De Gids. Jaargang 97
(1933)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Uitzichten: 1533, 1584Een halve eeuw, met één jaar toegift, omspant Oranje's leven. Hij sterft op een leeftijd, die voor den staatsman doorgaans eerst volle gerijptheid beteekent. De wereld, waaruit hij scheidde, verschilde van die, waarin hij geboren werd, zeker even sterk als 1820 van 1770. Tusschen zijn sterfjaar en zijn geboortejaar had zij een omkeer beleefd. Want eerst omstreeks het midden der zestiende eeuw krijgen de machtige bewegingen in het leven der volken, die sinds het einde der vorige hadden ingezet, hun beslag, de groote strijdvragen hun beslissing. Het statenbestel van Europa, de nog grootendeels toekomstige rol der Nieuwe wereld, en bovenal de regeling der kerkelijke toestanden, alles neemt eerst dan vaste vormen aan. Omstreeks 1530 is alles nog woeling, gisting, verschuiving. De diepste der groote insnijdingen in Europa's levend lichaam, die de eeuw tegen haar einde tot een gansch anderen tijd maken, heeten Loyola, Trente en Calvijn. Vergeleken met de beteekenis van de dingen, die in die namen liggen opgesloten, zinken zelfs groote gebeurtenissen in het niet, wordt Hendrik VIII een incident, Saint Quentin en Lepanto faits divers, ja zelfs de godsdienstvrede van 1555 en het aftreden van Karel V consequenties en meer niet. Loyola en Trente: het oude geloof en de oude Kerk, zich herzamelend, herstellend, hernieuwend, hervormend, - Calvijn: de nieuwe Kerk en het nieuwe geloof, die, nadat Luther's vloed reeds tot eb gekeerd en de storm der dwepers geluwd is, in het woord van dien éenen, verbijsterenden man hun krachtigste formeering en hun parool tot daden vinden. De zestiende eeuw staat zoo bij uitstek in het teeken van den strijd om den godsdienst, dat met den naam van de groote | |
[pagina 137]
| |
kerkelijke figuren oogenschijnlijk de pit en het wezen van haar geschiedenis genoemd mag heeten. Doch wie die geschiedenis nader kent, weet, dat het staatkundige: de strijd om de macht, de zucht naar heerschappij, de uitbouw en vestiging van staatsvormen, in die eeuw, van haar begin tot aan haar einde, niet alleen zich ongewoon levendig, sterk door nieuwe of gestegen middelen, heeft doen gelden, maar dat het ook in het gansche verloop van den kerkelijken strijd voortdurend, - van Frederik den Wijze, die Luther behoedt, tot den overgang van Hendrik IV tot de mis -, ten diepste heeft ingegrepen. Vraagt men nu, wat in het staatkundige de diepste insnijding is geweest, die de tijdperken scheidt, dan moet het antwoord zijn: niet de vrede van 1559, die, zij het voorloopig, het conflict van Habsburg en Valois bezwoer, niet het feit, dat Elizabeth haar kroon kon behouden, of dat de Turk geen ernstige kans meer kreeg, maar de Nederlandsche opstand tegen Spanje. In de staatkundige geschiedenis der zestiende eeuw is de Nederlandsche opstand het nieuwe, het ongehoorde, de gist van later wasdom. En de Nederlandsche opstand is Prins Willem's werk in de mate, waarin ooit een mensch een tijd bewegen kan. Hij zelf is, in het staatkundige, de groote vernieuwer, als Calvijn en Loyola in het kerkelijke.
Niet de opstand, noch 's prinsen leven is het onderwerp van deze korte schets. Hier wordt een oogenblik de vraag gesteld: hoe zag de wereld er uit, hoe liet zij zich aanzien, toen Willem van Nassau geboren werd; hoe waren beeld en uitzicht verschoven, toen Oranje viel? Het eerste deel van het antwoordt beduidt dus als 't ware een horoscoop zonder sterren, een blik naar den Europeeschen hemel van 1533 of daaromtrent.
Die hemel scheen helderder, dan hij in vele jaren geweest was, en hoog in het zenith stond de zon van Karel V. De jaren van 1529 tot 1536 mogen wel het apogaeum van Karel's macht genoemd worden. Het was vrede in de Christenheid. De groote strijd tusschen Frankrijk en de Habsburgsche macht rustte sedert den vrede van Kamerijk (Augustus 1529). Een maand daarvóór ruim was te Barcelona ook tusschen Keizer | |
[pagina 138]
| |
en Paus de eendracht, zoo bitter verstoord door den sacco di Roma, hersteld. In datzelfde jaar was de inval der Turken, die tot voor Weenen gelegen hadden, even snel verloopen als hij opgedaagd was; een even vruchtelooze oostersche krijgstocht zou zich in 1532 herhalen. Over een beveiligd Europa scheen de gelukkige Keizer, in den bloei van zijn jaren, oppermachtig. Het Duitsche Rijk en het sinds nog geen halve eeuw hecht vereenigde en overal zegerijke Spanje waren in zijn hand vereenigd. De Nederlanden, of, zooals zij ook nog plachten genoemd te worden, Bourgondië, Karel's eigenlijke erf- en geboorteland, rijk en bloeiend, en centraal gelegen, waren juist uit het Fransche leenverband, dat Vlaanderen en Artois gold, losgemaakt. In Italië was, na nu reeds meer dan dertig jaar strijd, Spaansche en keizerlijke macht hecht gevestigd. Noch in Napels, noch in Milaan had Frankrijk meer kans op een keer der fortuin; voor twee eeuwen zou noord en zuid van het schiereiland Spaansch wingewest zijn. Bij keizerlijke genade heerschten voortaan de Medici als hertogen over de roemrijk ondergegane republiek van Florence. Op Karel's dertigsten verjaardag, 24 Februari 1530, had Paus Clemens VII, in de kathedraal van Bologna, hem de keizerskroon op het hoofd gezet, de laatste maal, dat een Paus een Duitsch keizer kronen zou. De paus bekroonde daarmee geen Duitsche rijkspolitiek, - die was verre, en geen keurvorst was tegenwoordig -, maar het fabelachtig succes van Spaansche wapenen over Italiaansche verwarring. Ook hier, te Bologna, eindigt een stuk Middeleeuwen. Een tijdelijk evenwicht, een opschorting en verademing althans, scheen ook de kerkelijke zaak in Duitschland beschoren. Het protest van 1529 tegen het aanhangige Rijksdagsreces, had getoond, dat de tijd voor handhaving der Oude Kerk bij keizerlijk decreet voorbij was. De protesteerende Evangelische stenden, - Keur-Saksen, Brandenburg, Hessen onder de zes vorsten, Straatsburg, Ulm, Neurenberg en Constanz onder de veertien rijkssteden, die teekenden -, gaven duidelijk te verstaan, dat een eenzijdig kerkelijk herstel slechts ten koste van inwendigen krijg te bereiken zou zijn. Hetzelfde jaar 1529 had echter ook bewezen, dat van een aaneensluiting van Luther's kerk en die van Zwingli geen sprake meer kon | |
[pagina 139]
| |
zijn: het godsdienstgesprek te Marburg had, in de stille beslotenheid van het landgrafelijk slot, dramatisch gefaald. Dan was, in 1530, de Rijksdag van Augsburg gevolgd. Karel V was voor de tweede maal in zijn Duitsche landen verschenen, om te Augsburg aanstonds te bemerken, dat bevel en dreigement bij de vorsten niet meer uitwerkten. De Augsburgsche Confessie, die hier werd aangeboden, was het werk van Melanchthon, den vredesman: behoedzaam, verzoenend, sterke ontkenningen vermijdend. Luther waarschuwt tegen slapheid, uit de Coburg, Zwingli vermaant in denzelfden zin. Maar Melanchthon schiet in het doorzetten op den Rijksdag te kort, en geen ander resultaat wordt bereikt, dan dat de Evangelische stenden, opnieuw protesteerend, den Rijksdag verlaten. Twee jaar later, 1532, volgde, onder den indruk van het nieuwe Turkengevaar, - dat voor Güns, aan de grens van Stiermarken, tot staan zou komen -, de zoogenaamde vrede van Neurenberg, die allen rechtsingang tegen de Protestanten opschortte, tot het lang begeerde Concilie, of, indien dit niet binnen het jaar bijeenkwam, tot den naasten Rijksdag. Er waren nog andere redenen voor den keizer om voorzichtig te zijn: de bond van Schmalkalden had zich gevormd, op zich zelf niets nieuws; er waren herhaaldelijk zulke bonden binnen den bonten kring des Rijks gevormd. Maar deze bond van Evangelische stenden zocht voeling met Frankrijk, met Denemarken, met Engeland, waar Hendrik VIII de breuk met Rome stond te voltrekken Het Concilie, de grondige oplossing van het geweldig uitgegroeide kerkelijk conflict, dat nu sedert vijftien jaar de Kerk geschokt en de geesten vervuld had! Nu was de tijd er rijp voor, scheen het. Hoe zeer ook bij Karel V de vurige wensch naar het Concilie mede door dynastieke belangen mag zijn gevoed, het lijdt geen twijfel, of voor hem, nu op het toppunt van zijn glorie, met zijn sterk middeleeuwsch gekleurd keizersgemoed, is het herstel van het geloof der vaderen, waaraan hij trouw was, - gezuiverd van smetten, die niemand loochende, met afstel van misbruiken, waarover al twee eeuwen hadden geklaagd -, een heilig ideaal geweest. En aan de mogelijkheid, zoo niet van restitutio in integrum, dan toch van eendrachtige hereeniging, geloofden velen nog met hem. De oude | |
[pagina 140]
| |
Erasmus schreef in die dagen ‘Over de liefelijke eendracht der Kerk’.
's Prinsen geboortejaar 1533 mocht alzoo in vele opzichten een hoopvol tijdsgewricht heeten. Wat zou het leven van een kleiner Duitsch vorst brengen aan den eersten spruit uit het tweede huwelijk van Willem van Nassau-Dietz met Juliana van Stolberg, die uit haar eerder huwelijk met den graaf van Hanau al vijf kinderen op den Dillenburg meebracht? - Ongetwijfeld zorgen genoeg. Van dikwijls weinig verheffenden aard. Twisten en processen om erfgoed en domeinen waren het deel van ieder potentaat. Vooral wanneer de vertakkingen van het geslacht zoo menigvuldig, de broeders en zusters zoovelen waren, als voor de Nassau's en in het bijzonder voor de Dillenburgers het geval was. Wat had de aanspraak op het graafschap Katzenelnbogen in dit opzicht al niet voor moeiten opgeleverd! - Verder beloofde de toekomst een niet gemakkelijke verhouding tegenover de machtiger naburen, Hessen vooral, en tot het Rijksgezag zelf. Graaf Willem was, ondanks feitelijke Luthersche overtuigingen, niet toegetreden tot den bond van Schmalkalden. Zijn kerkelijke gezindheid was zelfs zijn broeder Hendrik, den Nederlandschen Nassauer, die hem in eer en aanzien ver overtrof, nog onvoldoende bekend, en Willem hoedde zich, den sluier weg te trekken. Bij den doop op 4 Mei 1533 werden zekere katholieke vormen in acht genomen, ofschoon het vaststond, dat Juliana haar groeiend kindertal in Evangelisch geloof zou opvoeden. Dubbelzinnigheden als deze waren in dien tijd nog mogelijk, zonder dat men over verregaande geveinsdheid behoeft te roepen. Katholicisme en Protestantisme waren toen nog niet twee vaste grootheden, tusschen welke zonder voorbehoud te kiezen viel, hoe hoog ook de vloed van den geloofsstrijd al wies. In het laatst van datzelfde jaar 1533 week een jong Picardisch jurist, kort te voren voor de nieuwe denkbeelden aangaande het Evangelie gewonnen, veiligheidshalve uit Parijs: Johannes Calvijn. Te Parijs was ook die kleine groep van vurige mannen reeds bijeen, die Iñigo de Loyola gewonnen had voor het groote werk tot verdediging der Kerk, dat zij in 1534 zouden beginnen. | |
[pagina 141]
| |
Van een loopbaan in de Nederlanden, of een prinsdom Oranje, zou voor den jongen telg van Willem van Nassau en Juliana geen prognosticatie, die zich baseerde op aardsche waarschijnlijkheden, gewaagd hebben. De voor de hand liggende levensloop zou voor hem geweest zijn één uit zeer velen, niet al te luisterrijk noch al te rustig, met zooveel cultuur als zijn aanleg hem deed begeeren en zijn stand en omgeving hem bieden kon, en zooveel geluk, als het lot hem schenken wou. Het lot had andere dingen voor hem in den schoot. De afstand tusschen de Nederlandsche Nassau's en Willem, dien men den Rijke genoemd heeft, was niet zeer groot. Hij en Hendrik van Nassau waren broeders. Reeds eenmaal tevoren had de tak, die met Engelbert I, in 1404, - niet veel later dan de Bourgondiërs zelf -, zich in de Nederlanden gevestigd had, zich uit den Duitschen stam vernieuwd, toen Hendrik III, geboren 1483 en vroegtijdig als erfgenaam van zijn oom Engelbert II aangewezen, in 1504 de Nederlandsche bezittingen erfde, en zijn jongeren broeder Willem de Duitsche overliet. Heeren van Breda (door de Polanen's uit den tak Wassenaar-Duivenvoorde), gegoed in Holland en Luxemburg, en sedert Hendrik's huwelijk met de erfdochter van Chalon ook in Bourgondië, waren de Nederlandsche Nassau's in den dienst der Bourgondiërs even hoog geklommen als de Croy's, die Chièvres en Chimay geleverd hadden. Als krijgslui, diplomaten en stadhouders hadden zij aan de opkomst van het huis Bourgondië-Oostenrijk-Spanje een werkzaam aandeel gehad. Het huwelijk van Maximiliaan en Maria in 1477, dat van Philips den Schoone met Johanna van Aragon, de verwerving van de keizerskroon in 1519, de Nassau's lieten het alles gaarne als hun werk gelden. Hoe dit zij, trouwer dienaren hadden keizer Karel en zijn voorgeslacht van Bourgondië niet gehad. Philibert van Chalon-Oranje (de bestormer van Rome) sterft 1530, en de twaalfjarige René van Nassau, Hendrik's zoon, erft het prinsdom en al de bezittingen en aanspraken in de beide Bourgondiën, precair en vaak imaginair bezit, maar reden van de hoogste waardigheid. Hij laat den edelen naam van Chalon boven dien van Nassau gaan: Je maintiendray Chalon. Het was hem niet gegeven; dat huis moest ondergaan. | |
[pagina 142]
| |
René, sedert zijn vaders dood in 1538 drager van zijn geslacht, sneuvelt, 26 jaar oud, na een reeds eervol begonnen krijgsmansloopbaan, in 1544 bij Saint Dizier, zonder rechte erven. Kort vóór den slag heeft hij, naar krijgsmansgebruik, zijn testament gemaakt: ten gunste van Willem, zijn neef, die de naaste was tot zijn bloed. Zoo wordt de elfjarige Duitsche vorstenzoon opeens heer, niet alleen van het prinsdom Oranje en de rechten der Chalon's, maar van allen rijkdom, alle macht en aanzien der Nederlandsche Nassau's. Ditmaal luidt het devies: Je maintiendray Nassau. Een vorstelijke lijfspreuk, meer niet. Er klinkt geen hooger sentiment in dan familietrots. Maar die nu sprak was geroepen, om meer te handhaven dan een vorstenhuis alleen.
Voor de vorming van een persoonlijkheid heeft het geboortejaar luttel beteekenis. Eerst het tweede tiental telt mee. Ongemerkt zijn wij voortgeschreden tot den tijd, wanneer voor Willem van Oranje, onder den glans van die ongehoorde wisseling der fortuin, die vorming begint. Toen hij in den nazomer van 1544 den Nederlandschen bodem voor het eerst betrad, om te Brussel in het katholiek geloof en onder de hoede van twee oude, ervaren Bourgondische staatsdienaren verder te worden opgevoed, was het politieke vooruitzicht, voor Europa in het algemeen, voor de Habsburgsche macht en in het bijzonder voor de Nederlanden, heel wat minder gunstig, dan het in 1533 had kunnen schijnen. Het hoogtepunt en in vele opzichten ook het keerpunt van keizer Karel's fortuin was 1535 geweest, het jaar van zijn glorierijken en nutteloozen tocht naar Tunis, in kruistochtstijl, een nagalm van middeleeuwsch verleden. Spoedig had een proeve van herhaling van dit wapenfeit, de expeditie naar Algiers in 1541, die glorie vrijwel uitgewischt. Twee oorlogen tegen Frankrijk waren sinds 1536 reeds op de korte vredesperiode gevolgd; de tweede, die aan René het leven had gekost, was zoo juist geeindigd. In die tien jaren was gebleken, dat de belangen in het groote machtsconflict tusschen Habsburg en Valois niet slechts zwaarder wogen dan de tegenstelling der kerkelijke partijen onderling, maar zelfs dan die van Christendom en Islam, en dat zij het belang van de veiligheid van Europa tegen het Turksche | |
[pagina 143]
| |
gevaar te boven gingen. Frans I was de bondgenoot niet enkel van Schmalkalden, maar van sultan Soleiman zelf. Het groote Concilie, waarop Karel V zoo lang al zijn hoop gevestigd had, bleef, sedert Paulus III in 1534 op Clemens VII gevolgd was, nog altijd op komende wegen. Maar toen het in het laatst van 1545 eindelijk te Trente geopend werd, stond het reeds vast, dat van een werkelijke hereeniging der Kerk geen sprake meer kon zijn. Geen afvaardiging uit de protestantsche landen van het Duitsche Rijk zou aanwezig zijn; heftiger dan ooit had Luther, in zijn laatste levensjaar, zijn woord tegen Rome geslingerd. Ook de breuk, die de Engelsche koning voltrokken had, liet zich niet meer heelen. Zoo geeft de geheele tijdspanne 1545 tot 1555, prins Willem's tweede tiental jaren ongeveer, een beeld te zien van wisselende kansen, van mislukking, van opschortende regeling of liquidatie. De eerste aanloop van het Concilie verloopt in het zand. Op Mühlberg, waar de hertog van Alva voor den Keizer in 1547 de protestantsche Duitsche vorsten verslaat, volgt vijf jaar later de afval van Maurits van Saksen en het verdrag van Passau, dat de protestantsche Rijksstenden bij voorbaat van de besluiten van het Concilie ontslaat. Metz gaat aan Frankrijk verloren. Vermoeid en ontmoedigd laat Karel de regeling der rijksaangelegenheden aan zijn broeder Ferdinand over, en de Rijksdag van Augsburg bevestigt in 1555 den godsdienstvrede, die aan de Luthersche vorsten en steden volle vrijheid laat. Een maand later volgde die befaamde afstand te Brussel, waarvan één beeld: de vroeg verouderde Keizer leunende op den schouder van Oranje, ons reeds in de kinderjaren in het geheugen wordt gegrift. De Nederlanden, die thans aan Philips II werden overgedragen, hadden dat tijdperk van 1533 tot 1555 in betrekkelijke rust doorgebracht. De oorlogen tegen Frankrijk waren, ondanks herhaalde invalspogingen, niet op Nederlandsch gebied uitgevochten; de lange strijd om Gelre met zijn strooptochten van Maarten van Rossem was ten einde. De opstand van Gent was meer een teleurstellend feit dan een blijvende stoornis. De Nederlanden van 1555, zooals de troonopvolger ze eenige jaren tevoren bereisd had, zooals Lodewijk Guicciardini ze kort daarna beschrijven zou, konden, ondanks velerlei teekenen van beroering in de diepte, | |
[pagina 144]
| |
als een uitzonderlijk gelukkig land in Europa gerekend worden. In een Nederland, waar de bouwwerken der Keldermans', - triomfante verstrengeling van ouden vorm en jongen geest -, de schilderkunst van Quinten Metsijs en van Orley nog in gloed van nieuwheid straalden, waar de werken van Jean Lemaire en van Erasmus nog bijna hedendaagsche letterkunde mochten heeten, heeft de jonge prins van Oranje zich gevormd tot man. Hij heeft zich gevormd; zeg niet: hij is gerijpt. Willem van Oranje rijpt laat. De jonge man van 1555 heeft nog zoo goed als niets van de historische figuur, die hij voor de eeuwen blijven zou. Ja, zelfs in het decennium, dat volgde, dat van het Voorspel, groeit hij nog niet uit tot wat hij worden moest. In een Willem van Oranje, die met Egmond en Hoorne op het schavot van 1568 gevallen ware, hadde de historie nog altijd niet veel meer onderscheiden dan een groot heer van schitterenden aanleg en hooge ambitie. Dit is het allermerkwaardigste van dat wonderlijke lied Wilhelmus van Nassouwe, dat het, in 1568, eigenlijk zingt van een Prins Willem, die er nog niet was, dat het hem doet spreken in tonen, die hij zelf nog nauwelijks had laten hooren, dat het hem meer voorspiegelt dan weergeeft. De figuur Willem van Oranje wast eerst van 1572 af. Op Hollandschen bodem, in Hollands doodsnood, in Hollandschen eenvoud en ernst. De Pacificatie van 1576 zal nog een herleving brengen van den Brusselschen Willem, den berekenenden en afwachtenden en moeizaam samensmedenden staatsman. Voor enkele jaren slechts. Als Delftsche Willem, in de sobere behuizing van een kleinsteedsch convent, zal hij sterven. En toch was in zijn geest het ideaal van Brussel, noemen wij het kortweg het Bourgondische ideaal, nooit afgestorven.
Eén woord, één voorstelling, verbindt in 's Prinsen leven alles wat ooit zijn streven is geweest, hoe deerlijk ook de staat van verwezenlijking, waarin hij het moest achterlaten, verschilde van de idee. Het is het woord Vaderland, zooals het klinkt in den aanhef van het Wilhelmus, zooals het nog klinkt in zijn laatste, nooit vertwijfelende brieven uit het jaar 1584. Dit begrip nu, in den zin, dien het heeft gehad in den | |
[pagina 145]
| |
Nederlandsche opstand, was destijds nieuw. Het Latijnsche patria was ook in de Middeleeuwen in gangbaar gebruik geweest, maar minder drachtig van beteekenis. Het duidde eertijds vaag en zonder specifiek accent een gebied van herkomst aan: Henegouwen, het Luiksche, Gelderland, of, met gansch anderen zin het hemelsch vaderland. Eerst de nationale geestdrift, die met en in het Humanisme ontwaakt, had Patria in aardschen zin dien klank van dierbaarheid gegeven, het vertaald tot Patrie, en tot Vaderland. Niet toevallig werd juist in het Nederlandsch het inheemsche woord zoo gangbaar. Want juist hier, in dat glorieuze erfgoed van het huis Bourgondië der zeventien gewesten, had men het noodig, dat woord, tot steun en sterking. Want hier, in dit dynastiek conglomeraat van landen, was in de lotswisselingen van een eeuw lang samengaan en in de belangengemeenschap van een meer aardrijks- dan volkenkundigen samenhang een besef van eenheid en verbondenheid gegroeid, dat naar een naam zocht, om zich te kunnen uiten, een naam, dien het noch in ‘Nederlanden,’ noch in ‘Bourgondië’, noch in ‘Landen van Herwaarts over’ blijvend en beslist gevonden had. Voor den Zuiderbuur was het van liefde trillende France genoeg, en patrie daarnaast een weelde; evenzoo kon het trotsche woord England volstaan voor den overzeeschen buur, die immers patria in zijn taal niet opnam.Ga naar voetnoot1) Voor de nog schier naamlooze landengroep van het huis Bourgondië was dat jonge woord Vaderland het eenige, waarin zich hun besef van eenheid en verbondenheid ten volle kon uitdrukken, met al de bewogenheid, die aan zulk besef eigen is. ‘Het Vaderland getrouwe’. Dien klank, dat begrip heeft Willem van Oranje al in zijn jeugd geleerd. Het was het Bourgondisch staatsbesef, dat, sedert het hertogdom Bourgondië zelf uit het complex was losgescheurd, Nederlandsch staatsbesef geworden was, Nederlandsch in den allerwijdsten zin, over stam- en taalgrenzen heen. Dat jonge vaderland hadden vóor hem zijn agnaten, de Engelbert's en Hendrik gediend, trouwste helpers der hertogen onder alle, op menig slagveld en | |
[pagina 146]
| |
in moeizame staatstaak. Niet enkel rijke bezittingen en titels had hij van hen geërfd, ook een idee. De idee, die zijn leven bezielen zou, en die zijn persoonlijkheid hoog zou optrekken boven het peil van eervolle verdienstelijkheid, dat voor hem scheen weggelegd, - tot grootheid en onsterfelijkheid. Er is geen reden om aan te nemen, dat de idee Vaderland voor den Prins in den loop van zijn leven van inhoud veranderd of verschoven is. Onder alle wisselvalligheden van de lange worsteling, bij de terugtrekking in het Noorden als laatste bolwerk welhaast, is tot het einde toe zijn ideaal gebleven het Vaderland in ruimsten omtrek, de Bourgondische Nederlanden. - Let wel: de Bourgondische, niet de Dietsche. Er is evenmin reden, om aan te nemen, dat Henegouwen of Artois, ook al hadden zij zich ten slotte afgekeerd van de zaak van den opstand, hem ooit minder na aan het hart hebben gelegen dan Brabant of Friesland. De zestiende eeuw kent nog geen stamromantismen.
1584. - Hoe duister, hoe verward, hoe zwanger van onheil schijnt Europa nu! Met de bevestiging der Katholieke reformatie door de besluiten van Trente is sedert twintig jaar voor een onopgelost conflict tusschen kerkelijke houdingen een volstrekte scheiding in vijandige kampen in de plaats gekomen. De zaak van het geloof is in het stadium der godsdienstoorlogen getreden. Toch is het niet één groote strijd van Katholieken tegen Protestanten. De Protestantsche wereld ligt hopeloos verdeeld: in de vier heerschende kerken, die Luther, Calvijn, Zwingli of de Engelsche staatswet volgen, terwijl tal van onderstroomingen, geduld of verdrukt, beneden de oppervlakte woelen. In Duitschland heeft kort geleden een overeenkomst, die nog wel Formula Concordiae heet, de splitsing tusschen Lutheraansche en Calvinistische vorsten voltrokken. Maar ook de Katholieke wereld staat niet aaneengesloten, om met wapengeweld het oude geloof weer tot heerschappij te helpen. De politieke vijandschap tusschen Spanje en Frankrijk zal weldra machtiger blijken dan de banden des geloofs, al zoekt ook de Ligue Frankrijk's heil bij Spanje, al zal ook Hendrik IV's overgang schijnbaar de zegepraal van het punt des geloofs beteekenen. | |
[pagina 147]
| |
Zoo gelijkt de godsdienststrijd sedert jaren op een langdurigen, niet te bedwingen brand, dan voortsmeulend, dan weer uitbrekend, zooals in Frankrijk, altijd vol van nieuwe gevaren. Elizabeth's troon, en met haar de heerschappij der Anglicaansche kerk, is nog allerminst hecht gevestigd. Het broeit binnenslands, de groote Spaansche inval, - in kruistochtstijl, als of Karel's nuttelooze expedities nog niet genoeg geleerd hadden! -, is in de maak. Temidden van dit alles staat, nu reeds sedert twaalf jaar, in de Nederlanden de vaan van den opstand nog altijd overeind. De machtigste koning der Christenheid, die nog juist, bijna zonder slag of stoot, - Alva's werk -, Portugal aan zijn heerschappij heeft kunnen toevoegen, is tot nu toe niet in staat gebleken, dat kerngebied van zijn huis, de erflanden van Bourgondië, weer aan zijn gezag te onderwerpen. Zoo gebrekkig is in dien tijd de mobiliteit der machtsmiddelen, zoo gering is, ook voor den grootsten staat ter wereld, destijds nog het vermogen van financieele concentratie en inzetting van militaire kracht op één gegeven punt. Men zou de taak van onderwerping der Nederlanden, zooals Philips II die voor zich zag na den slag op de Zuiderzee, in 1572, ongeveer kunnen vergelijken met die, welke Chamberlain's regeering had op te knappen, toen haar mislukte aanval op de Boerenrepublieken Engeland's prestige gecompromitteerd had. In 1900 was één besluit: dit móeten wij thans tot elken prijs winnen, voldoende, om een willekeurig groote macht van geweld te ontplooien, en een land van vlakten en bergen, zoo groot als Duitschland, te onderwerpen. In de jaren 1572 tot 1578 kan het oppermachtige Spanje slechts schaarsche middelen en geringe strijdkrachten aanwenden, en over een paar kleine provinciën van geringe militaire kracht niet meester worden. Doch sedert Parma's komst schijnt de Koning, door de talenten van zijn veldheer, en door de oneenigheid en het gebrek aan discipline van de tegenstanders, het toch binnen korten tijd geheel te zullen winnen. De Waalsche gewesten zijn tot gehoorzaamheid teruggekeerd; in Vlaanderen en Brabant houden slechts een aantal steden het verzet nog vol; Antwerpen wordt reeds ingesloten. In Delft zit Willem van Oranje, en wanhoopt niet. Maar het | |
[pagina 148]
| |
vooruitzicht, dat zich in het laatste voorjaar van zijn leven aan hem voordeed, was wel somber. Hij voelt de kracht van weerstand van het land rondom bezwijken. Niet door Parma's opdringen alleen. De moed zelf en de wil tot volhouden bezwijkt. Men heeft vergeefs hulp en steun gezocht bij de Protestantsche vorsten in Duitschland, zij hebben de opgestane provinciën in den steek gelaten. Overal keert de Spaanschgezindheid terug. De Koning van Spanje, - schrijft de Prins 18 Maart 1584Ga naar voetnoot1) aan zijn broeder, Graaf Jan -, kan binnen 't jaar, zonder één Spanjaard of Italiaan te doen binnen komen, zonder eenige legermacht, den (hervormden) godsdienst van bijna geheel het land uitroeien. ‘Le nombre de peuple qui le (den koning) favorise et qui est de sa religion, surpasse infiniment quasi par tout, qui fera tout ce que luy sera commandé par l'Espaignol.’ Men ziet het dagelijks: in elke stad, die door den vijand gewonnen wordt, onderwerpt de gansche bevolking zich willig en algeheel. De oude ambtenaren, die nog in den lande zijn, ‘portent en leur cueur le Roy d'Espaigne’; zij zullen als duiven naar den duiventil terugkeeren, zoodra hun de gelegenheid geboden wordt, als ‘procureurs, solliciteurs et exécuteurs de ses cruelles sentences’. En dan, mocht God al hem, den Prins, de genade betoonen, dat hij zich, bij overeenkomst, in een wijkplaats kon terugtrekken, ‘combien que je ne voy point où je puisse estre plus asseurément (in veiligheid) qu'en ce païs, toutesfois ce nombre infini de peuple et de gens de bien, qui ont embrassé la religion et se sont opposez à ceste cruaulté et tyrannie, en quel lieu se pourroient-ils retirer?’ - Het woord, dat hij stervend herhalen zal. De Prins kent, - aldus moet Norris aan koningin Elizabeth zeggenGa naar voetnoot2) -, de kleine macht, die God in zijn hand heeft gelegd, hij kent, bij ondervinding, de wisselvalligheid der menschelijke dingen, de veranderlijkheid van de harten der menschen, en ook de groote dwalingen, die iederen dag in deze landen en zaken van staat worden begaan. Zelfs onder hen, die volhouden tegen Spanje, zijn er verscheiden, die uit hoog- | |
[pagina 149]
| |
moed, hebzucht of dwaling de bevordering van hetgeen hun het heilzaamst is, grootelijks belemmeren. Dat heilzame is voor den Prins nog altijd ‘ceste union générale de toutes les provinces, non point de nom, de tiltre et en papier, mais de courages, volontés, moiens et facultés.’Ga naar voetnoot1) Oranje's sombere gedachten schijnen bij dit alles toch wel veel meer te verwijlen bij het Zuiden dat hem ontging, dan bij het Noorden, dat stand hield. En dit feit, dat het de zaak van àl de Nederlanden is, die hem ter harte gaat, verklaart ook, waarom hij enkel meer heil ziet in die toevlucht tot Frankrijk, waartegen zijn broeder Jan hem bleef waarschuwen. Heeft de Prins al de consequenties van die franschgezinde politiek kunnen doorzien? Of was het een politiek der wanhoop, waar geen andere hulp meer mogelijk scheen? Uit de termen, waarin hij zijn standpunt aan zijn broeder uiteenzet,Ga naar voetnoot2) spreekt niet veel anders dan bijna vertwijfeling. Heeft de Prins zich, na het avontuur met Anjou, een oogenblik kunnen voorstellen, dat een door Fransche hulp bevrijde staat der Nederlanden, onder Fransche hoede, een vrije staat zou kunnen zijn? - Van het oogenblik af, dat er sprake was geweest van Fransche hulp aan de Nederlanden, tegen Spanje, had de Fransche politiek er geen geheim van gemaakt, dat een verovering der Nederlanden voor haar slechts zou beteekenen een revindicatie van Fransche rechten, een revanche voor Saint Quentin. Had niet Coligny zelf, in de maanden vóór den Bartholomaeusnacht, die verovering aanbevolen als gemakkelijk en gerechtvaardigd? Zonder groote kosten zou Karel IX heer worden van alle Nederlanden, ‘la plupart desquels étaient fleurons tirés de cette couronne, usurpés injustement sur les prédécesseurs du roi.’ In 1578 eveneens was er sprake geweest van ‘les droits anciens de la France sur la Flandre’, alsof geen vrede van Kamerijk die had te niet gedaan. Er was in 1584 toch wel zeer weinig grond voor de illusie, dat het Frankrijk van Hendrik III een betrouwbaarder helper zou blijken dan dat van Karel IX. - En toch heeft de Prins tot het einde toe zijn Fransche politiek vervolgd, en hebben, na zijn dood, de Staten de kroon op 't werk gezet door de aan- | |
[pagina 150]
| |
bieding der souvereiniteit aan den koning van Frankrijk. Niets getuigt duidelijker van den bijna vertwijfelden toestand en hachelijke vooruitzichten, waarin de Prins deze landen achterliet, en tevens van het feit, hoe weinig in zijn politiek een groot Nederlandsch belang in den hedendaagschen zin des woords had meegeteld. Versaagd had hij niet. Bij het doopfeest van Frederik Hendrik, 12 Juni 1584, had hij aan Antwerpen's burgemeester Marnix en den griffier Martini beloofd, binnen twee maanden de bedreigde stad te hulp te komen. Het was hem niet gegeven, die belofte in te lossen.
Eerst drie, vier jaar na 's Prinsen dood wordt ten volle openbaar, wat de beteekenis en waarde van zijn werk geweest was. Het is een troebele tijd, die op 1584 volgt. Frankrijk weigert de aangeboden souvereiniteit, uit vrees voor Spanje. Elizabeth zendt krachtige hulp, maar onder voorbehoud. Leicester's geringe staatsmansgaven en het inwendig conflict van meeningen en partijen brengen oogenschijnlijk het land enkel in grooter verwarring. En dan, als Leicester in ongenoegen zijn taak heeft opgegeven, tegen den tijd, dat met de Armada de suprematie van Spanje ondergaat, - dan staat daar in de Nederlanden, in plaats van een wankele bond van eenige gewesten, die in den uitersten nood om hulp smeekt, een jonge Republiek, met een weliswaar gebrekkig staatsbestel, maar die zich als een zelfstandige staat gedraagt en weet te handhaven. Niet de Unie van Utrecht heeft de vrijheid gered. Unies en bonden sloten in dien tijd en reeds eeuwen tevoren Duitsche Rijksstenden of Fransche partijen iederen dag, een politiek krachtmiddel, dat teeken is van onvoldragen staatswezen. De meeste van die Unies verdwenen, zonder hun doel bereikt te hebben, en zijn vergeten. Dat die van Utrecht grondslag werd van een nieuwen staat, is slechts gevolg van de factoren, die de vrijheid schiepen. Zulk een verbond op zich zelf was niets nieuws. Nieuw was veeleer de afzwering van den souverein, de daad van 1581, voorafgegaan en aangekondigd door de felle Apologie. Beschouwt men de afzwering in het aaneengesloten | |
[pagina 151]
| |
verband der gebeurtenissen, dan schijnt haar beteekenis te verbleeken tot die van een consequentie, die de omstandigheden meebrachten. Maar om die consequentie te aanvaarden was het noodig, dat een nieuwe idee van vrijheid en recht van opstand in de geesten levend was geworden. Enkel het begrip Vaderland, in den zin van 1568, was daartoe niet genoeg. Dat begrip Vaderland was nu bevrucht door een nieuwe staatsleer, eng verbonden aan het nieuwe geloof, welks aanhangers, - een minderheid in den lande, maar krachtig en vastbesloten -, de teugels hielden, het geloof, dat ook Oranje als ‘la vraie religion’ had omhelsd en voorstond. Fransche Calvinisten hadden die nieuwe staatsleer geformuleerd, uit oude denkbeelden nieuw begrepen: het volk in oorsprong souverein, en die macht hernemend, zoodra de heerscher, door tyran te worden, zijn recht verbeurt. Orgaan van dien gerechtigden, en als het de eere Gods geldt, verplichten tegenstand is de lagere overheid, de vertegenwoordigers des volks, dat is de Staten. Die leer had, nog eêr een Hotman, een Mornay haar vorm gaven, Willem van Oranje in zijn leven en daden vertoond en beleden. Het staatsrecht der Republiek is, wat betreft zijn historische fundeering in een vermeende overoudheid der Staten als heeren des lands, ongetwijfeld gegrondvest geweest in een buitensporige dwaling. Doch omtrent de opkomst van die leer der Statensouvereiniteit heerscht in meer dan één opzicht veelal een verkeerde voorstelling. FruinGa naar voetnoot1) heeft het opportunistisch karakter van die leer grootelijks overdreven, en zijn opvatting, alsof zij slechts diende tot rechtvaardiging van de praktijk der aristocratie van 1587, is onjuist te noemen. Reeds in 1575 betuigde koningin Elizabeth, in haar antwoord aan het gezantschap, dat om hulp kwam vragen (het telde Marnix, Douza, Buys en Maelson), haar ongeloof in de meening, die sommigen ingang trachtten te doen vinden, dat de gewesten niet door erfrecht maar door keuze der onderdanen aan de voorzaten van den koning van Spanje zouden zijn opgekomen.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 152]
| |
In het geschil over de souvereiniteit, in de vertoogen van Wilkes en Vranck, in 1587, was, hoe vreemd het klinken moge, de correcte opvatting van de Calvinistische staatsleer eêr aan de zijde der medestanders van Oldenbarnevelt, de Hollandsche stadsregeeringen, dan aan die van Leicester's rumoerigen aanhang, Meetkerke, Deventer en genooten. Onjuist is de voorstelling, als zouden de stedelijke aristocratieën, van libertijnsche allure, die leer in hun strijd tegen een calvinistische volkspartij hebben gefausseerd. De stedelijke regeeringen, lastgevers der Staten Provinciaal, waren inderdaad die lagere overheid, wier taak het was, volgens Calvijn en de Monarchomachen, godsdienst en vrijheid te behoeden, als de tyrannieke vorst wegviel. Calvijn zelf had immers een getemperde aristocratie den besten staatsvorm geacht. Eerst in 1618 zou een nieuw beroep op het recht van verzet, thans tegen die magistraten zelf, op hun beurt van tyrannie beschuldigd, aan de orde zijn. En ook toen heeft men noch het stelsel noch de leer veranderd.
Van de bijna plotselinge stolling van zijn onvoltooid levenswerk tot een staat en een natie heeft Willem van Oranje weinig méér kunnen voorzien dan van de veldheersgaven van zijn twee zonen, die samen zestig jaar lang nog het land tegen den ouden vijand zouden verdedigen, of van den schitterenden bloei eener Nederlandsche beschaving, die haast uitbrak. Uit een duistere wereld is hij heengegaan, met den blik naar een horizont, die nauwelijks meer lichtpunten vertoonde. Voldoening en gerustheid over verzekerd welslagen heeft hij niet gekend. Het uitzicht op een nieuwen tijd is niet zijn deel geweest.
J. Huizinga |
|