De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Thorbecke's Geldersche reisDoor wijlen Mr. A.J. graaf van Randwijck werden mij indertijd eenige documenten ter hand gesteld die tot de geschiedenis der laatste levensmaanden van het eerste ministerie-Thorbecke behooren. Ik gaf ze onlangs ten gebruike aan Dr. L.C. Suttorp ten behoeve van diens proefschrift over van Hall,Ga naar voetnoot1) maar werd bij de lezing van het pas verschenen werk van den heer D. Hans over Thorbecke (waarvan elders in dit nummer eene bespreking voorkomt) zóó sterk herinnerd aan de omstandigheid dat wij omtrent een verleden dat straks honderd jaar oud wordt nog weinig vertrouwelijke documenten bezitten, dat ik den lust niet weersta de brieven die volgen, waarvan de heer Suttorp slechts een enkelen volzin aanhalen kon, in extenso mede te deelen. Zoolang ons onthouden wordt wat in de eerste plaats vereischt schijnt: eene ruime publicatie uit de nagelaten papieren van Thorbecke zelf, en de onlangs aangevangen Groen-uitgave tragen voortgang heeft,Ga naar voetnoot2) drage ieder over den regeeringstijd van koning Willem III maar bij wat hij kan. De papieren die ik uitgeef zijn uit de omgeving der in 1848 gevallen ministers van Willem II afkomstig: uit een kring die gaarne zou willen reageeren, maar er geen goede kans toe ziet. April 1853 levert hun den wind in 't zeil, maar dat de daarna beproefde reactiepoging een halfhartige wezen zal, is toch uit deze correspondentie al wel te proeven. Men stoot zich aan Thorbecke's persoon en heeft een afkeer van de belangen waarvoor hij staat, maar kan de krachten die het parle- | |
[pagina 353]
| |
mentarisme zouden willen bestrijden, toch eigenlijk niet meer tot een toonbare, laat staan een indrukwekkende, krijgsmacht mobiliseeren. Men twijfelt of op den Koning te rekenen zij, en hoopt op eene gelegenheid, de anti-revolutionnaire partij en de hervormde predikanten voor het wagentje der reactie te spannen. Zou men voor mijn kleine publicatie een langeren titel wenschen, de thans gebruikte zou aldus kunnen worden aangevuld: ‘en wat de Arnhemsche aanzienlijken er over zeiden en daarbij dachten.’ De brieven zijn gericht aan Mr. L.N. graaf van Randwijck (1807-1891), minister van binnenlandsche en vervolgens van buitenlandsche zaken onder Willem II, die in den Haag woont; - de schrijvers zijn: Mr. J. Rau van Gameren (1799-1870), wiens dissertatie de Monarchia, optima imperii forma in 1821 Leidsche hoofden had doen schudden;Ga naar voetnoot1) thans vice-president van het provinciaal gerechtshof van Gelderland, lid der Provinciale Staten van dit gewest voor het district Elst, dijkgraaf der Overbetuwe en curator der Utrechtsche hoogeschool; Mr. W.L.F.C. ridder van Rappard (1798-1862), president van het provinciaal gerechtshof van Gelderland, gewezen lid der Tweede en der Eerste Kamer (resp. 1835, 1844), in 1847 minister van financiën na van Hall's aftreden en de intellectueele hoofdman van het in 1848 gevallen ministerie; hij zal na de Aprilbeweging in de Tweede Kamer terugkeeren; W.A. baron Schimmelpenninck van der Oye (1800-1872), met wien Thorbecke bevriend was geworden te Göttingen in 1820; hij is de B.S. aan wien Thorbecke in 1825 zijn Bedenkingen aangaande het Regt en den Staat opdraagt; 1831- 1841 lid der Tweede Kamer; 1841-1846 minister van binnenlandsche zaken (in welke jaren de vriendschap met Thorbecke bekoelt); 1846 minister van staat;Ga naar voetnoot2) 1847-1852 commissaris des konings in Gelderland; ook hem zal de Aprilbeweging in de Tweede Kamer terugbrengen. Ik laat thans de drie heeren aan het woord: | |
[pagina 354]
| |
I. - J. Rau aan L.N. van Randwijck, Lent 5 Aug. 1852.Ik kan wel nagaan dat gij nieuwsgierig zult zijn naar de ontvangst van den Heer Thorbecke in Gelderland. Vrijdag den 23sten Juli vernam ik toevallig vóór het openen der Statenvergadering, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken onze stad met een bezoek zoude vereeren, en wel des anderen daags (Zaterdag) met den laatsten trein zoude aankomen. Bewust van de geringe verstandhouding die tusschen de beide ExcellentiënGa naar voetnoot1) bestaat, ging ik voor het openen der vergadering bij Schimmelpenninck aan om hem dit nieuws te melden, waarvan hij geheel onbewust was. Des avonds kwam Schimmelpenninck bij mij een cigaar rooken, en toen zeide ik hem dat Thorbecke bij DullertGa naar voetnoot2) zijn intrek zoude nemen, en gaf Schimmelpenninck mij te kennen er geene notitie van te zullen nemen, wanneer hij geen officieel of officieus berigt van Z.Exc.'s komst ontving. Dergelijke of andere kennisgeving hoe ook genaamd heeft geen plaats gehad, zoodat Schimmelpenninck zich gehouden heeft alsof hij geheel onbekend was van het aanwezen van Thorbecke in Arnhem. Dingsdag heeft Thorbecke aan SloetGa naar voetnoot3) verzocht (die zich zeer complaisant had getoond) om de appartementen op het gouvernement tot het geven van audientie den volgenden dag ten 12 ure in gereedheid te laten brengen, hetgeen Sloet, zonder dit aan Schimmelpenninck te vragen, heeft aangenomen. Dingsdag avond was er vergadering van Gedeputeerden en werd het geven der audientie bekend; zij besloten unaniem daarvan geen gebruik te maken. Op de audientie verscheen van de regterlijke magt geen ander persoon dan Staats EversGa naar voetnoot4) en Willebois,Ga naar voetnoot5) die door Evers opgeroepen was; van de regtbank niemand; geen generaal,Ga naar voetnoot6) geen Burge- | |
[pagina 355]
| |
meester,Ga naar voetnoot1) geen gouverneur, geen Gedeputeerden; niet anders dan BoissevainGa naar voetnoot2) en eenige jongere advokaten, de schutterijofficieren en de waterstaats-ambtenaren, zoodat de zaak mislukte en allerjammerlijkst afliep. Thorbecke vroeg aan den bode Kets onder het audientie geven: ‘Is de Commissaris des Konings in de stad?’ Deze antwoordde: ‘Ja! in zijn kamer hier op het gouvernement.’ Hierop volgde niets. Kets ging dit aan Schimmelpenninck zeggen, doch deze bleef in zijn kamer. Om deze mislukte audientie te vergoelijken vonden Boissevain c.s. uit om Donderdag eene serenade met fakkellicht aan Thorbecke te geven; hiervoor ging Donderdag morgen eene lijst rond, waarop Sloet numero één teekende; ik heb het gezien; van ons alleen SchneitherGa naar voetnoot3) en overigens geen fatsoendelijke als Verschuer.Ga naar voetnoot4) 's Avonds had de serenade plaats; à la tête marcheerde Verschuer gearmd met ....Ga naar voetnoot5), en overigens zestig personen ongeveer: Coers de timmerman, EbersonGa naar voetnoot6) en tutti quanti; Verschuer was à la tête du mouvement en begroette Thorbecke uit naam der Arnhemsche Burgerij (waarvoor hij nog aan mij verantwoording schuldig is, dewijl ik hem als burger geen mandaat daartoe gegeven heb); dat alles liep goed af doch tot groote ergernis van het groote publiek. Z. Exc. had Donderdag middag bij van Nispen van PannerdenGa naar voetnoot7) gegeten, die veel moeite heeft gehad om een diner van 17 couverts bijeen te krijgen: Sloet en vrouw, TaayGa naar voetnoot8) en vrouw, maar Louis van NispenGa naar voetnoot9), BrantsGa naar voetnoot10) en van DaalenGa naar voetnoot11). Mevrouw Thorbecke vergezelde haren echtgenoot, doch niet ééne der ons bekende vrouwen is haar gaan zien. Vrijdag is Thorbecke met zijne vrouw naar de ManGa naar voetnoot12) te Nijmegen vertrokken, en had | |
[pagina 356]
| |
daags te voren aan BijleveldGa naar voetnoot1) van zijne komst kennis gegeven, die zich dan ook bij hem heeft vervoegd om zijne orders te vragen; en heeft Thorbecke hem verzocht alles in gereedheid te brengen voor eene audientie op het stadhuis Zaterdag ten 12 ure. Deze is nog jammerlijker geweest als te Arnhem, ofschoon Bijleveld zestig brieven van kennisgeving aan de verschillende autoriteiten had afgezonden. Bij uitzondering van alle andere fatsoendelijke menschen is van der BrugghenGa naar voetnoot2) zijne opwachting gaan maken! Voorts niet één geestelijk persoon; van militairen alleen de vestingcommandant, de kolonel Oudemans, en nog één; overigens zeer geringe menschen; allen, ni fallor, 16 in getal. 's Avonds is door Vincent de Paulo, met ScherpenzeelGa naar voetnoot3) à la tête, aan Thorbecke eene serenade gebragt, waar niet één fatsoendelijk burger bij tegenwoordig is geweest. De Man heeft twee of drie malen aan den bode gevraagd ‘of Burgemeester en Wethouders nog niet gezien waren?’ doch die zaten in de societeit. Voorts geen gejuich hoegenaamd. Hij heeft hier in de provincie de Lijmersche overlaat geinspecteerd en bij van Nispen van SevenaerGa naar voetnoot4) gegeten; de Rijnmond, de Waal naar Nijmegen afgevaren; de nieuw te maken haven te Nijmegen, enz. Zoo men zich heeft laten ontvallen en door zijne acolyten erkend wordt, heeft hij te kennen gegeven zeer te onvrede te zijn over zijne ontvangst in Gelderland. Maar wat zal nu daarvan het gevolg zijn voor Schimmelpenninck? deze was voornemens aan den Koning te schrijven en te vragen of het met Z.M.'s voorkennis was dat zijn commissaris in dier voege bejegend was door den minister? Zoo ja, zijn ontslag te nemen; zoo neen, dat die handelwijze van den minister door Z.M. mogt worden afgekeurd en die afkeuring officieel aan den minister bekend gemaakt. Of Schimmelpenninck dit nu al dan niet heeft gedaan, weet ik niet; zoo ja, loopt hij groot gevaar van zijn ontslag te moeten nemen of te ontvangen. Ik ben sedert zes à zeven dagen rustig | |
[pagina 357]
| |
te Lent, dus ben thans onbewust van wat er omgaat. Hoe vindt gij het gedrag van Sloet? van Verschuer? beide adspirant-gouverneurs, en die het geen van beide zullen worden. | |
II. - W.L.F.C. van Rappard aan L.N. van Randwijck, het Ruf bij Zutphen 25 Sept. 1852.Ik moet beginnen met de triumphale reis van Thorbecke in Gelderland. Te Zutphen is hij niet geweest, omdat hij daar zijn intrek zou hebben moeten nemen bij RoosegaardeGa naar voetnoot1), en hem dit toch te erg voorkwam. Te Arnhem had hij zijn komst alleen doen communiceeren aan FerrandGa naar voetnoot2) en ConradGa naar voetnoot2); de eerste heeft hem bij elke spoortrein afgewacht, en later als een hondje nageloopen; de tweede heeft bedaard gewacht tot dat hij is ontboden. Terwijl hij zijne komst niet aan Schimmelpenninck had aangekondigd, heeft deze naar mijn gevoelen wel gedaan hem niet te gaan zien; verder hangt naar mijn denkbeeld de beoordeeling van het gedrag van Schimmelpenninck af van hetgeen Thorbecke aan Sloet gezegd heeft. Heeft Thorbecke aan Sloet, den Griffier, een locaal verzocht op het Gouvernement voor eene audientie buiten den gouverneur, dan is Schimmelpenninck niet alleen volkomen in zijn regt, maar dan had ik zelfs den concierge gelast de deur voor Thorbecke te sluiten; heeft daarentegen Thorbecke door Sloet aan Schimmelpenninck om een locaal doen verzoeken, met kennisgeving dat hij als Minister daar eene audientie wilde houden, dan had Schimmelpenninck bij hem moeten gaan; hoe het zij, na het voorgevallene, en na het bekend worden van hetzelve, had Thorbecke die dan toch meende in zijn regt te zijn, den Koning het alternatief moeten stellen òf hem Thorbecke, demissie te geven, òf aan Schimmelpenninck. Op de audientie is geen enkel lid van Gedeputeerde Staten geweest; geen enkel lid van de regtbank; van het Hof alleen van de WallGa naar voetnoot3) (bij vergissing) en de Procureur-Generaal; geen van de oudere advocaten; bij de serenade hebben zich slechts enkelen gevoegd, | |
[pagina 358]
| |
zelfs niet de wethouder SchiffGa naar voetnoot1). Ik heb mij boos gemaakt op den griffier Sloet, die de serenade heeft geprovoceerd, en op Verschuer, die de aanspraak heeft gedaan: de betrekkingen van beiden tot Schimmelpenninck hadden hen moeten terughouden. Schimmelpenninck heeft in de publieke opinie veel gewonnen. Op een der diners bij van Nispen van SevenaerGa naar voetnoot2) zijn geweest de Gedeputeerden Brants, van Daalen en Louis van Nispen; Thorbecke heeft hen links laten liggen, ook Louis van Nispen die hem telkens op zijde kwam. Thorbecke heeft zeer zijne verwondering kenbaar gemaakt, dat de Dijkgraaf van OverbetuweGa naar voetnoot3) zich niet bij hem heeft vertoond. Te Nijmegen was de audiente uiterst schraal; tot mijne verwondering is daar de president van der Brugghen gezien. Te Tiel is de receptie zeer slecht geweest; dan in Maas en Waal: koets met vier paarden, eerewacht, bezoek aan Roomsche Raadsleden!!! allertreurigst. Ja mijn vriend ik laat een oogenblik het staatkundige daar, dan de Roomschen beginnen mij te verontrusten; zie de woelingen van de Roomschen in Engeland; let er op hoe de President of Keizer de Roomsche geestelijkheid in Frankrijk voor zich tracht te winnen; en zie dan hoe Thorbecke zich in de armen van de Roomschen werpt: een RoomscheGa naar voetnoot4) minister van buitenlandsche zaken, tevens minister van de R.C. Eeredienst; een RoomscheGa naar voetnoot5) minister van justitie op het oogenblik, dat men een concordaat met den Paus schijnt te willen sluiten! ik vrees altijd, dat men eene regterlijke organisatie zal doordrijven om met behulp van den Roomschen minister van justitie de meest invloedrijke regterlijke betrekkingen aan Roomschen te geven. Strens mag liberaal zijn, hij is en blijft Roomsch; en worden Sonsbeeck en Strens al vervangen, zoo eenigszins mogelijk het zullen Roomschen zijn. Dezer dagen liet zich nog een Roomsche aan mij ontvallen, dat er toch wel twee Roomschen minister mogten zijn, en dat nu eens het vroeger geleden onregt was | |
[pagina 359]
| |
hersteld, het voor de Regeering gevaarlijk zou zijn hierop terug te komen. Met U beschouw ik het Ministerie als in een zeer slechte positie. Al is ook tijdelijk de vrede tusschen PahudGa naar voetnoot1) en van BosseGa naar voetnoot2) gesloten, die veete wordt niet uitgewischt. Thorbecke en ForstnerGa naar voetnoot3) kunnen nimmer sympathiseeren. Strens is volkomen ongeschikt voor zijn betrekking; hij was de minste der Procureurs GeneraalGa naar voetnoot4). Was ik lid van de Tweede Kamer, ik proponeerde eene zinsnede in het antwoord op de troonrede bevattende den wensch, dat de nu geopende zitting bewijzen zou opleveren van overeenstemming tusschen de leden der Regeering, en ik zou dan tot adstructie roepenGa naar voetnoot5) hoe men SpenglerGa naar voetnoot6) bij de wet op den vestingbouwGa naar voetnoot7) ten aanzien van eene regtsvraag aan zich zelf had overgelaten; hoe de Minister van Finantiën had nagelaten ten aanzien van het Indisch muntstelsel zijn ambtgenoot te ondersteunen; hoe eindelijk de Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Justitie en van Finantiën den Minister van Buitenlandsche Zaken voor het Fransche tractaatGa naar voetnoot8) hadden laten optornen. Het amendement zou wel niet opgaan, maar men had de gelegenheid om harde waarheden te zeggen. Dan wenschte ik van een anderen kant een amendement op het achterblijven van de organieke wetten, en daarbij een onderzoek naar de oorzaak van de impotentie van het Ministerie om met eene vertegenwoordiging, in welke hetzelve de meerderheid heeft, iets degelijks tot stand te brengen. Met dit alles valt het niet te ontkennen, dat Thorbecke nog een zeer grooten aanhang heeft, en dat bij mij altijd de vrees bestaat, dat indien hij al eens mogt aftreden, hij later met vernieuwde kracht zal terugkeeren; onze natie is te lijdelijk. Hij heeft voor zich de schreeuwende liberalen en de | |
[pagina 360]
| |
Roomschen; gebeurtenissen zooals die in 1848 in Frankrijk, ja in geheel Europa zijn alleen in staat de meerderheid van de natie wakker te maken; men is in theorie aan het Koningschap gehecht; men keert hoogelijk af de inbreuken die telkens op de Koninglijke magt geschieden; dan de persoon des Konings is niet zoodanig, dat men uit enthusiasme zijne regten zal gaan voorstaan; de Koning is persoonlijk niet van invloedrijke mannen omringd; zelf heeft hij geen verstand genoeg om eene andere rigting aan zijn regeering te geven, en met bekwame staatslieden te raadplegen schijnt ook niet in zijn zwak te liggen; de Koning heeft geen partij; hij zal zich die nooit verwerven; zelfs zijne huiselijke twisten doen hem onberekenbaar nadeel. Hij zelf gevoelt geloof ik wel, dat hij op dit oogenblik een nul is; maar in plaats dat hem dit zou aansporen de teugels der Regeering in handen te nemen, en zich op het standpunt te plaatsen waarop hij althans nog door de Grondwet (hoe liberaal ook) geplaatst is, schijnt hij thans die teugels geheel weg te werpen, en Gods water over Gods akker te laten loopen. Ik vrees maar al te zeer, dat evenals men vroeger zeide les Rois s'en vont, het wel eens spoedig kan heeten la maison d'Orange s'en va. Hoe het hiermede intusschen moge zijn, nimmer en in geen geval zou ik onder de bestaande omstandigheden, zelfs bij den besten Koning, een coup d'état durven aanraden; dit is een tijdelijke regeering par ordonnances; - ik zou dan meer overhellen tot eene geheele vervanging van het Ministerie en gelijktijdige ontbinding van de Tweede Kamer; indien men slechts eenigszins op de Eerste Kamer of de meerderheid van dezelve kon rekenen, wilde ik die behouden. Dan hoe menschen te vinden die geheel overeenstemmen? Konden zich van Hall en Rochussen in éénen geest verstaan; kon men, om ook een Roomsche te hebben, op den jongen BorretGa naar voetnoot1) vertrouwen; wilde BoreelGa naar voetnoot2) zich laten gebruiken, dan zou het mogelijk te vinden zijn; dan men zou moeten beginnen met een krachtig vertoog in de Staatscourant over de oorzaken die tot de ver- | |
[pagina 361]
| |
andering van het Ministerie en de ontbinding van de Kamer hadden aanleiding gegeven; men zou het met de anti-revolutionnaire partij tot zekere hoogte moeten eenszijn, en bij de Hervormde geestelijkheid steun moeten vinden; men zou in ieder geval de aanneming van de begrootingswetten moeten afwachten. Naar mijn gevoelen verlangt van Hall weder minister te worden; hij is slim; zoo lang hij zich maar eenigermate met Thorbecke inlaat, of geen bepaald tegenstander van Thorbecke wordt, beschouwt hij dezen nog als sterk. Rochussen wil geloof ik ook wel weder minister worden; hij is vlug, en aangenaam in zijn uiterlijk; ik hoop niet, dat hij het in de Kamer zal bederven; er kunnen oogenblikken komen dat hij hoogst nuttig kan zijn. Boreel zal na de stemming over het presidieGa naar voetnoot1) er niet liberaler op worden. Ik heb mij hierover geïndigneerd. Men scheen te Arnhem de benoeming van Dullert te verwachten; ik geef aan hem de voorkeur boven de twee andere kandidaten; zij zijn toch alle drie echte Thorbeckianen, en hij is zeker de bedaardste. De verwerping van de wet op het subsidieeren van de behoeftige gemeenten heeft mij in meer dan één opzigt plaisir gedaan; het tweede discours van ForeestGa naar voetnoot2) heb ik met genoegen gelezen; die verwerping doet veel goed aan de Eerste Kamer. Den 5 Oct. komen de Geldersche Staten bij elkander om een nieuw lid in plaats van van MeursGa naar voetnoot3) te benoemen (Lidth de JeudeGa naar voetnoot4) heeft niet willen bedanken; er zijn slechts twee kandidaten, van Dam van IsseltGa naar voetnoot5) en VitringaGa naar voetnoot6) van Ermelo; ik denk dat de eerste wel zal benoemd worden, hoewel dan het Nederkwartier wel wat sterk is vertegenwoordigd. Baud is ter gelegenheid van het huwelijk van zijn zoon met freule van RanzowGa naar voetnoot7) te Arnhem geweest; ik heb hem niet | |
[pagina 362]
| |
gezien, omdat ik buiten was. Met van der HeimGa naar voetnoot1) heb ik nog eens een aangenamen avond bij van LyndenGa naar voetnoot2) doorgebragt. Mijn correspondentie met van Hall is slapende; ook die met Neef AnthonGa naar voetnoot3); naar ik hoor, moet hij de zaken donker inzien. RosenthalGa naar voetnoot4) is te Arnhem geweest, zonder dat ik hem gezien heb; hij moet in eene hoogst melancholieke stemming zijn. Met de KempenaerGa naar voetnoot5) kom ik dikwijls in aanraking; hij is en blijft bitter. Zijne beginselen zijn op dezen oogenblik meer monarchaal als de mijne, daarbij zeer anti-catholiek. Hij schijnt zijnen invloed nog niet te kunnen terugbekomen; hij is dikwijls absent, nu weder naar Vriesland. De Gedeputeerde Willem van Lynden is de eenige met wien ik veel vertrouwelijk spreek; hij is echt conservatief, anti-Thorbeckiaan, en krijgt meer en meer invloed. | |
III. - W.A. Schimmelpenninck van der Oye aan L.N. van Randwijck, Arnhem 21 Nov. 1852.Vroeger bestond de goede gewoonte bij U, mij om de week of wat te schrijven; dat gaf dan aanleiding om te toonen, dat de banden nog dezelfde waren. Nu moet ik het initiatief nemen, vooreerst om U, zoowel voor Koning en Land als voor uwe familie, mijn leedwezen te betuigen dat men besloot om den Heer van VredenburchGa naar voetnoot6) door een kweekeling van den Minister Thorbecke te vervangen; ten andere om U ook mijnerzijds (in afwachting van publicatie nog vertrouwelijk) te berigten, dat ook ik moet aftreden. In de tweede helft van October verlangde de Minister, dat ik reeds den 1 Nov. door | |
[pagina 363]
| |
Sloet zou worden vervangen. De Koning weigerde, en raadpleegde mij. Ik was van oordeel dat alles er op aan kwam of Z.M. de kracht had om vol te houden; anders was het beter om toe te geven. In alle geval deed ik geen stap, en hoopte altijd te toonen dat ik het belang van Koning en Land boven het mijne stelde. Een heden ontvangen bericht toont dat ik vermoedelijk den 1 Januarij word vervangen. Wat ik dan, bij den aanvang van den winter, zal doen, weet ik nog niet. Voor het overige houde ik alle commentariën terug. | |
IV. - J. Rau aan L.N. van Randwijck, ‘Zondagmorgen’ (21 Nov. 1853).Op denzelfden dag dat ik door Uwen brief aan van RappardGa naar voetnoot1) het waarlijk voor mij treurige nieuws vernam van Schimmelpenninck's aftreding of ontslag, ontving ik hetzelfde berigt door W. van LyndenGa naar voetnoot2). Dit noopte mij er Schimmelpenninck over te spreken, die daarvan geheel onbewust was, in zooverre dat hij uit vroegere pourparlers met den Koning enz. wel konde opmaken, dat dit ontslag zoude volgen, doch, zoo hij meende, eerst in het voorjaar. Hij heeft daarop terstond aan de KockGa naar voetnoot3) geschreven, doch diens antwoord is nog onbekend. Hij betreurde zeer zijne ontijdige aftreding, want wat nu vóór en in dezen winter te doen? Met 2 December zoude zijne vrouw in de stad komen, en aan deze heeft hij vooreerst contra-order geschreven; nu is hij zelf naar buiten. | |
V. - J. Rau aan L.N. van Randwijck, Arnhem 23 Nov. 1852.Gisteren avond heb ik bij Schimmelpenninck het kabinetsschrijven van Thorbecke gelezen, waarbij deze onder betuigingen van leedgevoel hem de keuze geeft om zijn ontslag te nemen of te ontvangen, uit hoofde hij in zijn betrekking de maatregelen en inzigten van het gouvernement niet bevordert. Het antwoord van Schimmelpenninck is kort, maar kras, te kennen gevende, dat hij hetzelve zal afwachten, en dat het hem voor zijne familie leed doet van reeds met 1o Januarij waarschijnlijk te zullen moeten opbreken. | |
[pagina 364]
| |
De Kock schrijft in zijn brief)Ga naar voetnoot1: ‘Uw opvolger is de verraderlijke Judas Sloet!’ Inderdaad eene aangename titulatuur of designatie! | |
VI. - W.A. Schimmelpenninck van der Oye aan L.N. van Randwijck, de Poll 26 Nov. 1852.Deze tot vervolg op het medegedeelde. Ik meende den Koning, die mij persoonlijk genegen was, te moeten raden, mijn belang aan het algemeene ondergeschikt te maken, en aan den eisch van den Minister Thorbecke toe te geven wanneer de kracht of het middel ontbrak om mij te behouden. Aldus geschiedde het. Thorbecke meldt mij daarop, geheim, dat ik moet aftreden, omdat ik niet ijverig genoeg bijdroeg om zijne Regeeringsbeginselen wortel te doen schieten. Ik meen met waardigheid te hebben geantwoord. Tegen 1 Januarij word ik ontslagen, en gebruik dan die maand om te verhuizen, al vechtende tegen sneeuw en vorst, terwijl ik vermoedelijk in Februarij te 's-Hage gelegenheid vinde U bijzonderheden mede te deelen. Eene episode eischt intusschen dadelijke kennisgeving. Dingsdag komt de griffier Sloet, met wien ik nooit een woord over de zaak wisselde, en met wien ik, hoezeer wij toenemend uiteenliepen, nooit geschil in woorden had, met den Heer R.W. van Lynden tot mij, zeggende: ‘Men schrijft mij daar uit Nijmegen dat ik U als gouverneur zou opvolgen. Ik wist niets van zoodanig voornemen. Bestaat dat plan?’ - Op mijn bevestigend antwoord hernam de Heer Sloet: ‘Ik geef niemand het regt om zonder mijn voorweten aldus over mij te beschikken. Het aannemen zoude den schijn van verraad jegens U op mijn eerlijk karakter werpen. Ik zou in eigen en in veler oog een eerloos mensch moeten schijnen, wanneer ik grond gaf te gelooven dat ik U den voet had willen ligten. Na U, kan ik nooit als gouverneur van Gelderland optreden.’ Ik gaf mijn genoegen over die alleszins eervolle denkwijze te kennen. Mijnerzijds had ik niet meer kunnen doen dan zwijgen, wanneer men mij over den Griffier sprak, want aan velen die tot hem kwamen had hij over mij geklaagd, en was | |
[pagina 365]
| |
den Heer Thorbecke gevolgd, zoodat ik bezwaarlijk kon weten waaraan mij te houden. Verschil van zienswijze behoefde, na zijne loyale verklaring, niet meer te beletten hem de hand te reiken. Ik gaf intusschen den raad nu zelf over de zaak te 's-Hage te gaan spreken. Dit laatste geschiedde, na waarschuwing des MinistersGa naar voetnoot1), en, vermits de Heer Sloet gaarne de gezegde verklaring almede aan den Koning gaf, na mijnerzijds eene audientie voor hem te hebben gevraagd. Wie nu op mij zal volgen, weet ik niet. Wil men den Heer Sloet in alle geval helpen, dan den Heer van Heemstra of Backer, zoodat het wel kon zijn, dat de Griffier niet bij den wissel won. Hoezeer het aftreden mij spijt, wensch ik alles te vermijden, wat een verkeerden schijn op den Koning kan werpen, tenzij men het op magteloosheid en niet op zwakheid kan terugbrengen. Ik ben in eene rustige stemming, omdat ik meen pligtmatig te hebben gehandeld. | |
VII. - W.L.F.C. van Rappard aan L.N. van Randwijck, 29 Nov. 1852.Ik ontving Uw brief den 18 Nov. en zond denzelven na lecture onmiddellijk gecachetteerd aan Rau; ik sprak dezen denzelfden morgen in de societeit; hij verhaalde mij, dat het door U geschrevene geen geheim was, want dat hij ook een brief van Willem van Lynden (Staten-Generaal) had ontvangen, in korte bewoordingen de tijding behelzende Schimmelpenninck wordt als Gouverneur door den Griffier Sloet vervangen, en zulks zonder oplegging van eenig geheim; ik hield evenwel het berigt voor mij, ook omdat ik niet wilde dat deze noodlottige tijding van onze zijde het eerst bekend werd. Daarna sprak Rau met mij opnieuw over de zaak in het geheim; hij meende dat het stijf zoude zijn, indien wij niet Schimmelpenninck zelf verwittigden dat het gerucht van zijn aanstaande demissie en vervanging door Sloet in 's-Hage loopende was; vooral omdat Schimmelpenninck èn met hem èn met mij nog dezer dagen had gesproken over de onaangenaamheden met Thorbecke, en hoe die hem zocht te verwijderen. | |
[pagina 366]
| |
Wij gingen opvolgelijk bij Schimmelpenninck en deelden hem het gerucht mede; ik met verzwijging van mijn berichtgever; Rau met vermelding, dat hij het van Willem van Lynden had vernomen. Ik sprak er verder met niemand over; terwijl intusschen de Staten vergaderd waren, deelde Rau het gerucht mede aan ThooftGa naar voetnoot1) van Bommel; deze was verontwaardigd en riep dadelijk uit: dan is Sloet een verloren man. Thooft begaf zich onmiddellijk naar Sloet, om hem te zeggen dat dit gerucht liep; dit was meen ik Vrijdag den 19 of Zaturdag morgen den 20 November. Dienzelfden Zaturdag morgen kwam van PabstGa naar voetnoot2), kantonrechter te Nijmegen, getrouwd met eene dochter van den Staten-Generaal de Man, hier te Arnhem, vervoegde zich bij Sloet, met het verzoek, om in zijne plaats Griffier der Staten te worden. Zondag den 21 Nov. kreeg Schimmelpenninck een brief van den Directeur van het Kabinet, hem namens Z.M. meldende dat H.D. de gevreesde slag niet langer kon tegenhouden. Maandag den 22 Nov. kreeg Schimmelpenninck een brief van Thorbecke, waarin zijne demissie werd aangekondigd, doch waarbij tevens werd gevraagd, of hij ook wilde, dat in het Besluit voorkwam, dat het ontslag op zijn verzoek was gegeven. Schimmelpenninck antwoordde dadelijk met waardigheid, doch liet de vraag omtrent het ontslag op verzoek onbeantwoord. Inmiddels vervoegde zich op Dingsdag 23 Nov. Sloet bij den Heer van Lynden, lid van Gedeputeerde Staten, en gaf te kennen, met leedwezen het gerucht vernomen te hebben; dat hij de opvolger van Schimmelpenninck niet wilde zijn, enz. Van Lynden raadde aan Sloet, om dit aan Schimmelpenninck zelf te zeggen; dit geschiedde, en nu werd afgesproken, dat Sloet zich zelf naar 's-Hage zou begeven, om te kennen te geven dat hij de opvolger van Schimmelpenninck niet wilde zijn. Sloet vertrok Woensdag, en is Zaturdag avond hier teruggekomen. Nog moet ik U zeggen dat bij brief van 21 Nov. van Hall mij de aanstaande demissie van Schimmelpenninck schreef, met bijvoeging, dat de reden hiervan gelegen zoude zijn in | |
[pagina 367]
| |
zijne pogingen om de Kempenaer te doen verkiezen, en dat ik per ommegaande heb geantwoord dat dit een leugen was; dat Schimmelpenninck zich nooit met de verkiezingen had bemoeid. Raadselachtig is het mij, dat Sloet reeds Vrijdag of Zaterdag van het gerucht onderrigt, eerst Dingsdag is begonnen verontwaardigd te worden; intusschen zegt men, dat Thorbecke het voornemen heeft gehad, om zonder Sloet vooraf te verwittigen, hem te benoemen, en dat Thorbecke nu door het bedanken van Sloet is teleurgesteld. Wat den maatregel zelf betreft, zoo betreur ik dien ten hoogste; ik herinner mij geen voorbeeld, dat een Gouverneur op zulk een brutale wijze is weggezonden, hetzijGa naar voetnoot1) om meer gevorderde jaren.Ga naar voetnoot2) De Koning houdt persoonlijk veel van Schimmelpenninck; hij moet dus zelfs een van zijne beste vrienden opofferen. De overmoed van Thorbecke gaat zeer ver; de onmagt van den Koning is groot; welk eenen nadeeligen invloed moet dit voor den Koning uitoefenen; wie heeft er eenige reden, zich aan hem te hechten, of iets voor hem te doen? Indien er niet spoedig eenige verandering komt is het met het koningschap gedaan; zijn er geen mannen meer in ons Vaderland te vinden, die den Koning willen ter zijde staan, om door wegzending van het Ministerie en ontbinding van de Kamer een beroep op de natie te doen? | |
VIII. - J. Rau aan L.N. van Randwijck, 30 Nov. 1852.Ik heb Zondag Sloet na zijn terugreize uit 's-Gravenhage in de societeit ontmoet; hij was zeer koel; sprak over niets; ik ben gebleven tot hij naar huis ging en heb toen de reis met hem huiswaarts genomen. Hij zeide dat hij naar den Haag was geweest om te vernemen wat er van dat berigt waarheid was, en om te kennen te geven dat hij die betrekking onder geen voorwaarde zou aannemen. Dat het voor hem eene on- | |
[pagina 368]
| |
mogelijkheid was na de oordeelvelling van het publiek, hetwelk hem als eenen valschen vriend en verrader beschouwde. Ik heb hem toegestemd, dat hij bij eene dadelijke aanneming niet ligt het publiek zoude hebben kunnen overtuigen, dat hij Schimmelpenninck niet had onderkropen. En resumé heb ik uit toon, gezegden, en houding, kunnen opmaken, dat hij niet ongenegen zoude zijn geweest (ofschoon hij dit niet zeide) om de betrekking van Commissaris des Konings te aanvaarden. Over Schimmelpenninck's opvolger sprekende, zeide hij mij dat het stellig geen Geldersman, maar een vreemd persoon zoude zijn; - dus goddank! geen van Nispen. Sloet zeide ook dat men Schimmelpenninck al voor twee jaren had moeten ontslaan, daar hij die betrekking als een sinecure waarneemt, en ¾ van den tijd uit de stad is. Dit is ook o.a. het thema van den ouden DullertGa naar voetnoot1), en ik worde in mijn eerste idee bevestigd, dat de bom verkeerd gesprongen is, en dat, wanneer het geheim der benoeming niet was uitgelekt, Sloet benoemd zoude zijn geweest, en wel gedwongen, en gedrongen zoude zijn geweest om den post aan te nemen. Omtrent de avonturen van Sloet in 's-Hage kan ik U nog melden, dat hij geen audientie van den Koning heeft gehad, ten gevolge van eene afspraak met Thorbecke; dat hij daarom aan den secretarisGa naar voetnoot2) geschreven heeft, dat na de ingewonnen informatiën bij den Minister het doel zijner gevraagde audientie was komen te vervallen. Is hij ook bang geweest voor een uitbrander van Z.M.?
Ik teeken voor copie conform H.T. Colenbrander |
|