieu et chose qui toute vostre vie vous serat réputé pour honneur.’Ga naar voetnoot1) Het is dus niet te verwonderen, dat in de proclamaties en manifesten van de Prins uit de jaren 1568-1572, de kwestie der tolerantie op de voorgrond staat. Daarover vinden we de overtuigendste woorden in elke vermaning, in elke instructie voor zijn helpers of wat ook: hij komt met de wapens in de hand, om er Alva en zijne tyrannie te bestrijden, die nu zoo ellendig geworden is ‘que contre les pouvres gens journellement s' inventent nouveaux supplices, exécutions et torremens et tels que à bon droit non seulement les Chrestiens, mais les Turcs et Sarazins en vrroient avoir pitié et compassion.’ Elk sluite zich bij hem aan, om deze gruweldaden te doen eindigen en ‘liberté de la saincte parolle’ te vestigen.Ga naar voetnoot2) Aan de eerste oproep (1568) geeft men geen gehoor, de aanval mislukt en twee jaar later wordt een beter voorbereid plan opgesteld. Men zal contact zoeken met alle ontevredenen in het land, door middel van daarheen gezonden commissarissen; de Prins stelt zich in verbinding met de uitgeweken Hervormden en met hulp van binnen en van buiten zal men eenige steden zien te vermeesteren. Weerklinkt ook in 1570 (en 1572 als dit plan, vroeger opgesteld, verwezenlijkt wordt) in de eerste plaats het bazuingeschal van de vrijheid, politiek en godsdienstig, het einde van de bloedplakkaten, het is toch duidelijk, dat Oranje zich niet meer zóó tot alle verdrukten richt, maar meer in het bijzonder tot de Hervormden; niet meer vrijheid van godsdienst, maar vrijheid van de religie. d.i. die van Calvijn, is de leuze en daarnaast moet dan aan alle anderen vrijheid van geloof, misschien zelfs van godsdienst verzekerd worden. Het nieuwe bestuur van een stad, in handen der ‘Geuzen’, moet zweren, zoo is Oranje's opdracht ‘dat zij in geender manieren toelaten oft gedogen sullen, dat in predicken oft exercitie van 't warachtige woort Gods, navolgende het Evangelium, iemandt hinder, letsel of stooringe gedaen sal worden, oft dat iemandt in synder conscientien | |
[pagina 164]
| |
ondersocht oft ter causen van dien bij inquisitie oft placcaten vervolcht sal worden.’Ga naar voetnoot1) Aan de ‘pauselicken’ moet, als zij zich rustig gedragen en mede-contribueeren, zooveel mogelijk ook vrije godsdienstoefening toegestaan worden. Hoeveel was er veranderd, sedert hij pleitte voor deze dulding van de Calvinisten en zijn best deed de Katholieke dienst te handhaven, als van ouds! Heel anders staat hij dan ook tegenover de leer van Genève, die nu voor hem indentiek is geworden met ‘la vraye doctrine de l'Evangile’. Daarentegen wordt het Katholicisme langzamerhand veroordeeld; de uitdrukkingen daarover worden telkens beslister afkeurend, tenslotte in 1572 wordt de dienst van de Paus verworpen als ‘papistique, idolâtre et horrible’Ga naar voetnoot2) en naast de afgoderij, door alle Protestanten naar voren gebracht, heeft hij ook het andere typies argument tegen de Roomschen: de Hervormden, zegt hij, worden ten onrechte gestraft ‘pour ce qu'ilz ne s'avoyent voulu eslongner des commandemens de Dieu, suyvre les inventions humaines.’ Maar daarnaast, ook weer voor de Prins zoo kenmerkend, het politieke argument: niet alleen moet de ‘servitude des ecclésiastiques’ worden afgeworpen, die heele macht van de Kardinaal en zijn trawanten had slechts een religieuze schijn, hun eigenlijk doel was de Nederlanders uit te buiten en hun wereldlijke macht te vergrooten!Ga naar voetnoot3) Met dat al is hij ook in 1572 nog niet aangesloten bij de Calvinisten. Wel heeft hij nu Marnix en Wesenbeek in zijn dienst, wel acht hij de leer van Calvijn Christus' woord het meest nabij komend, maar ook de Lutheranen zoekt hij en hij blijft spreken van ‘unser gemeiner relligion’, terwijl hij in strijd met de Calvinisten de Roomsche afgoderij wil blijven dulden, Maar hoezeer hij reeds in deze tijd onder de invloed van Geneefsche predikers komt waarmee hij nu natuurlijk een veel intiemer omgang heeft, blijkt uit het voorkomen van verschillende typies Calvinistische uitdrukkingen en uit het feit, dat hij veelvuldiger dan vroeger zijn | |
[pagina 165]
| |
geloof in God betuigt, maar daarnaast ook meer dan vroeger de wrekende hand Gods ziet op zijn vijanden, of hoe God zijn steun daarom niet geeft aan de ware geloovigen, omdat Hij hen aan hun plichten te meer herinneren wil: door tegenslag verhardt God zijn kinderen. Op dezen ‘Potentaat der Potentaten’ blijft zijn vertrouwen gevestigd. Maar dat op zich zelf bewijst nog niet, dat de Prins van Oranje in overtuiging Calvinist was. Geenszins, hij blijft ook in deze jaren buiten de godsdienstige vraagstukken: voor hem is ‘unser gerechten sache’, die God zal ‘beystehen, es sey unserm feinde so leidt wie es wolle’, niet de zaak van geloof en confessie, maar van recht en vrijheid. Vrijheid van geweten voor allen, zonder uitzondering ‘comme cognoistre Dieu est ung don special du Sainct Esprit’, waarin geen dwang past. Slechts zullen de Staten (en niet de koning) moeten uitmaken, op welke wijze de aanhangers ‘der vielerley religionen’ in het land kunnen samenleven. Dat is de andere ‘vrijheid’, die hij zal brengen. In tegenstelling met wat over Oranjes kerkelijke en godsdienstige denkbeelden is gezegd, blijkt er bij zijn staatkundige eischen veel minder van een ontwikkeling. In het algemeen kunnen we zeggen, dat hij in 1572 nog verlangde, wat hij al in 1564 tegenover Granvelle had gewenscht. Het is dus voldoende na te gaan, welke leuzen Oranje aanhief in zijn manifesten van 1568 en de hier en daar wat vage termen iets meer inhoud te geven uit zijn vroegere geschriften. Wel ontwikkeling is er natuurlijk in zijn opvattingen omtrent het recht van verzet, want hij is wat dit betreft overgegaan van eenvoudige oppositie tot onwettig (zij het dan gerechtvaardigd) optreden tegen de regeering. Begonnen moet met de vermelding van wat de proclamaties niet bevatten. De strijd van de Prins van Oranje en zijn Geuzen is niet een nationale onafhankelijkheidsstrijd, die te vergelijken zou zijn met die der Polen tegen Rusland en die van Ierland tegen Groot-Brittannië. Dit kon ook niet, want de Nederlanden, waarin zij hun strijd aanvingen, verkeerden niet in een onnatuurlijke en met het nationalisme onvereenigbare positie van afhankelijkheid van Spanje. Zij waren met deze zuideuropeesche monarchie slechts door een personeele unie verbonden en juist die band wilde Oranje niet verbreken: | |
[pagina 166]
| |
tot 1581 formeel, tot 1574 ook feitelijk heeft hij volgehouden trouw aan de Spaansche koning te willen zijn en niet tegen hem doch tegen zijn raadgevers te strijden, dus zelfs ook toen hij de wettige weg had verlaten. Die raadgevers waren echter even weinig Spanjaarden als Oranje zelf, althans voordat Alva hier kwam. Granvelle was een Bourgondiër (Franche Comté behoorde volgens aller opinie bij de Nederlanden) en geheel vernederlandscht, doordat zijn vader reeds jaren in deze en de Duitsche landen 's Keizers raadsman was geweest; bovendien was hij vanaf zijn jeugd in de Nederlanden en hier geestelijke. Hij werd bijgestaan door volbloed bewoners der ‘pays de pardeça’, Viglius, een Fries en Berlaymont, een edelman uit Namen. De Landvoogdes was een Italiaansche geworden, maar daarop hadden Oranje noch zijn partij iets te zeggen: op de benoeming van Alva had hij slechts aan te merken, dat hij niet van koninklijken bloede was. Voor het overige waren hier alleen eenige Spaansche spionnen, verder vóór 1567 niemand uit het Zuiden, noch in het leger, noch in het bestuur, noch in de kerkelijke ambten. Maar de strijd van Oranje en Philips II begint toch met zijn verontwaardiging over de Spaansche troepen, die de Koning hier in 1559 achterliet? Zeker. Vreemde huurbenden echter waren iets heel gewoons in die tijd en in alle landen; Oranje had er slechts twee bezwaren tegen: dat die troepen eerder dan andere het regeeringssysteem van Philips krachtdadig zouden steunen en vooral, dat zij door de koning zouden worden betaald en dus onttrokken waren aan de Staten, die Oranje machtig wilde hebbenGa naar voetnoot1). Deze troepen zijn bovendien in 1561 vertrokken en niet weergekeerd voor Alva, toen het oproer reeds begonnen was. Hetzelfde geldt voor de buitenlandsche politiekGa naar voetnoot2) in de eerste jaren van de oppositie der hooge edelen tegen de Landvoogdes wordt aanmerking gemaakt op Philips' politiek, die de Nederlanden wilde betrekken in een oorlog tegen Frankrijk en later tegen de Fransche Hugenoten, wat niet in het belang dezer landen was | |
[pagina 167]
| |
en toch door hen betaald zou moeten worden. Of die eerste oorlog wegens het belang der Nederlanden werd afgekeurd is de vraag, de Prins heeft er in ieder geval met hart en ziel aan deelgenomen; het sturen van troepen tegen de Hugenoten werd echter grootendeels afgekeurd wegens de afkeer van steunverleening aan de Fransche tyran tegen zijn met de Nederlanders bevriende onderdanen, èn omdat men geen geld aan deze strijd wilde geven, waar de lasten al zoo zwaar waren. Doch hoe het verder ook zij, de buitenlandsche politiek speelt hier nà 1564 geen rol meer en het belangrijkste is: in de remonstrantiën en brieven van Oranje wordt zij zelfs nooit genoemd! En wanneer er nog al eens gezegd wordt - in de hitte van den strijd maakt men zijn vijand steeds véél zwarter dan hij is, - dat de Spanjaarden in de Nederlanden als geldwolven zijn opgetreden, is dat een leugen, want geen geld ging naar Spanje, maar ongekeerd, sinds 1505 moest Philips uit zijn andere bezittingen bijpassen, omdat de Nederlanders geen ‘aides’ wilden toestaan; het is trouwens door Oranje bedoeld, als zouden de Spanjaarden zich particulier verrijkt hebbenGa naar voetnoot1) (wat ook een leugen is). Daartegenover is er evenmin sprake van een Nederlandsche nationale staat die zich tegen de Spaansche regeering zou verzetten. Nationaal bewustzijn is er in de 16e eeuw nog zoo goed als niet, men voelde zich tot diep in de 17e eeuw Hollander, Zeeuw, Brabander en Gelderschman, vrijwel nooit Nederlander; een naam ervoor bestaat niet eens: men kent ‘les Pays Bas’ en als men de bewoners ervan wil aanduiden moet men een parsprototo gebruiken en spreekt van Vlamingen of zegt eenvoudig NederduitsersGa naar voetnoot2). Taalkundig niet een geheel, vormen de gewesten slechts heel langzamerhand langs staatkundige weg een eenheid, maar de organisator van die eenheid is.... de regeering, waar Oranje en de zijnen zich tegen keeren. De Prins zelf had nog heel weinig gevoel voor de afzonderlijkheid der Nederlanden; hij beschouwt ze meestal | |
[pagina 168]
| |
als een deel van het Duitsche rijk en spreekt van ‘das gemein Vatterlandt teutscher nation’Ga naar voetnoot1). Ook dit saamhoorigheidsgevoel is niet sterk bij hem ontwikkeld; 't is meer een geopperde wenschelijkheid, als hij de hulp der Duitsche vorsten hoopt te krijgen. ‘Et comme il nous est plus duisable d'estre joincts avecques l'Empire que non pas avecques ancun aultre pays, mesmement estant le Roy comprins aux sessions et contribution dudit Empire, me semble que nous debvrions tenir conformes aux institutions d'icelluy’, men zou dan ook een ‘confédération perpétuelle’ met het Rijk moeten gaan vormenGa naar voetnoot2). Hoe weinig gevoel voor de Nederlandsche eenheid Oranje had, blijkt het duidelijkst uit de door zijn broer Lodewijk gevoerde onderhandelingen om vreemde hulp te krijgen: Engeland, Frankrijk en Duitschland moesten daartoe samenwerken, om de Spaansche macht te bestrijden, en er wordt om die hulp te krijgen niets minder voorgesteld dan een verdeeling der 17 Nederlanden: Frankrijk het zuiden, Duitschland het noorden en oosten, Holland en Zeeland voor koningin ElizabethGa naar voetnoot3). Zoo zou men bevrijd worden van de regeeringswijze van de spaansche koning, naar onafhankelijkheid werd blijkbaar in het geheel niet gestreefd! Dit neemt niet weg, dat Oranje ook in dit opzicht tot de vooruitstrevenden behoort. Hij is vrij van particularisme, zooals trouwens vele van die machtige edelen, die aan het centrale bestuur een belangrijk aandeel hadden en door hun, over alle gewesten verspreide, bezittingen los kwamen van alle benepen gewestelijkheid. Hij heeft een ruimere opvatting van ‘la patrie’ dan de meeste zijner tijdgenooten en speciaal meer dan de gewestelijke pensionarissen en de stadsbesturen, die hun eigen rechten angstvallig verdedigen. In de Apologie komt hij hier zelfs uitdrukkelijk tegen op en noemt het verzet mislukt, ‘omdat de Provincien besigh zijnde met d'eene tegen d'ander om seker gepretendeerde privilegien te strijden, de reste gantsch verlaten bleef’. Dat is nà de treurige ervaring met de Pacificatie; lang daarvoor echter ontsnapt hem een | |
[pagina 169]
| |
enkele maal een uitdrukking als ‘het Nederlandt’ of ‘het gemeyne vaderlandt’Ga naar voetnoot1), waarmee hij dan steeds alle Nederlanden, Zuid en Noord bedoelt, ja zelfs in het bizonder de Zuidelijke Nederlanden, want de Prins was allereerst lid van de Brabantsche adel en nam als zoodanig aan de Statenvergaderingen deel. Het is duidelijk, dat hij, in de jaren voor 1566, toen er nog geen kwestie van eenige scheiding was, zich de eenheid der Nederlanden dacht gegroepeerd rondom BrabantGa naar voetnoot2), zooals later ons land zou ontstaan met Holland als centrum. Niet alleen, dat Oranje de Nederlanden als één geheel beschouwde, hij heeft ook een klein beetje het moderne idee van de Nederlandsche natie tegenover andere, (zij het dan niet tegenover de Duitsche, waarmee hij persoonlijk te zeer verwant was) en dan natuurlijk vooral in tegenstelling met de Spaansche. Maar alleen in de Apologie (dus nà 12 jaren van strijd) spreekt hij van een karakter-verschilGa naar voetnoot3), in de eerste jaren wijst hij op een belangenverschil tusschen de Spaansche kroonlanden en de Nederlanden. Het is weer opmerkenswaard, dat dit belangenverschil (hij noemt het bij gelegenheid zoowel van de oorlogspolitiek als bij de vraag of afkondiging van de besluiten van Trente wenschelijk isGa naar voetnoot4) geheel niet genoemd wordt in de jaren van strijd (1566-1572) en in zijn oorlogsmanifesten niet voorkomt. Wel wordt enkele malen gezegd, dat het bestuur niet bij vreemdelingen moet berusten, maar dan wordt er bijgevoegd ‘en vooral niet bij Spanjaarden’Ga naar voetnoot5). Waarom hij dit zegt, is duidelijk: hij richt zich tegen het regeeringssysteem van Philips en diens raadslieden, Alva vooraan. Dit systeem noemt hij ‘Spaansch’, omdat het toegepast wordt door de dienaren van de Spaansche koning. Langzamerhand heeft hij dit zoo vaak herhaald, dat voorGa naar voetnoot6) | |
[pagina 170]
| |
hem (en nog voor ons 20e-eeuwers) strijd tegen het systeem identiek is geworden met strijd tegen de Spanjaarden. Hoe weinig echt nationalistisch hij dit bedoelt (en hoe weinig juist dit was) blijkt onomstootelijk uit de Apologie, waar hij spreekt van de ‘gehespaegnoliseerde’ raadgeversGa naar voetnoot1), want alle kwaad kwam ‘sowel van de Spaegniaerden als van velen uyt desen landen.... die tegen u-lieden ende uwe vrijheít metgaders tegen 't gantsche landt eenen geduerigen haet hebben gedragen’Ga naar voetnoot2). Daartegenover beschouwt hij als ingeboornen ‘alle deghene die.... heerlickheden besitten, also verre als zy 't over de sijde van dese landen willen houden’Ga naar voetnoot3). Strijd tegen Spanje is dus verzet tegen een regeeringswijze, met handhaving (tot 1581) van de afhankelijkheid t.o. van de Spaansche koning, zooals Oranje na de afzwering van deze de Nederlanden afhankelijk wilde maken van Frankrijk of Engeland. Is dan de Prins niet de ‘vader des vaderlands’? Ongetwijfeld wel, mits wij het zoo opvatten, dat door het gedeeltelijk succes van Oranje's strijd tegen de katholiekmonarchale politiek van Philips II de Noordelijke Nederlanden zich afscheidden van hun stamgenooten en aldus de tegenwoordige Nederlandsche staat ontstond, op een oogenblik, dat de geheele Nederlandsche bevolking nog geenszins een ‘natie’ vormde. Maar gewild heeft de Prins dit niet. De strijd ging voor hem vóór de vrijheid en tegen de tyrannie. ‘Ons is van gandtscher herten leedt, dat de mennichfuldighe overwreede ghewelder, overlasten, schattingen, X, XX, XXX, ende ander meerder ende mindere penningen, imposten.... doodinghen, vanghinghen, verjaghingen, confiscatien ende andere ontallicke, onghehoorde ende onverdrachlike beswaringhen, afdreyginghen ende verdruckinghen, die den alghemeynen vyandt, met zijn Spaeniaerden, bisschoppen, inquisiteuren ende anderen aenhanck, dagelycx ende so lancx so meer is, met ongehoorde nieuwicheyt, onghenadelick over ulieder ende uwer huysvrouwen ende dochteren, persoonen, sielen, lijf ende goet, alrede soo vele jaren, onder den naem ende buyten weten van de Coninclicke Majesteyt, | |
[pagina 171]
| |
teghen synen eede ende contrarie des landts vrijheden ende previlegien voortstellende’, aldus in zijn Proclamatie van 14 April 1572Ga naar voetnoot1); hij komt om deze wreedheden en ongerechtigheden te bestrijden ‘om den dienst van God ende van den Coninck mitsgaders de gemeyne vrijheyt, welvaert ende privilegien van den Nederlanden te voirdeuren ende doen onderhouden naer allen onsen vermogen.’Ga naar voetnoot2) Het gaat dus allereerst tegen de wrede en ongerechtige regeering en daarbij denkt de Prins, behalve aan geloofsvervolging en gewetensdrang, aan al de gruweldaden van Alva. Het is onnoodig zelfs een bloemlezing uit de keur van termen te geven, waarmee deze ellendigste van alle onderdrukkers, deze barbaar, dit ‘Turcksch tygerdier’ allerzwartst wordt afgeschilderd; moordenaar van Egmond, Hoorne en zooveel anderen, die Oranje's zoon naar Spanje ontvoerde, die zich aan de rechten van het Gulden Vlies vergreep. Nemen we de aanklacht naar haar concrete inhoud, dan zijn het de Bloedraad en de Spaansche troepen, die Oranje's verontwaardiging vooral opwekken. Die ‘tyrannicq prétendu conseil’Ga naar voetnoot3) is een ‘novus Hispanorum senatus ad quos causae capitales referentur,Ga naar voetnoot4) die Alva ‘pro suo arbitratu instituit’Ga naar voetnoot5) (en niet op last van den koning). Hij heeft daarmee niet alleen veel wreedheid begaan, maar de vonnissen zijn geheel en al onwettig gewezen, want hij ontnam door deze nieuwe raad de rechtspraak aan de gewone rechter of de stedelijke magistraat. Het was ongetwijfeld de belangrijkste der nieuwigheden, die Oranje zegt dat Alva heeft ingevoerd en waartegen hij het land komt beschermen.Ga naar voetnoot6) Opgemerkt dient echter te worden, dat hij deze Raad van Beroerten betrekkelijk zelden in zijn manifesten met name noemt, evenals de tiende penning wel enkele malen (lang niet altijd) wordt vermeld, doch steeds alléén als een | |
[pagina 172]
| |
der hooge lasten en nooit wegens het geheel andere karakter van deze belasting in vergelijking met de gewone beden.Ga naar voetnoot1) Wel worden altijd de afpersingen der spaansche troepen genoemdGa naar voetnoot2) en reeds een klein deel van al hun onmenschelijkheden (die zij gemeen hadden met andere huurtroepen) kon ons de wanhoopskreet der Nederlanders, de verontwaardiging van de Prins doen begrijpen. Toch is hun optreden eerst in 1573 bij de herovering van Holland zoo gruwelijk geweest, onder de geldnood van Requesens zoo hemeltergend geworden, dat al het andere daartegenover verstomt; in de proclamaties van de Prins nemen ook deze klachten een niet zóó overheerschende plaats in. We vinden ze echter bij hem, dunkt mij, in een andere vorm: de telkens weer terugkeerende beschuldiging tegen de ‘Spanjaarden’, geestelijken enz., dat zij slechts het bestuur in handen hebben genomen, de inquisitie ingevoerd, de plakkaten afgekondigd en elke remonstrantie bij de koning zelf onmogelijk gemaakt, om hun onverzadigbare geldhonger te bevredigen: de rijke Nederlanden zijn hun vurig begeerde prooi.Ga naar voetnoot3) Het is een beschuldiging, geheel ongerechtvaardigd, (afgezien van de hebzucht van enkelen, o.a. van Granvelle), die alleen begrijpelijk is, als men rekening houdt met de felheid van de strijd, die de mensch verblindt, met de plunderzucht der slecht betaalde troepen en, niet het minst, met de algemeen in de 16e eeuw bestaande verontwaardiging over de geestelijken, die maar al te dikwijls hun ambt slechts als middel tot rijkdom en macht gebruikten. Maar de Prins van Oranje is niet in het land gekomen om slechts die tyrrannie te bestrijden, hij komt met de wapens in de hand en als organisator van het verzet - ter herkrijging van een positief goed, de vrijheid ‘dewelcke nerghens bij en kan gheschattet ofte ghepresen werden.’Ga naar voetnoot4) Die ‘liberté’ zijn de privileges, vrijheden, ‘costuymen’, in overoude tijden aan het land gegeven en die het fundament vormen van heel de regeering en de welvaart der Nederlanden. De Prins verstaat er eigenlijk al het goede in het bestuur onder: het is soms de | |
[pagina 173]
| |
‘goede borgherlycke vryheyt der inghesetenen des landts’ in het algemeen,Ga naar voetnoot1) het is een andermaal de vrijheid van handel, visscherij en ambacht, benevens de vrijdom van tollen en andere lasten (hier spreekt hij tegen een stad, die voor de zaak gewonnen moet worden!),Ga naar voetnoot2) het is dan weer eens de vermijding van alle overlast van imposten, vreemde troepen enz.Ga naar voetnoot3) Soms bedoelt hij er mee al die plaatselijke voorrechten van steden, edelen, Vliesridders, die gewaarborgd moeten worden, tevens zelf een waarborg zijn voor het uitblijven van slavernij. Maar diep in beteekenen de privileges voor Prins Willem toch steeds de algemeene vrijheid van land en onderdanen, waardoor zij gevrijwaard worden tegen elke willekeur en waarmee zij zich een onvervreemdbaar aandeel aan het bestuur van stad en land hebben verworven. Het is ‘de vryheyt hunder constitutien’, waarvoor hij de wapens opneemt,Ga naar voetnoot4) d.w.z. de wetten, die (vóór dat men dacht aan een grondwet) de grondslag van het heele bestuur vormden, een waarborg, dat de landen ‘pour l'advenir.... puissent estre gouvernées selon leurs privilèges, contracts, ordonnances et statuts, que sa Majesté mesme (comme ses prédécesseurs) leur a jurez et promiz.’Ga naar voetnoot5) Daarom heeft de bevrijder ook het recht die privileges van steden of individuen, die voor het hoogere goed, de ‘gemeyne vrijheyt’ schadelijk zouden kunnen zijn opzij te zetten,Ga naar voetnoot6) al belooft hij, in zijn ijver om allen mee te sleepen, gaarne aan elk zijn bijzondere voorrechten, ‘als een patroon des vaderlandts en voorstander der vryheit.’Ga naar voetnoot7) ‘Maintenir sa liberté et privilèges (lesquelx ne procèdent pas seulement de la libéralité des Princes, mais sont la plus part contracts entre les Princes et subjects et mutuellement confir mé par serrement),’Ga naar voetnoot8) beteekent de absolute monarchie tegengaan, dat is voor de Prins hoofdzaak. Die privileges zijn overoud en hebben gemaakt, dat de Nederlanden steeds door | |
[pagina 174]
| |
hun vorsten met zachtmoedigheid zijn geregeerd,Ga naar voetnoot1) tot Philips II onder de fatale invloed kwam van zijn Spanjaarden en geestelijken. Niet alleen op traditie berusten deze rechten, het zijn heilige rechten, ‘droitz divins et naturelz’,Ga naar voetnoot2) een schending ervan is niet slechts een eedbreuk van de vorst, maar gaat in tegen ‘der naturlichen pillichkeitt’,Ga naar voetnoot3) of zooals hij het reeds in 1564 uitdrukte: het zijn rechten ‘die niet alleen in de oude gewoonten en privileges zijn gegrondvest, maar ook op de rede.’Ga naar voetnoot4) Die te verdedigen is zijn heilige plicht ‘waertoe wij met Ulieden allegader van eedts ende naturenwegen aen God, aen den Connick, aen onsen Vaderlandt ende nakommers verbonden zijn.’Ga naar voetnoot5) Door de rede en de privileges is de vorst gebonden, de regeering moet ook zoo zijn ingericht, dat niet een kleine minderheid, naar eigen baat strevend en misschien gewelddadig, het land onbeperkt bestuurtGa naar voetnoot6) of dat verkeerde raadgevers (alle Spanjaarden zijn er slechts op uit het land uit te buiten, gelijk zij Indië en Napels tot het slachtoffer van hun onbeperkte geldzucht hebben gemaakt!) de vorst gaan beheerschenGa naar voetnoot7), zooals helaas sinds 1559 met Philips het geval is; daaruit komt alle ellende. De beste waarborg tegen die willekeur is een groote macht van de Raad van State, gevormd door de hoogste edelen uit het land zelf. De Prins bestrijdt dus krachtig de meening ‘qu'il n'estoit pas séant à ung Prince d'avoir ung tel Conseil de tant de gouverneurs et chevaliers de l'ordre, ains qu'il luy appartenoit de commender absolutement sans avoir Conseil, et ne prenant advis sinon de ceulx qui lui plairoint’Ga naar voetnoot8). Het is zijn oudste staatkundig ideaal, dat hij reeds in 1559 verdedigt en op grond waarvan hij eenige malen ontslag gevraagd heeft uit de ‘Conseil d'Etat’, omdat hij niet wenschte een figurant in het staatsbestuur te zijn, maar werkelijke macht uit te oefenenGa naar voetnoot9). Ook in | |
[pagina 175]
| |
de jaren na 1567, toen hij reeds diep teleurgesteld was in zijn mede-raadsleden, die hem, op enkele na, hadden verlaten en zich aan de zijde van de vorst hadden geschaard, ook dan nog blijft hij dit denkbeeld getrouw en later zijn met zijn goedkeuring de Raden ingesteld, die met hem de nieuwe staat, uit de opstand ontstaan, zouden regeeren. Hij verlangt nog in zijn Justification (1568) de Raad van State ‘authorizé en aucuns poincts, pour obvier à toute confession et dissention et pouvoir tout mieulx en beaucoup d'affaires résouldre’. Zijn grief tegen Granvelle, zegt hij, was vooral, dat deze de Raad geheel had beroofd van alle gezag, zooals hij ook reeds in 1563 aan de koning had geklaagdGa naar voetnoot1). In tegenstelling met de kardinaal verlangt hij steeds, dat alle staatszaken in overleg met de Raad van edelen worden besproken (de buitenlandsche politiek evenzeer als de kwestie der Trentsche besluiten) en niet alleen maar, dat de landvoogd, in naam van de vorst de leden op de hoogte zou brengenGa naar voetnoot2). Zonder overleg met deze ‘Senatus principis’ heeft de koning in de Nederlanden geen recht wetten uit te vaardigen naar eigen goedvindenGa naar voetnoot3); aanmerking maakt hij, dat de 10e penning (een van de weinig keeren, dat deze principieel besproken wordt) buiten Raad èn Staten om is doorgedreven en dáárom noemt hij deze belasting onwettigGa naar voetnoot4). De Raad van State moet voornamelijk bestaan uit edelen en wel de ‘grands seigneurs’ van het geheele land, zooals ook het geval was in het begin van de regeering van Philips II, toen Oranje, Egmond, Hoorne, Bergen, Aremberg, Aerschot enz. er een groote rol in speelden. Meer echter dan op hun adellijk praedicaat legt de Prins de nadruk erop, dat het Nederlanders moeten zijn en geen vreemdelingen (waaronder hij in de hevigheid van de oppositie ook de Bourgondiër Granvelle begrijpt), vooral echter wenscht hij er geen Spanjaarden in, die als handlangers van de koning of als creaturen van Granvelle de rol van dwarskijkers zouden spelenGa naar voetnoot5) en de | |
[pagina 176]
| |
autoriteit van de Raad als orgaan van contrôle op de vorst zouden aantasten, geen ‘flatteurs’, maar ‘ceulx qui pour le bien de son service et du pays, parlent librement, disant ce qu'il convient’.Ga naar voetnoot1). Hevige verontwaardiging had het dan ook gewekt, toen het leek alsof Philips hier bij zijn vertrek eenige Spaansche grandes wilde achterlaten, o.a. de graaf van FeriaGa naar voetnoot2), en zeker maakte de aanwezigheid van Vargas en Del Rio in de Raad van Beroerten voor Oranje deze Raad tot een ‘tyrannicq prétendu Conseil’. Vrij en onafhankelijk moet dus deze Raad van State staan tegenover de vorst en daarom zijn de hooge edelen, die door hun enorme bezittingen en groote juridische en politieke zelfstandigheid de minst afhankelijken zijnGa naar voetnoot3), de aangewezen leden. Leden van het Gulden Vlies, gouverneurs der gewesten in de eerste plaats, maar exclusief is hij hierin niet en gaarne zal hij zien, ja soms heeft hij het voor het gezag van de Raad beslist noodzakelijk geacht, ook andere ‘seigneurs principaux, révérez et respectez par le peuple’ erin op te nemenGa naar voetnoot4), elders spreekt hij van enkele ‘gens de lettres’Ga naar voetnoot5). Die edelen moeten voorts niet alleen als leden van de Raad de Landvoogd bijstaan of de koning controleeren, ook als de vertegenwoordigers van het hoogste gezag, de adelsmacht in dienst van de landheer, moeten zij meer zelfstandigheid hebben: vóór 1566 verlangde Oranje, met zijn vrienden, een grootere macht voor de stadhouders der gewesten, die wel niet steeds in hun gewest (feitelijk: bijna nooit) aanwezig zijn, maar in wie het geheele gewestelijk bestuur, Staten en Hof, de tusschenpersoon bij het centrale bestuur moeten zienGa naar voetnoot6). Later, na 1567, ontleent hij aan zijn (dan geusurpeerde) waardigheid van stadhouder van Holland en Zeeland het recht alle beslissingen in die gewesten te nemen, als dé vertegenwoordiger of zooals hij het zelf zegt ‘vasall ende mede-gouverneur van wegen Zijne Majesteit in de Nederlanden’,Ga naar voetnoot7) dus niet alleen van Holland, Zeeland en | |
[pagina 177]
| |
Utrecht, over welke gewesten hij zich ook eenmaal noemt ‘Rijcks stadhoudere generael syner conincklijken Majesteit’Ga naar voetnoot1) waarschijnlijk denkend aan de ‘reichsunmittelbare’ ridders in de Duitsche landen. Hoe het ook zij, als kind van zijn tijd, geboren en getogen in de hoogste kringen, heeft de Prins een bizonder hooge dunk van de adel, diens rechten en verplichtingen, en steeds maakt hij onderscheid tusschen het gewone volk en de edelen, altijd de onderdanen van de vorst in standen verdeelend. Bij de opnoeming der wreedheden van Alva zal hij nooit verzuimen de edelen apart te vermelden, de ‘Seigneurs’ Egmond en Hoorne vooraan en ook de ‘nobles’ afzonderlijk van andere rechtschapen liedenGa naar voetnoot2). De booze Hertog heeft edel zoomin als onedel bloed gespaard, hij heeft de gerechtigheden en heerschappijen ‘van den alouden edeldom vernielt’ en de heeren van dorpen en kasteelen gelijk gemaakt met ‘'t algemeenste graeu van ambachtsvolck’Ga naar voetnoot3). Hijzelf voelt zich natuurlijk ook onder die edelen een der hoogsten en ‘als een voorneempste gelidmaet der generale staten des Landts, schuldich wesende het landt van de vreemde tyrannen ende onderdruckeren in zijne oude rechten ende privilegien te beschermen.. haer hooft in affwesen der Conincklycke Majesteit’.Ga naar voetnoot4) De koning, zegt hij in 1564, hoede zich wel zulke hooge heeren als hij en zijn vrienden te beschuldigen, hij vooral, stammend uit het machtige en roemrijke huis der Nassau's!Ga naar voetnoot5) Meer nog geeft hij in het algemeen hoog op van de adel, het ‘noblesse oblige’ nooit vergetend: eerste plicht der edelen is het land te beschermen en zijn vrijheden te bewaren, hijzelf heeft als bannerheer van Brabant daar steeds zijn best voorgedaanGa naar voetnoot6). Vandaar dan ook dat, naar zijn zeggen, Alva de kleine man pas greep ‘après qu'il auroit meurdry, banny et de tout le leur desnué les princes, contes, barons, seigneurs, gentil- | |
[pagina 178]
| |
hommes et les plus qualiffiez du pais, pour plus facillement parvenir au libre et absolut gouvernement’Ga naar voetnoot1). De adel machtig en de Raad van State het meest invloedrijke bestuurslichaam ‘bedeutete, wie Granvella richtig erkannte, nicht mehr und nicht minder als eine Auflösung der alten, wohlbewährten und vielbewunderten Verwaltungsordnung der burgundischen Herzöge’Ga naar voetnoot2). Want juist in het systeem van Karel V paste het, dat het bestuur vooral bestond uit rechtsgeleerde ambtenaren, die in de Hoven der gewesten, in Geheime Raad en Raad van financiën onder de centrale leiding van de Landvoogd(es) alle bestuurszaken zouden behartigen en daarbij de edelen, die nog lang niet geheel uit het bestuur te verdringen waren, controleeren. Juist hiervan waren die edelen, hoog en laag, in het geheel niet gediend en de geschiedenis der laatste 15 jaar vóór de Opstand is vervuld van een, meestal niet openlijk uitgesproken, venijnige concurrentie tusschen die edelen, les ‘robes courtes’ met die rechtsgeleerde ‘serviteurs’, de ‘longues robes’, waarmee de ‘ecclésiasticques’ in één adem genoemd worden. Daarop vooral is de strijd gericht tegen Granvelle, die de beide gehate functies in zich vereenigde, dáárom wordt het plan der nieuwe bisdommen, dat in de Staten zooveel meer macht aan de geestelijkheid zou geven en waardoor deze de adellijke kapittels zoozeer zouden kapittelen, absoluut afgekeurd (het volk dacht daarbij vooral aan de verscherping der inquisitie). Mannen als Brederode en Mansfeld zijn venijnig en vervulc van die afgunst tegen de dienaren van het moderne koningschap, maar ook in Oranje's regeeringsprogramma vinden we haar duidelijk terug en niet alleen in de tijd, dat hij te Brussel direct met de wassende invloed dier servilen had te maken, de indruk is diep genoeg geweest om bij dezen edelman ‘pur sang’ lang nog na te werken. In de ‘Justification’ (1568) klaagt hij nog, dat de leden der andere raden de Raad van State buiten de geheimen der regeeringszaken hielden, waardoor deze niets belangrijks kon besluiten, en zeker zal hij datzelfde bedoelenGa naar voetnoot3), als op een | |
[pagina 179]
| |
andere plaats gememoreerd wordt, dat slechts enkele ‘consiliarii’ het land regeerdenGa naar voetnoot1). Maar in 't algemeen wordt dan zijn aandacht door andere dingen gebonden, in 1564 was zijn programma in dit opzicht ruimer voorzien: in zijn beroemde rede van 31 December, waarin hij de gewetensvrijheid verdedigde, heeft hij vooral veel te zeggen van de slechte geestelijken en de ‘prophani iudices’: ‘esse enim plaerosque ita corruptos, ita dissidiis atque odiis infames uti teneri in officio homines diutius non possent’Ga naar voetnoot2). Op vele plaatsen stemt hij in met de klachten der andere edelen over de slechte justitie, de langzame gang der processen, de achteruitzetting der belangen van de adel door deze heeren van de balieGa naar voetnoot3). Daarom moet het bestuur dan ook anders ingericht worden, in de gewesten moeten de Hoven aan de adellijke gouverneurs worden ondergeschikt gemaakt, in het centrale bestuur moet de Raad van State aan het hoofd geplaatst worden en aan hem de Geheime Raad en Raad van financien geheel onderworpen zijn, als departementen van algemeen bestuur niet der Landvoogdes, maar van de adellijke ‘Conseil d'état’, zoodat ook vooral de voordeelige benoeming tot allerlei ambten, de prebenden-vergeving en de financien, niet aan de invloed der Seigneurs ontsnappenGa naar voetnoot4). Men neutraliseert dan tegelijkertijd de macht der geestelijken, die met deze rechtsgeleerden onder één hoedje spelen, tenzij door de nieuwe kerkelijke indeeling de bisschoppen in de Statenvergaderingen een nieuw gevaar voor de adelsheerschappij opleveren! Had de Prins hierin succes gehad, de ontwikkeling van ons staatsbestuur was zonder twijfel een flinke stap teruggegaan. Maar dit punt van zijn programma heeft voor hem niet zo'n beteekenis behouden, toen de strijd ernstiger werd en op het oogenblik, dat hij de keuze doen moest: een schitterende carrière volgen door zijn overtuiging te verraden of de revo- | |
[pagina 180]
| |
lutie beginnen om die overtuiging te doen zegevieren. Hij koos het laatste, maar sloot daardoor tevens die periode in zijn leven af, waarin persoonlijke eerzucht en jeugdige afgunst op de macht van anderen een rol speelden. Zijn wenschen louterden zich in de strijd en daarmee verteerde de hoop op groote macht van de Raad van State in het vuur van het verzet tot een tamelijk zwakke herinnering, maar tegelijkertijd werd de wensch naar meer macht van de Staten-Generaal gehard tot een stalen overtuiging, die hem evenzeer afhield van elke verzoening met de koning als zijn afkeer van de kettervervolging. De vorstelijke almacht is in rechten beperkt door de ‘privilèges et constitutions’; de willekeur van vorst en ambtenaren wordt voorkomen, doordat de adel machtig is en als hoeder van 's lands rechten, voortdurend waakzaam; de absolute monarchie moet in haar grondvesten worden aangetast door het verbouwen van het bestaande dualisme vorst-staten, tot een nieuw regeeringssysteem, waarin de vorst ook principleel slechts regeert bij de gratie der Staten-Generaal, ziedaar in het kort het politiek programma van Willem de Zwijger en van de Tachtigjarige Oorlog. Er is in de waardeering der Staten-Generaal bij Oranje een zekere ontwikkeling op te merken, die begint met deze vergadering te beschouwen als een macht naast de vorst, waarvan deze afhankelijk te maken is door zijn geldbehoefte, en die eindigt met de Staten-Generaal, waaraan de nieuwe vorst (dat was de Prins feitelijk in 1580) onderdanig zich onderwerpt met de woorden ‘nademael wij Ulieden alleene in deze werelt voor onse overheeren bekennen.’Ga naar voetnoot1) Wel heeft hij van het oogenblik af, dat hij aan de politiek een levendig aandeel nam, de vergadering der Algemeene Staten een belangrijke functie in het bestuur toegekend. Onmiddellijk schaarde hij zich met kracht aan de zijde van Lalaing, die in 1557 en 1558 de leider was van de partij, die de geldbehoefte van de koning wilde gebruiken om de macht der Staten te vergrooten.Ga naar voetnoot2) De beden moesten alleen worden toegestaan, onder voorwaarde, dat die | |
[pagina 181]
| |
zouden worden beheerd door commissarissen van wege de Staten en deze zouden dan ook daaruit de troepen betalen. Een oogenblik heeft men hiermee succes behaald, dadelijk echter na de vrede van Câteau-Cambrésis (1559), waardoor de geldnood van de kroon eenigszins verminderde, werd dit streven door Philips met kracht tegen gegaan en in de volgende jaren zou het niet meer zoover komen. Het programma bleef en de edelen laten bijna zonder uitzondering telkens weer de eisch van beeenroeping der Staten-Generaal hooren, totdat dit dé leuze wordt van de geheele oppositie in het jaar van fel verzet, 1566. Het waren vooral Oranje en zijn, op dit punt nog radicaler vriend, de Markies van Bergen-op-Zoom, beide machtige leden van de Staten van Brabant, die telkens weer met deze eisch aankwamen en het de oplossing van alle moeilijkheden vonden. De Statenvergadering moet niet alleen voor geldzaken bijeen geroepen worden, om daardoor zijdelings invloed op de regeering uit te oefenen, zij moet direct gekend worden in alle bestuurszaken, reeds in 1562Ga naar voetnoot1); er dient, zoo heet het in 1568, geregeerd te worden ‘par l'advis et assistence des États-généraulx.’Ga naar voetnoot2) In dit jaar heeft de partij van Oranje telkens weer niet alleen de noodzakelijkheid in 't algemeen van bijeenroeping bepleit, maar voortdurend, al in 1562 te beginnen, gewaarschuwd, dat alleen deze bijeenkomst de onlusten kan vermijden: ‘les états-généraulx, pour à un mal général en adhiber le remède général.’Ga naar voetnoot3) Zij zijn het, die over de Trentsche besluiten moeten worden gehoord, zij dienen hun advies te geven over de moderatie der plakkaten, ja zelfs de geheele religiekwestie moet aan deze vergadering worden voorgelegd.Ga naar voetnoot4) Maar souverein is zij dan nog geenszins, er wordt altijd alleen gesproken over het ‘advies’ en de ‘hulp’, die deze staten kunnen geven aan vorst en landvoogdes: ‘on debvroit prendre advis et point consentement des estats’Ga naar voetnoot5) en men is er algemeen van overtuigd, dat alleen Philips II recht heeft de vergadering bijeen te roepen. Als | |
[pagina 182]
| |
Bergen in het voorjaar van 1566 verlangt, dat men de Staten-Generaal, die in ieder geval bijeen moeten komen, niet alleen moet vragen om raad, doch dat de verandering in de ketterwetten slechts door de koning met goedkeuring van de Staten-Generaal mag worden aangebracht, dan acht Oranje deze eisch te verstrekkend.Ga naar voetnoot1) Maar nauwelijks een half jaar later is de spanning in het land zóó verergerd, dat ook hij meedoet met Egmond, als deze de landvoogdes raadt de Staten-Generaal op eigen gezag te convoceeren, en als zij daarvoor terugschrikt, de dreiging uitspreekt, dat dan de Staten wel eens uit eigen beweging konden bijeenkomen om de landszaken te regelen.Ga naar voetnoot2) De daarop gevolgde geweldenarijen hebben Oranje slechts versterkt in zijn denkbeeld, dat een beslissing der Staten-Generaal de onlusten zou doen beëindigen, tenzij men tot geweld moest overgaan. Dit laatste bleek werkelijk noodig, doordat de koning elke concessie weigerde en de groote menigte van adel en burgerij terugschrok voor erkenning van het nieuwe, de gelijkberechtiging van het Protestantisme. Als Oranje dan een jaar later in het veld komt om zijn overtuiging op andere wijze te verwezenlijken, is voor hem de beteekenis der Staten-Generaal nog belangrijk toegenomen. Natuurlijk eischt hij als altijd, dat de geldzaken door haar worden geregeld en noemt de 10e penning dus onrechtmatig, omdat de volledige toestemming is uitgebleven. Dit toestaan van beden ziet hij als de grondslag van haar macht: nog in 1574 raadt hij de Staten van Brabant aan Requesens alle geld te weigeren, dan is hij machteloos.Ga naar voetnoot3) Als van ouds wordt ook de beslissing in zake de religie aan de Staten-Generaal (nu zelfs zonder de koning er bij te noemen) overgelaten.Ga naar voetnoot4) De godsdienst is een goddelijke gave, waarover geen dwang kon worden aanvaard, maar de Staten konden beslissen op welke wijze er verschillende meeningen naast elkaar tot hun recht konden komen in goede samenleving. Doch in het principieele gaat hij nu verder: ‘Se peult ung Prince abuser et est à tant raisonable que le sub- | |
[pagina 183]
| |
ject, vassal, quiqonque est interessé, luy puisse faire remonstrances’; in de Nederlanden heeft men zich daarvoor ‘rapporté’ aan de Staten-Generaal,Ga naar voetnoot1) die over allerlei zaken steeds bijeengekomen zijn. ‘Quis enim ignorat, libera ac solemnia Comitia in omnibus provincijs atque omnibus populis non modo semper fuisse usitata, sed etiam habita pro unico malorum omnium et calamitatum publicarum remedio?’Ga naar voetnoot2) Nergens geldt dit zoo als in ‘Germania inferior.... in qua principes omnibus saeculis ordinum comitiis fuere subiecti, ab iis electi, ab iis confirmati, neque sine eorum assensione et autoritate quicque unquam decernere potuerunt.’Ga naar voetnoot3) Immers de vorst regeert niet ‘ex imperio’, maar ‘ex legum proscripto’ en in de Nederlanden zijn de ‘ordines’ de hoogste macht;Ga naar voetnoot4) nooit heeft, vooral niet in Brabant, Henegouwen, Vlaanderen en Holland, de vorst wetten mogen uitvaardigen, strijdend met de edicten en niet goedgekeurd door de Staten.Ga naar voetnoot5) Dààrom ook was de inquisitie onwettig. Deze staten ontleenen hun macht aan het volk, dat hun de macht heeft ‘getransfereerd’, met de ‘tribuni plebis’, d.z. de pensionarissen, als tusschenpersonen.Ga naar voetnoot6) Van dit zelfde idee der volkssouvereiniteit klinkt iets in de ApologieGa naar voetnoot7): de Staten-Generaal zullen doen wat hun ‘de redelicheyt’ in geeft, tot behoud van rust en welvaart van het land ‘als U lieden bij de rechten, vrijheden ende privilegien des Landts belast ende bevolen is, achtervolgende de hope ende 't goet betrouwen, dat de gemeyne man heeft op Uw wysheyt ende oprechtigheyt,.... bij den eedt ende plicht daer gij Gode ende den vaderlande | |
[pagina 184]
| |
mede verbonden sijt.’ Hier is de vorst geheel uitgeschakeld. Uit het bovenstaande volgt vanzelf, dat de Staten sinds 1567 volgens de Prins het recht hebben te vergaderen op eigen gezag, waar en wanneer zij willen.Ga naar voetnoot1) In dit opzicht had hij wel geleerd alle scrupules te overwinnen, sinds Philips de bijeenkomst in 's konings naam steeds weigerde. Hoe de Prins zich de samenstelling van de Statenvergadering dacht, is minder duidelijk. Eigenlijk heeft hij zich daar nooit over uitgesproken; ik heb slechts twee plaatsen gevonden, waar iets er over gezegd wordt, maar dan nog zóó vaag, dat wij er niet veel uit op kunnen maken. In 1572 heet het ‘De republica administranda comitiis provincialibus rogetur more majourm. Ea res ad Regem ipsum et ordines, qui per singulas provincias evocari soleant, pertineat’Ga naar voetnoot2) en in zijne Vermaning aan de Staten-Generaal in 1573, roept hij hun toe: Gij zijt de beschermers van vrijheid en privilegiën, zooals gij gezworen hebt, en daartoe uit alle steden gekozen, opdat elk zijn stad en allen samen ‘'t landt’ tegen alle rechtsverkorting beschermen.Ga naar voetnoot3) Iets nieuws heeft de Prins dus in dit opzicht niet voorgehad en het is ook overigens waarschijnlijk, dat hij de Staten als van ouds samengesteld dacht uit de ‘proceres’, die in zijn denken altijd vooraanstaan, en de afgevaardigden der steden. Er is nog een tweede vraag, waarin wij het standpunt van Oranje graag nauwkeuriger zouden willen kennen: hoe dacht hij over de kwestie der ‘généralité’? Oorspronkelijk kwamen de Staten-Generaal bijeen als een gelijktijdige vergadering der deputaties van de Staten der gewesten, die gezamenlijk een ‘propositie’ van de landsregeering aanhoorden en daarna elk afzonderlijk hun meening bepaalden en dit aan de landvoogd kenbaar maakten. In de laatste jaren van Karel V echter waren er eenigen, die hierin verandering wenschten: de Staten-Generaal moesten één vergadering vormen, waar men gezamenlijk de landszaken besprak (‘union of généralité’) waartoe de gedeputeerden dan | |
[pagina 185]
| |
een volmacht moesten hebben en waarbij men des te krachtiger tegen de vorst zou kunnen ageeren. Speciaal de Staten van Brabant hebben hiervoor krachtig geijverd, maar zij stuitten op hardnekkig verzet van de andere gewesten, vooral Vlaanderen en Holland, die zich niet wenschten te onderwerpen aan hun rivaal, Brabant. In 1558 heeft Brabant een belangrijke overwinning behaald, doordat men toestemming kreeg tot gemeenschappelijke beraadslaging en bovendien een algemeen commissaris (de Brabander Ant. van Straelen) aanstelde voor de administratie der toegestane gelden.Ga naar voetnoot1) Maar de centrale regeering heeft hieraan zoo spoedig mogelijk een einde gemaakt, daarin gesteund door het particularisme der andere gewesten. Sinds dien wordt de eisch telkens weer gesteld door Brabant en in de Staten van Brabant was Oranje steeds de leider der meest vooruitstrevenden; hoewel er geen bepaalde uitlating van hem bestaat op dit punt, mogen we dus wel aannemen, dat hij ook in dit opzicht modern was. Is het misschien ook daarom, dat hij de 10de penning in zijn geschriften zoo zelden als grief noemt? Die immers had deze belangrijke deugd, dat het een ‘generaal middel’ was, zooals Brabant in deze jaren uitdrukkelijk weer eischte, in tegenstelling met het provinciale quotenstelsel. De Prins zou dan de belasting zelf wel hebben goedgekeurd, maar haar niet gegund aan Alva en afhankelijk gesteld van de goedkeuring der Staten. Daartegenover staat echter, dat hij in 1579, bij de Unie van Utrecht, juist aanmerking maakte op de bepaling omtrent de ‘generale middelen’ en het quotenstelsel aanraadde.Ga naar voetnoot2) Of was dat toen alleen uit practische overwegingen, omdat geen dwang tot heffing der generale middelen kon worden uitgeoefend? We moeten hier een vraagteeken plaatsen; alleen kunnen wij dit nog constateeren: dat hij altijd spreekt van de Staten-Generaal als machtsorgaan naast of boven de vorst en nooit van de Staten der gewesten als zoodanig. Zijn sterke overtuiging, dat alle gewesten één vaderland vormden, heeft hem zeker een voorstander ge- | |
[pagina 186]
| |
maakt van centralisatie in plaats van gewestelijke souvereiniteit. De vorst niet bij de gratie Gods onbeperkt heer der Nederlanden, maar gebonden aan de privileges, die een contract vormen door de monarch met zijn eed bezegeld, en op grond van een wederkeerige hulde door de Staten als vorst toegelaten; de vorst met die Staten samen de regeeringsmacht deelend, om gezamenlijk de welvaart, de rust, de religie te handhaven; erkent men dit alles, dan behoeft er eigenlijk niet meer gesproken over het recht van verzet, als deze vorst zijn verplichtingen niet nakomt. De Prins heeft zich dan ook tenslotte geheel aangesloten bij de voorstanders van dit ‘recht van weerstand’ en is geëindigd met de vorst vervallen te verklaren van al zijn rechten. Maar het heeft hem veel strijd gekost, liever had hij de wettelijke weg gevolgd. Wel is hij in 1566 reeds bereid troepen te werven en het verzet te organiseeren, maar hij kan dat dan verdedigen met het algemeene recht van elk edelman om zich te wapenenGa naar voetnoot1) en ten tweede was hij toen zelf hooge magistraat, die kon zeggen, dat hij troepen in dienst nam om de orde te handhaven en dus vóór de regeering. Geheel vervuld van het idee, dat de koning goed wilde en verkeerd werd geraden, durft hij zelfs het plan te maken zich met de andere stadhouders op de plaats der Landvoogdes te zetten en zoo de beweging te leiden.Ga naar voetnoot2) Maar in het begin van 1567 is het duidelijk, dat de koning zelf de ‘tyrannieke’ maatregelen wil of goedkeurt en dan vraagt hij zich angstig af ‘soll er sich dem könige und also seiner selbst obrigkeyt widersetzen? Das nicht allein darpei weder glück noch heil sein, sundern auch dasselbig der Kaiserlichen Majestät zue verdrus gereichen möcht. Soll man aber auch die Spanier und Inquisition ires gefallens wuten lassen?’Ga naar voetnoot3) Niet lang daarna heeft hij al wat meer zekerheid en begint te twijfelen of het wel ‘rebellion’ is; als men zich wegens de godsdienst tegen de overheid verzet. Reeds is dan het pleit beslist en nog in 1567 maakt hij aanstalten tot gewapend verzet: als de koning krachtdadig het prediken wil blijven | |
[pagina 187]
| |
tegengaan (Alva's leger is in aantocht), dan moeten de grooten zich daartegen te weer stellen en desnoods met de wapens de vorst de toegang tot het land beletten.Ga naar voetnoot1) Maar de wat minder vooruitstrevenden, die de orde niet durven verstoren, die de ketterij toch altijd nog beschouwen als een te veroordeelen inbreuk op de eenheid der kerk, die het wettig gezag niet willen aantasten, zij deinzen terug en Oranje, alleen gelaten met enkele getrouwen, wijkt uit. Als hij het volgende jaar terugkeert, is hij onaanvechtbaar overtuigd van zijn recht tot weerstand. Er is onrecht gepleegd, de maatregelen van Alva gaan alle beschrijving te boven, de wetteloosheid zijner regeering, dat alles wettigt het verzet.Ga naar voetnoot2) Dat is de toon der manifesten van 1568: de Prins, als bannerheer van Brabant, als gouverneur van Holland en Zeeland, als een der eerste edelen van het land, is verplicht de rechten zijner landgenooten te verdedigen, de vorst heeft zijn eed op de privileges gebroken, hij is in handen gevallen van slechte raadgevers,Ga naar voetnoot3) de Prins als een die het met land en vorst goed meent, heeft het recht zich gewapender hand zijn plaats te herwinnen en de band tusschen heer en volk te herstellen op de oude voet. De huldiging van de vorst, waarbij het verdrag tusschen hem en de Staten tot stand gekomen is, staat in het middelpunt van zijn rechtvaardiging, waarbij een beroep gedaan wordt op de ‘Bijde Incomste’, de ‘grondwet’ van Brabant.Ga naar voetnoot4) Niet de onderdanen hebben die band verbroken, de gewelddadigheid der regeering, de vervolging der ‘arme christenen’ heeft het verzet uitgelokt, dat dus geen rebellie is; de Staten hebben hun plicht gedaan, steeds de voorgangers van Philips II trouw ter zijde gestaan en nog onder deze laatste vorst enorme bedragen aan hem geconsenteerd; dus wanneer er nu door Alva geweld gebruikt wordt, is het onrecht aan de zijde van de koning of van zijn stadhouder.Ga naar voetnoot5) Temeer, nu de requesten niet gebaat hebben en de vele malen gegeven belofte van vrijheid van godsdienst niet | |
[pagina 188]
| |
is nagekomen.Ga naar voetnoot1) Wel mag men zeggen, dat de vorst door God is aangesteld,Ga naar voetnoot2) maar hij is dat dan om der wille van zijn onderdanen en om hun recht te beschermen, en niet minder is de lagere magistraat (Oranje als gouverneur van Holland, Zeeland en Utrecht) in zijn recht als hij zich verzet, want alle gezag is uit God en alle ambten zijn ‘munera reipublicae’ en niet ‘principis’Ga naar voetnoot3); ook hij is dus aan de wetten en belangen van het volk door zijn eed verbonden, hoeveel te meer nog Oranje, die als ridder van het Gulden Vlies in 't bijzonder verplicht is voor de privileges op te komen, als erfelijk (niet benoemd) burggraaf van Antwerpen bezit hij ‘jurisdictio’ en ‘jus gladii’Ga naar voetnoot4) en als voornaam lid van Brabant is hij gebonden aan de ‘Joyeuse Entrée’. Hij zelf heeft de rechtsgrond gevonden, waarop hij zijn ongehoorzaamheid aan het wettig gezag verdedigt, het was niet heel moeilijk uit deze redeneering ook datgene te putten, waarmee hij zijn helpers in de strijd verdedigde, want wat is een generaal zonder troepen? Aldus stond de Prins van Oranje in alles lijnrecht tegenover het ‘spaensch’ systeem, waartegen hij in verzet kwam ‘totter de doodt naevolcht.’Ga naar voetnoot5) Eenerzijds de regeering, die vasthoudt niet alleen aan de onbeperkte macht van de vorst en deze tracht steeds meer onafhankelijk te maken van de onderdanen, maar ook de oude kerk met haar sacramenten, priesterstand en alleenzaligmakende leer wil handhaven in haar alomvattendheid en die dus elke aantasting hiervan met geweld zal bestraffen. De Statenvergadering is haar een lastig overblijfsel uit vroeger tijd, waaraan de vorst in geldzaken, helaas, gebonden is, maar waarvan hij zich liefst moet ontslaan. De adel kan haar goede diensten bewijzen in bestuur en leger, maar dient zich ondergeschikt te voelen aan de heer, vertegenwoordigd door zijn landvoogd; het eigenlijk gezag moet uitgeoefend worden, in naam des konings, door rechtsgeleerden, die in hun subalterne positie en door hun vakkennis de beste | |
[pagina 189]
| |
waarborgen zijn voor een goede gang van zaken, orde, rust en gezag van vorst en kerk. Daartegenover Oranje, die de betrekkelijkheid van sacrament en kerkleer beseft, al leert hij nimmer positief het tegendeel, die de zuivere naleving van Christi geboden teken van de ware kerk acht en die naleving vindt bij Katholieken, Lutherschen en Calvinisten, waar recht geschiedt en eigenbaat geschuwd wordt. Hij beschouwt de overheid als de drager van dat recht en voorzoover zij rust en welvaart dient; het gezag kan berusten bij de vorst, mits hij goed regeert, het berust in hoogste instantie bij het volk, dat de heer huldigt en hem dus weer af kan zetten, d.w.z. de Staten die dat volk representeeren, kunnen dit. Zij zijn geroepen de macht van de vorst te beperken en alle willekeur te verijdelen. Onder hen neemt de adel een voorname plaats in en aan hun hooge stand ontleenen zij het recht als bijna gelijken van de vorst aan het bestuur deel te nemen; de rechtsgeleerden en de geestelijken mogen niet meer dan hun ondergeschikten zijn. Toen de vorst niet naar deze edelen luisteren wilde, toen het volk voor een steeds grooter deel een andere opvatting van God en kerk huldigde als de monarch, stelde Oranje zich aan het hoofd van hen, die bereid waren om, moest het met geweld, die vorst tot ander inzicht te dwingen. De vorst weigerde en stelde geweld tegenover geweld, Oranje bleef bij zijn overtuiging en vond de Calvinisten, die hùn leer wilden doen zegevieren, gereed met hem de strijd tegen hun onderdrukkers aan te binden. Maar een groote meerderheid volgde hem niet, ook niet toen hij succes had: niet de Nederlanden ontrokken zich aan de alleenheerschappij van Kerk en Koning, maar slechts een deel. Dat deel vormde de nieuwe Nederlandsche Staat, die krachtens haar oorsprong en omdat Prins Willem van Oranje er de grondslag voor gelegd had, niet werd een Calvinistische staat met een andere vorst, maar voorloopig de meest moderne van Europa: een door adel en burgerij geregeerde republiek, gebaseerd op geloofsvrijheid, een bolwerk ter bescherming van wat langzamerhand groeide in het brein van velen en wat het meest kostbare bezit der 19e eeuw zou worden: democratie en vrijheid van gedachte.
H.A. Enno van Gelder |
|