De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Het eerst-noodige voor schoolwet en onderwijsIIEr is waarschijnlijk in de geschiedenis onzer wetgeving geen tweede voorbeeld aan te wijzen van zoo groote en langdurige begripsverwarring met dermate nadeelige gevolgen, als die, welke men sinds en door de wet-1920 in alle kringen aantreft betreffende het woord ‘leerlingenschaal’, waarmee men dan bedoelt de voorschriften van art. 28 dezer wet: ‘Aan elke school voor gewoon lager onderwijs wordt het hoofd bijgestaan door tenminste één onderwijzer, zoodra het aantal leerlingen............ enz.’ De wetgever van 1920 toch nam dit artikel, ongerekend de wijziging in de getallen, nagenoeg woordelijk en als had het nu nog dezelfde strekking, over uit de tot dan vigeerende wet, welke reeds in 1857 onder art. 18, en sinds 1878 onder art. 24 deze voorschriften bevatte. Die vroegere strekking was een zeer duidelijke en onmisbare, n.l. aan eventueel onwillige gemeenten imperatief voor te schrijven, dat er bij zooveel leerlingen zooveel onderwijzers minstens moesten zijn. Doch, en dit is het een en het al, in 1857 uitsluitend, in 1878 voor 70% en daarna in afnemende mate, op kosten der belanghebbende gemeenten zelf. Sinds nu echter de volledige personeelkosten ingevolge art. 56 en 97 der wet - 1920 uitsluitend door het Rijk worden gedragen, heeft dit artikel elke zelfstandige beteekenis verloren, is de imperatieve redactie volkomen in strijd met het wetsgebruik, en hadden de daar genoemde getallen c.a. als een ‘salarisuitkeeringslijst’ moeten worden toegevoegd aan deze subsidie-artikelen 56 en 97. Alleen dan toch zou art. 28 nog eigen reden van bestaan hebben, indien wetgeving vereenigbaar was met de dwaze onderstelling, dat er een gemeente- of schoolbestuur zou zijn, hetwelk opzettelijk | |
[pagina 305]
| |
zijn onderwijs wilde verslechteren door minder onderwijzers aan te stellen dan kosteloos beschikbaar zijn. Ook in ander, nog veel belangrijker opzicht, is de gedachte, welke tot 1920 aan art. 24 (28) ten grondslag lag, in haar tegendeel verkeerd, weer als gevolg der verwijdering van elk eigen aandeel in de personeelkosten. Eigen bekostiging van eigen behoeftenvoorziening toch kenmerkt zich steeds door het streven de beste resultaten te verkrijgen met de geringste kosten. Een zelf verdiende gulden staat in nuttige aanwending gelijk met een gekregen tientje. En elke gulden, dien men aan een goede huismoeder niet ontneemt door belastingen, monopolieprijzen voor gas, electriciteit en derg., is voor onze cultuur en welvaart van veel meer waarde dan honderd gulden, uitgekeerd uit deze belastingen etc. aan a-sociale gezinnen. De ontwrichting nu van dezen natuurlijken, en als regel heilzamen band tusschen eigen bekostiging en eigen behoeften is de grondfout der schijndemocratie en daardoor van de huidige pacificatie, als van zooveel meer. Al is deze band niet zoo sterk bij gemeenten, vooral groote gemeenten, als bij de individuen, de ontwrichting er van toont zich na 1920 even duidelijk. Onder de integrale factoren, die voor dien de scholenorganisatie in het algemeen, de schoolgrootte in elk bijzonder geval bepaalden, dichtheid der samenwoning, locale situatie, e.a. nam het eigen kostenaandeel voor elk gemeentebestuur een zeer overwegende plaats in. Door het geheel dezer integrale factoren was deze schoolgrootte, het aantal leerlingen daar, het primaire, het gegeven, en het daarvoor noodige aantal onderwijzers het gevraagde, op welke vraag art. 24 (28) het antwoord gaf. Wettelijk is thans deze verhouding volkomen, en bij het practisch wetsgebruik grootendeels de omgekeerde geworden. De salarisuitkeeringslijst, nog steeds ‘schaal’ genoemd, is nu het primair gegeven, de scholenorganisatie, hoewel voor het onderwijsresultaat evenzeer als voor de kosten het al-beslissende element, het gevraagde, waarop het antwoord geheel wordt overgelaten, blijkens de praktijk, niet volgens de wet, aan de gemeente-, blijkens de wet, aan de schoolbesturen, dus aan de volledig gesubsidieerden zelf. Noch de pacificatie-commissie, noch de Minister, noch de | |
[pagina 306]
| |
volksvertegenwoordiging, noch de personeelbonden e.a., zelfs thans nog ageerend voor een z.g. ‘gedifferentieerde’, beter gezegd ‘kleine-schooltjes-schaal’, toonden en toonen eenig klaar besef inzake deze volkomen omkeering in verhoudingen. Toch had de wet-1905, die reeds de minima-salarissen deed uitkeeren, als voorbereiding hierop kunnen dienst doen. Terwijl in 1905 de gemeenten nog 12 van de 21 millioen gulden der totale L.O.-kosten betaalden, was dit in 1906 slechts 8 van de 23 millioen. De verklaring van deze onachtzaamheid zaal wel deze zijn, dat juist door haar tot 1920 nagenoeg vanzelfsprekend karakter en bestaan, de scholenorganisatie zelden of nooit een punt van overweging in dit verband had uitgemaakt. Hoe dit echter ook moge zijn, de blijken er van zijn duidelijk en beperken zich allerminst tot dit art. 28 zelf. Allereerst reeds is zijn toelichting op dit artikel, waarin de minister een adequate vergelijking maakt met art. 24 der wet 1878 (Laban en Ligtvoet, wet-1920), hiervan een bewijs. Evenzoo de heropneming der groottelimiet, ‘òp aandrang uit de kamer’ zelfs tot 400 leerl. gereduceerd, in art. 8, na 1920 een in elk opzicht rudimentaire en verwerpelijke bepaling, eerst in 1923 weer verwijderd. Zoo ook de hiervoor genoemde overbrenging van het getal 25 van art. 48 (56) naar art. 24 (28). Het felst toont zich echter die begripsverwarring bij de personeelbonden, die ondanks en na alle funeste gevolgen daaruit voortgekomen, nog niet blijken te begrijpen, waarom aandringen op kleine aanvangsgetallen in art. 28 (24) vroeger even alzijdig nuttig was, binnen het financieel mogelijke, als na 1920 in elk opzicht verderfelijk. De deskundig geregelde schaal-1878 moest reeds in 1884 half en in 1889 geheel worden teruggenomen. De overgang was te plotseling en de financieele lasten voor de gemeenten, in dien tijd, toen de heele onderwijsbegrooting niet veel meer bedroeg dan thans de helft der Amsterdamsche alleen voor het O.L.O., en de zin tot soberheid wel wat te overwegend was, waren te groot. Had men echter deze schaal toen kunnen behouden, of eene, als die van 1920, daarna kunnen verkrijgen, dan zouden de gemeenten toen nog veel sterker vlucht van die kleine aanvangsgetallen af door nog sterker scholenconcentratievoorkeur dan reeds zoo bestond, hebben getoond, als na 1920 naar die getalletjes toe door ver- | |
[pagina 307]
| |
splintering. In dien tijd, toen de bevolkingsdichtheid de helft van thans was, de wegen en verkeersmiddelen onvoldoende, de onderwijseischen veel gematigder en anders, en de verstedelijking nog moest beginnen, was ook een schoolgroottelimiet van 400 in 1878, spoedig daarop, in 1889, van 600 leerl., ter voorkoming van te groote concentratie alleen ter bezuiniging, evenzeer redelijk als na 1920 ongerijmd Ongerijmd, n'en déplaise ‘den aandrang uit de Kamer’, die zelfs beperking tot 400 leerl. veroorzaakte. Ook zonder dit na te slaan, is wel te vermoeden uit welke motiveering deze aandrang bestond, n.l. uit enkele normatief-paedagogische algemeenheden als i.c., en ook bij het ambulantismeverbod waarschijnlijk, ‘het meer persoonlijk element’, ‘het meer intiem karakter’ van een kleine, ‘het mechanische van zoo'n kazerneschool’ van een groote school. Maar, hoe men hierop wetsartikelen, ingrijpende in het leven en zijn van het onderwijs zelf, durft vestigen, dat grenst aan............ het ongeloofelijke! Het is echter regel geworden sinds 1918, de vroegere soberheid en voorzichtigheid, ook inzake ingrijpen in het natuurlijk, organisch levende, door het uiterste tegendeel te vervangen. En men zie nu de ‘intimiteit’, ‘het persoonlijk element’ in de hiervoor geschetste ‘kleine-scholen’ te Amsterdam. Waar men de personeelvoorziening, die nagenoeg uitsluitend voor Rijksrekening geschiedt, door O.S.-versnippering, ten sterkste opvoert. Doch tegelijk niet 400 of 600 maar soms veel meer dan 1000 kinderen bijeenbrengt in een ‘kazerne’-gebouwencomplex, en de 381 z.g. ‘scholen’ in slechts 226 gebouwen doet samenhokken, waaronder nog vrij wat oude, houten hulpgebouwen met vele jaren dienst, omdat............ alle bouwkosten sinds 1920 voor rekening der gemeente zelf komen.
Ook uit de voorwaarden voor stichting van B.S. in art. 72 e.v. blijkt, dat feitelijl niemand zich ten volle - de wet-Colijn van 1924 en de Commissie Rutgers tenminste eenigermate - rekenschap heeft gegeven van dit, voor de huidige onderwijsvoorziening albeheerschende feit: Er is geen leerlingenschaal en geen integraal bepaalde scholenorganisatie meer. Wel een salarisuitkeeringstarief, onderdeel der subsidie-artikelen 56 en 97, met een scholen- | |
[pagina 308]
| |
organisatie naar keuze der gesubsidieerden. Na en vooral met het ambulantismeverbod, danken de mislukking en geldverspilling en de stuur- en machteloosheid daartegen haar ontstaan en voortduring aan deze funeste begripsverwarring. Scholenorganisatie door wetsbepalingen voor te schrijven zou trouwens toch bijna onmogelijk zijn gebleken, indien er aan gedacht ware. En geheel onmogelijk, bij de bestaande grondslagen der pacificatie, welke in de grondwet thans verankerd ligt. Niet, omdat zoodanige regeling, die immers slechts het externe dan zou gelden, de ‘paedagogische vrijheid’ meer zou aantasten dan dit thans wel eenigermate de leerplan- en roostercontrôle doen, maar wegens het volstrekt onbepaalbare der gezindheidsgroepeeringen. Toch dient thans de zorg van Regeeringswege voor de scholenorganisatie de voornaamste van alle te zijn, omdat ze de eenige mogelijkheid tot saneering is. Terwijl vroeger de Regeering zich hierin kon beperken tot soms eenige beteugeling van al te sterk economisch gerichte concentratie, is nu het veel moeilijker tegendeel het eerstnoodige. Gegeven de hier omschreven verhoudingen, heeft ze thans daarvoor maar één wettelijk middel, de al of niet juiste regeling der salarisuitkeering, ‘leerlingenschaal’ genoemd.
Na het bovenstaande staat het voor ieder, die alleen aan de realiteit en het logisch denken zijn beslissingen ontleent, muurvast, ondanks het bijna eenstemmig koor van de personeelbonden, Volksonderwijs c.s. en het ‘schier algemeen verzet’ ook van Kamerleden, waarvoor Mr. Terpstra zwichtte, dat deze schaal op zijn minst een uniforme moet zijn. Op zijn minst, want de Staat heeft de keuze van kleine schooltjes, die zoowel paedagogische als economische ‘jammergestalten’, ook bewust tegen te gaan inplaats van ze te dulden, laat staan zoo sterk mogelijk te bevorderen, gelijk nu nog steeds geschiedt. En de schaal zou dus juist met grootere getallen moeten aanvangen dan thans, ja van bepalingen voorzien, waardoor bij onredelijken onwil naast volle mogelijkheid tot concentratie, elke uitkeering kon worden nagelaten. En daarmee zou de Staat dan nog maar een minimum toonen van zijn overeenkomstige zorg voor woningbouw, woninginrichting en volksgezondheid, waarbij toch niet alleen elke subsidie, maar zelfs | |
[pagina 309]
| |
de meest dictatoriale en geen enkele zelfbeschikking ontziende bemoeiïng door onbewoonbaarverklaring, afbraak, vergaande dwangvoorschriften, van boven af opgelegde woningplannen, er op gericht zijn de een- en tweekamer-, kelder- en krotwoningen door moderne, frissche en gezonde te vervangen. Het hiernaast onbeduidendste minimum voor het volksonderwijs behoeft echter voorloopig slechts hierop neer te komen, dat de Staat ophoude met belastinggeld de een- en tweekamerkrotjes te begunstigen, de weinige gemeente- en vele schoolbesturen, die door eigen inspannende moeite en zorg tot heden nóg trachten de grootere of groote school in stand te houden, te benadeelen en tot versnippering te dwingen. En dat doet zonder zelfs een schijn ook van werkelijke behoefte aan zorg voor die dierbare dwergschooltjes. Immers, zooals hiervoor reeds voor Drente en Friesland werd geïllustreerd, en direct uit het overzicht voor de andere veel dichter bevolkte provincies is af te lezen, is alleen uitzonderingsvoorziening voor locale gevallen voldoende. De Minister heeft slechts een scholenkaart te doen samenstellen van Nederland buiten de 20 grootste centra, waarvoor eigen plattegronden daarbij komen, met nauwkeurige gegevens, welk overzicht trouwens reeds lang evenzeer onmisbaar mag heeten, als de hiervoor genoemde regelmatige, objectieve inventarisatie der onderwijsresultaten. En dan van ‘het schier algemeen verzet’ te eischen hun woordenstroomen te vervangen door concrete gegevens betreffende leerlingen, voor wie bijeenbrenging op minstens een zevenmansschool onder 45-schaal binnen 2½ km, dus in het algemeen zonder gebruik van vervoermiddelen, werkelijk onmogelijk is. Hij kan daaraan volkomen veilig de toezegging verbinden, dat in alle gevallen van werkelijke noodzaak daartoe, hetzij door locale situatie en/of, wat het B.O. aangaat, consciëntie, volgens art. 56, II van het ontwerp-Rutgers, desgewenscht zelfs per 25 leerl. een onderwijzer zal vergoed worden. Zoozeer maakt onze overdichte samenwoning niet slechts doelmatige concentratie mogelijk, maar eischt ze als natuurlijke voorwaarde van een welingerichte volkshuishouding. Niet slechts echter het eenvoudigste logische denken, alle feiten betreffende de bevolkingsdichtheid en huidige onderwijsbehoeften, de ‘onwraakbare cijfers’ van het rapport-Rutgers | |
[pagina 310]
| |
e.a., maar vooral ook de lijdensgeschiedenis na 1920 van art. 28 zelf, bewijst het redelooze en verderfelijke van verzet tegen een uniforme schaal. Indien Dr. de Visser in 1920 de 45-schaal c.a. gekozen had, zou men deze toen met gejuich hebben moeten ontvangen, zijnde een schitterende verbetering ten aanzien der toen vigeerende schaal, 25, 91 en verder per 55 leerl. Het werd echter de meest fatale kleine-schooltjes-schaal 26, 61, 91 en verder per 45 leerl. Omdat dit gebeurde in de periode 1918-1923, welke het best gekenmerkt wordt door ‘Geld spielt keine Rolle’, moest er nu eerst het ambulantismeverbod en, in mindere mate, de afzondering der 7de leerjaren bijkomen, voor de erkenning der financieele catastrophe officieel en met de daad volgde. Door de uit deze twee amendementen voortvloeiende O.S.-versplintering in de centra toch kregen de kleine aanvangsgetalletjes dezer schaal behalve op het platteland nu ook toepassing bij de massa der leerlingen in de steden. Rechtstreeks bij het O.O., middellijk, maar evenzeer ten volle, bij de niettemin groote B.S. daar, naar een aldus verkleinden klassedeeler (aantal leerl.: aantal onderwijzers) en een aldus hoog opgevoerd kostengemiddelde per leerling, voor leermiddelen enz, (art. 100 en 101). Bij 26 leerl. kreeg men 2 salarissen, dus desgewenscht, per 13 leerl. en zoo bij 61 per 21, bij 91 per 23, bij 136 per 28, bij 181 per 31, waarmee het Amsterdamsch ‘model’ van scholenorganisatie dan reeds was bereikt. Naast de geweldige verspilling door de O.S.-splitsingen op zich zelve, inzake gebouwen, leermiddelen, enz., enz. kwam nu nog de even groote op Rijkskosten door hanteering der salarisuitkeeringslijst. De totale onderwijsbegrooting bereikte het phaenomenale bedrag van 210 millioen gulden in 1922, en aan de afbraak moést worden begonnen. De opleiding en de salarieering, het mooiste en nuttigste deel der wet-1920, werden op geweldige wijze, soms met meer dan 40%, teruggezet, als eerste ‘vrucht’ der.... ‘emancipatie van den klasseonderwijzer’ met averechtsche methoden, en nu plotseling de 48-schaal nagenoeg zonder de overgangsverzachtingen en uitzonderingsvoorzieningen der commissie-Rutgers wel aanvaard. Doch de hoofdoorzaak van alle verspilling, het ambu- | |
[pagina 311]
| |
lantismeverbod, welks verwijdering ook terecht door Dr. Colijn was voorgesteld in zijn ontwerp, wist de schijndemocratie te behouden. Door de steun ook van Dr. de Visser, die zelfs toen nog niet begrepen had, dat een groote-scholen-schaal onscheidbaar behoort bij een groote-scholenorganisatie. En veel minder nog doel kan treffen dan het omgekeerde, thans door de schijndemocratie beproefd en verkregen door deverminking der schaal-Rutgers, n.l. de mogelijkheid van een grootescholenorganisatie door ambulantismeherstel, doch thans verbonden aan een kleine-schooltjes-schaal. Nu moesten ook ná 1923 alle O.S. kleine scholen blijven, zij het dan nu meer op kosten der gemeenten, en zou er zonder de salarisverlaging bijna geen bezuiniging zijn geweest. Ook in de steden werd door de onzinnige wanverhouding van een groote-scholen-schaal toegepast op kleine scholen, het verlangen naar terugkeer tot de kleine-schooltjes-schaal niet slechts onderhouden daardoor, maar versterkt. En doordat afdoende bezuiniging dientengevolge uitbleef, werd reeds binnen 2½ jaar weer een commissie, de commissie-Rutgers, daartoe benoemd. Doch ruim een jaar voor haar rapport, met de alleszins juiste en voortreffelijke regeling, ambulantisme-, dus groote-scholen-herstel met groote-scholen-schaal onder uitzonderingsvoorziening en zeer ruimen concentratietijd, was verschenen, hadden Kamer en Regeering de invoering er van veelvoudig verzwaard door plotselingen terugval op de nu nog vigeerende kleine-schooltjes-schaal 33,73, 117, 161, 211, 261 en verder per 55 leerl. Een Anti-Terpstra-agitatie werd, hoofdzakelijk tegen de 45-schaal, ingezet, en toen ook Katholieke personeel bonden en hun Kamerleden zich bij dit verzet voegden, werd na lang ‘geven en nemen’ in ‘officieel overleg’, een wanproduct van schijndemocratie en geldgebrek geboren, zoo alzijdig slecht, dat daarmee het vonnis voorgoed over elke ‘gedifferentieerde’ schaal gevestigd is. Het schip zit dan nu eindelijk op den wal, en tenzij dwaasheid en willekeur ten uiterste zijn gestegen, zal de wal, niet de navigatie, het eindelijk keeren. Vooral voor de Katholieke personeelbonden en hun Kamerleden, die te vroeg en veel te hard gejuicht hadden over ‘de zegepraal, behaald door de macht der organisaties’ etc., en daarna poogden deze ‘zegepraal’ | |
[pagina 312]
| |
als tijdelijk, vooral tijdelijk, voor te stellen, was de pas volbrachte afvoering ad calendas graecas niet slechts de beste, maar de eenige uitkomst. En voor hen niet alleen, maar ook voor ons volksonderwijs zelf. Wat er goed en vooreerst alleen noodig was van het ontwerp-Rutgers, waren die weinige artikelen, die de versnippering door een doelmatige scholenorganisatie konden vervangen, de 45-schaal c.a. en het ambulantismeherstel. Elk ontwerp, waarin deze beide fundamenten, of een van beide ontbreekt, is a priori een mislukking. En alle overige 200 artikelen van een ontwerp, dat beide bevat, staan er in het algemeen gesproken, slechts pro memorie in, totdat op die beide fundamenten een doelmatige scholen-concentratie zich heeft ontwikkeld. Er is thans niets, volkomen niets anders noodig noch nuttig dan incidenteele wijziging dezer weinige, maar albeheerschende wetsartikelen en een krachtig streven van alle weldenkenden onder leiding der regeering naar de snelste concentratie. Of met elke kleine-schooltjes-schaal óf met ons L.O., wil men het nog onderwijs kunnen noemen, is het nu afgeloopen. Immers men kán nu niet meer de aanvangsgetallen klein maken zonder de volgende getallen nog te verzwaren. En het waren en zijn die weinige grootere O.S. en vele grootere en groote B.S. op het platteland en in de kleinere centra, waar het O.O., en dus ook het B.O., geen of bijna geen surnumerairs heeft, door wier over-inspanning een nieuwe totale financieele catastrophe, tot heden nog is voorkomen. Doch de besturen, onderwijzers en ouders zouden hun plicht verwaarloozen, indien ze nu ook nog in verdere verslechtering berusten door handhaving van hun huidige formatie. Zij zullen noodgedwongen het voorbeeld van geldverspilling door het O.O. in de steden moeten volgen. Men neme als voorbeeld hiertoe een B.S. op het platteland met 275 leerlingen, die thans 1 hoofd en 6 onderwijzers vergoed krijgt, en waar dus gemiddeld 39 leerlingen in de klassen zitten, dus in de middelklassen soms tot ver in de 40. WasGa naar voetnoot1) de misgeboorte van kleine-schooltjes-geliefhebber en geldgebrek nu wet geworden, met deze | |
[pagina 313]
| |
getallen 35 (is nu 33), 76 (73), 131 (117), 186 (161), 236 (211), 286 (261) en verder per 50 (55) leerl., dan zou deze school een leerkracht moeten missen, en zouden twee klassen één onderwijzer krijgen, wat bij dergelijke klassebezetting natuurlijk vrijwel onmogelijk is, of op andere wijze zou de organisatie moeten ontwricht worden. De salarisuitkeeringslijst laat echter de volle mogelijkheid tot een prachtige verbetering inpl. v. zoo ontoelaatbare verslechtering. Men heft de school op, waarvoor dan de waarborgsom geofferd moet worden. Het bestuur verdeelt zich in zes besturen en deze vragen zes schooltjes vlak bijeen of twaalf lokalen, twee aan twee, elk voor 46 kinderen. Men kan dan één prachtig geheel krijgen van b.v. 12 zevenmaandsklassen met 23 leerl. gemiddeld, (bij oprichtingslimiet van 60 of 80 leerl. worden 3 ‘scholen’ aangevraagd), terwijl de helft der onderwijzers hoofdonderwijzers zijn. De ‘bezuiniging’ zal echter dan dit tegengesteld resultaat hebben, dat het Rijk alleen voor deze 275 leerl. nu 6 hoofden en 6 onderwijzers inpl. v. 1 hoofd en 6 onderwijzers, d.i. 5 hoofden- of ongeveer 8 onderwijzerssalarissen meer, dus meer dan het dubbele moet vergoeden! Wettelijk is het B.O. hierin geheel vrij. Er is eenige contrôle op leerplan en roosters, maar, als hiervoor werd opgemerkt, de scholenorganisatie is naar keuze. Nieuw op te richten B.S. behoeven daartoe geen waarborgsom te offeren, maar kunnen direct met de aanvrage van enkele kleine inpl. v. één grootere volstaan, terwijl practisch het echter één, dan schitterend ingerichte school is. Zoodat hier werkelijk een énorme onderwijsverbetering door formeele en schijnversnippering, maar practische eenheid zou verkregen worden. En men kan aan de ouders niet anders verwijten, dan dat zij de wet gebruiken ten voordeele van het onderwijs, zij het dan met catastrophale gevolgen voor de Rijkskas. Men denke zich maar eens in, als al die groote en grootere Kath. B.S. in Brabant, nu met een schoolgemiddelde van 195 leerl. en de vele Chr. B.S. op het overig platteland doorde ontwrichting van hun scholen hiertoe wel gedwongen worden, wat dit kosten zal! Maar bovendien, wie en met welk recht zou deze B.S. hiervan eenig verwijt kunnen maken? Voor het geheele O.O. in alle centra is deze schaaluitbuiting door schoolverkleining | |
[pagina 314]
| |
immers al van 1920 af de meest gewone, ja prijzenswaardige zaak ter wereld, hoewel daar, door de opzettelijke afzondering inpl. van werkgemeenschap, met de verste benadeeling van het onderwijs. Had Amsterdam b.v. in 1929 niet buiten het landelijk deel der gemeente 11, 9, 16, 20 en 19 schooltjes, samen 75, met resp. 1, 2, 3, 4 en 5 onderwijzersGa naar voetnoot1), en maar 10 met 8 en 2 met 9 onderwijzers? En is het niet daardoor, dat het kostengemiddelde per leerling, ook geldende voor de groote B.S. daar, in de steden, dus voor de massa zoo buitensporig hoog is en alleen nog betaalbaar, doordat vele onderwijzers voor 50% ondergesalarieerd zijn en de grootere O.S. en de groote B.S. op het land overbelaste klassen tot heden zich lieten welgevallen? En dat, hoewel juist voor het O.O. wel toezicht bestaat ook op de scholenorganisatie, zoo nadrukkelijk mogelijk gestipuleerd in art. 23, (en ook in art. 22), volgens welk artikel, de plaats van een schoollokaal, vermindering van het aantal O.S., de vereeniging of vervanging van O.S., de sluiting, de goedkeuring moeten hebben van Gedeputeerde Staten, den Hoofdinspecteur gehoord. Het is dus met volledige voorkennis en, zelfs zeer vergaande bemoeiing, wat het leerplan en de roosters b.v. aangaat, van de Rijksinspectie te Amsterdam zelve, met goedkeuring van Hoofdinspecteur en Gedeputeerde Staten, dat deze 11 O.S. met 1 klas d.w.z. 1 leerjaar, en één hoofd-klasse-onderwijzer, bestonden, evenals die 9 met 2 klassen, d.w.z. twee leerjaren, enz. De wet heeft met eigen bedachte motiveeringen niets uit te staan; zij schrijft voor of laat toe. Daargelaten, dat de hier bedachte, n.l., dat het i.c.z.g. ‘uitstervende’ scholen zou gelden, volkomen weer in strijd zelfs is met de duidelijke feiten. Immers uitsterving van O.S. als die op het platteland, geldt alle leerjaren tegelijk. Hier echter is het een kunstmatige regeling van boven af. Welke trouwens ook in de nieuwe woonwijken plaats vindt, en niets anders is dan een deel der salarisuitkeeringsberekening, die immers de plaatsing en overplaatsing soms van meer klassen tegelijk, overplaatsing ook van onderwijzers, allereerst, zoo niet uitsluitend beheerscht. Ja, in een naburige stad nu zelfs zoover gaat, dat men overweegt, het O.L.O geheel tot de dorps- | |
[pagina 315]
| |
inrichting en 1857 terug te brengen door reduceering der 6-klassige O.S., tot echte dorpsdriemanschooltjes, waar elke onderwijzer dan twee klassen naast elkaar heeft! En ook daarvoor zal het waarschijnlijk weer aan ‘paedagogische’ motiveering niet ontbreken! De ‘bezuinigings’-schaal-Terpstra, die, om de dwergschooltjes toch maar te kunnen blijven in stand houden en begunstigen, nu nog eens veel flinker wilde bezuinigen op de 6-, 7-mans- en grootere scholen, zal, daar dan tot gevolg hebben, dat het Rijk zoo ongeveer 30 onderwijzerssalarissen meer zou moeten betalen! Het kleine-schooltjes-geliefhebber is aan zijn natuurlijk eind gekomen. Het geld is eindelijk opgemaakt. En zou dat direct reeds zijn geweest zonder verregaande onderbetaling van het gros der onderwijzers, die vaak minder aan ‘salaris’ voor het moeilijkste, meest verantwoordelijke werk ontvangen dan een werklooze ongeschoolde soms aan steun. Het meest tragische in alle reeds zoo overmatige dwaasheid en verwarring der schijndemocratie is dan ook wel, deze menschen, gedrongen door eigen nood en die van het onderwijs, doch daarbij geleid door waan- en dwangbegrippen, te zien ageeren voor het behoud der kleine-schooltjes-schaal, zooals te voren voor het ambulantismeverbod. Die de oorzaken waren en zijn van alle onderwijsellende na 1920, zoo als dit vóór dien de schrielheid van vele plattelandsgemeentebesturen was. Indien er na 1918 ook nog maar iets van volledige en objectieve voorlichting had bestaan voor de massa der onderwijzers, werklieden e.a. inpl. v. de huidige afzondering, africhting en discipline in partijen, vakbonden, pers, jeugdbeweging, ja tot in de radio toe, zouden deze waar- en wanbegrippen een kort leven hebben, indien al een bestaan. Doch hoe zelfs een minister kan zwichten voor dergelijk ‘schier algemeen verzet’, waar het hoofddeel van die oppositie zijn adviezen vooral ontvangt van den Bond van Ned. Onderwijzers, is onverklaarbaar. Immers nog in De Bode van 6 Mei, het orgaan van dezen Bond, die ook in alle O.O.-vereenigingen en bij het O.O.-beheer der grootste steden grooten invloed heeft, wat in de verhoudingen na 1918 wel vanzelf spreekt trouwens, zal de minister dit wel hebben gelezen: | |
[pagina 316]
| |
Die splitsing van 14 (12)-klassige scholen in 7 (6)-klassige heeft met het ambulantisme niets uit te staan, maar is eenvoudig het logiese gevolg geweest van het uniforme karakter der leerlingenschaal bij meer dan 6 leerkrachten. De wet-1920 gaf 14 man personeel voor 539-584 leerlingen; zij gaf 7 man personeel voor 225-269 leerlingen, d.i. 14 man personeel voor 450-538 leerlingen. Deze simpele getallen doen zien, hoe bij de personeelsvoorziening de splitsing groote voordeelen opleverde voor de gemeente. Als zakelijke voorlichting is dergelijke ‘vak’-literatuur meestal waardeloos voor wie eenigszins zelf op de hoogte is, en erger dan waardeloos voor wie dit niet is. Deze weinige regels b.v. bevatten weer evenveel onjuistheden: Van 1914 t/m 1919, dus vóór de schaal-1920, steeg het aantal O.S. van 189 voor 62 240 leerl. (U.L.O. en M.U.L.O. inbegrepen) tot 234 O.S. voor 61 249 leerl. En ook de positieve uitspraken van B. en W. liggen er - en zijn vermoedelijk ook wel uit De Bode zelf vóór 1920 te citeeren - ten bewijze, dat dit geschiedde in verband met de afschaffing van het ambulantisme, wat trouwens vanzelf spreekt. De schaal-1920 was niet uniform bij meer dan 6 leerkrachten, maar bij meer dan vier. En het is niet het uniforme daar boven, maar we! het gedifferentieerde d.w.z. de zeer kleine aanvangsgetalletjes, daaronder, die het splitsingselement vormen. De splitsing in Amsterdam is dan ook niet beperkt tot 7 (6)-klassige maar tot veel kleinere O.S. doorgezet. De juiste verhouding tusschen de beide onheilsbronnen is deze: Handhaving van 14-klassige O.S. was in elk geval, welke ook de leerlingschaal ware en of het voor het onderwijs en de financiën beter of slechter ware, onmogelijk door het ambulantismeverbod. (Uit de berekening der besparing door groote scholen blijkt bovendien, dat deze ook zelfs bij een kleine-schooltjes-schaal financieel nog verre de voorkeur verdienen). Het ambulantismeverbod veroorzaakte dus splitsing, maar de trek naar de kleine eerste getalletjes der schaal-1920 voerde deze op tot de O.O.-versplintering. Ten slotte moge er nog op gewezen worden, dat ondanks het feit, dat groote scholen ook voor de gemeentekas nog voordeeliger uitkomen zelfs onder een kleine-schooltjes-schaal, herstel der ambulantismemogelijkheid zonder uniforme schaal van minstens 45 leerl. per onderwijzer voor de centra, onder de huidige | |
[pagina 317]
| |
verhoudingen niet tot een doelmatige scholenorganisatie zal brengen Mocht de onwil daartoe ook nog bestaan, indien ambulantismemogelijkheid én 45-schaal zijn ingevoerd, dan zal in elk geval de zoo redeloos onwillige zelf de kosten en de onderwijsbenadeeling daarvan hebben te dragen, evenals bij plattelandsschooltjes, die zich uit louter onwil tegen scholenconcentratie daar zouden willen verzetten. Doch dit alles slechts terloops. Niet ter zakelijke voorlichting, is zooals bleek, dit als zoodanig waardeloos citaat hier geplaatst. Doch wel hierom: Hier wordt openlijk door de kern der anti-45-schaal-agitatie erkend, niet alleen, dat versnippering tot kleinere scholen ‘voordeel oplevert’, wat een waarheid als een koe kan zijn voor ieder, maar dat deze versnippering daarvan ‘een logies gevolg’ zou zijn (een andere Anti-Terpstra-ist drukte het onlangs zelfs zoo uit, dat het O.O.-beheer in Amsterdam juist concentratie nastreefde, maar door de kleine-schooltjes-schaal tot het tegendeel ‘gedwongen’ werd.) Zoo erg maakt dit citaat het nu nog niet, terwijl psychologisch deze uiting ook veel beter verklaarbaar is. Men behoeft daartoe maar te denken aan een verdachte, die toegeeft diefstal te hebben gepleegd ten einde de beschuldiging van moord te kunnen ontkennen. De voor ons volk beschamende hoofdzaak is echter deze: Er is ‘een schier algemeen verzet’ tegen de 45-schaal en aandrang tot een kleine-schooltjes-schaal. Te midden van deze luidruchtige agitatie verklaart echter het orgaan van de kern der actie openlijk: De scholensplitsing (en geldverspilling en onderwijsbenadeeling) is ‘het logiese gevolg’ van die door ons gevraagde schaal! De minister, die dat trouwens uit ‘de onwraakbare cijfers’ wel wist, laat zich dus bovendien als 't ware openlijk toevoegen: Gij zult mij zelf het mes reiken, waarmee ik je zal dooden.’ En.... doet het! En omgekeerd, de zelfde menschen, die openlijk erkennen, dat dergelijke schaal in alle centra massale versplintering, dus de verste benadeeling, middellijk en rechtstreeks, van het onderwijs heeft veroorzaakt, vragen op de felste wijze niettemin om die schaal! Ook weer uit de geschiedenis kon de volkomen holheid dezer agitatie voor de Regeering vast staan. Wanneer men, | |
[pagina 318]
| |
en dit zelfs in het neutrale Schoolblad (12-2-1931), uitdrukkingen leest als deze: Hoon de 45-schaal weg, voor ze een schijn van kans krijgt. Alles moet worden gedaan, om dit monsterlijke plan in de kiem te smoren. ....alles moet in opstand komen tegen deze aanslag op ons L.O. ....Er moet één kreet van afschuw opklinken door geheel Nederland: Weg met het Moordplan-Rutgers, dan moet het toch ieder opvallen, dat zelfs elk spoor van realiteit en logisch denken hier zoek is.Ga naar voetnoot1) Immers wie bedenkt, dat tegen de schaal-Bos nagenoeg geen verzet was, tegen den meest plotselingen overgang naar de niet 45-, maar 48-schaal in 1924 wel meer, maar dat deze aanvaard werd door de Kamermeerderheid en met of zonder ‘moord’ bijna 5 jaar gehandhaafd, en dan nog, lettende op de reusachtige geldverspilling door elke kleine-schooltjes-schaal, opmerkt, dat de financieele toestand bij de publicatie der schaal-Bos zeer goed was, bij de schaal-Colijn slecht, maar thans zoo slecht is als nimmer te voren, zou dus als ‘vakkundige’ voorlichting dit moeten aanvaarden: 25,91, en verder per 55 leerl. (schaal-Bos) is goed of bevredigend. En even ongerijmd als de waardeeringsverhouding, is dit de motiveering van het ‘moordplan’-verzet tegen de 45-schaal c.a. bij het O.O. Zeker bijna 40% der O.S. toch behoort tot de allerkleinste, met minder dan 91 leerl., wier ongerept voortbestaan desgewenscht niet minder dan tien jaar (art. XCII van het ontwerp-Rutgers) was gewaarborgd, d.i. gegeven de huidige noodtoestand onzer rijksfinanciën en, erger, volkswelvaart, eenerzijds en de bestaansonzekerheid voor elk staatsinstituut thans | |
[pagina 319]
| |
anderzijds, de gunstigst denkbare positie. Voor de 8-mansscholen bleef de limiet 316 leerl., voor alle grootere is de 45-schaal in toenemende mate gunstiger. Voor enkele 3-, alle 4-, 5-, 6- en enkele 7-mansscholen was de 45-schaal wel ongunstiger. Doch waar vindt men het overgroote gros, zeker wel bijna 90% dezer O.S? In de steden! Amsterdam alleen heeft er 320. Waar dus volkomen niets anders behoeft te gebeuren dan de dwaze, formeele afscheiding tusschen de nu toch al bijeengeplaatste kindergroepjes, thans ‘scholen’ genoemd, vervallen te verklaren, teneinde zelfs nog veel meer subsidie, dan de bestaande schaal voor de groote school kent, te ontvangen (een groote woonbuurtschool van 1000 leerl. krijgt bij 45-schaal 23, thans 20 krachten vergoed). Voor de nu nog resteerende O.S., zeker niet veel meer dan 5% van alle O.S., indien concentratie werkelijk onmogelijk was binnen de drie overgangsjaren, dat haar bestaan onder de oude schaal gewaarborgd was, hier behoudens vacature, gold dan ten slotte nog bij werkelijke uitzonderingspositie art. 56, II, dat ook na de tien overgangsjaren van dienst kon zijn voor de kleinste schooltjes, die nog niet door concentratie tot streekscholen konden gevormd worden. Wat thans voor het O.O. bestaat, kon niet slechter en duurder zijn, wat de schaalregeling-Rutgers bood, kon niet voortreffelijker overwogen heeten en niet beter voor den bloei juist van het O.O. Elke anti-45-agitatie zou dan ook in haar tegendeel zijn veranderd, indien op bovenstaande feiten voldoende licht was geworpen. Het hoofdvoorstel-Rutgers, ook zeker de eigenlijke hoofdreden van verzet bij den Bond v.N.O., en de albepalende voorwaarde, zonder welke geene, van elke saneeringsmogelijkheid, het herstel der ambulantismevrijheid, blijft bij deze agitatie echter steeds in de schaduw. De meeste en zwaarste lasten kreeg juist het B.O. te dragen, met weinig kleinste schooltjes beneden de 91, en zeer veel 4- en 5-mansschooltjes op het platteland. Weliswaar ook met de meeste groote scholen. Doch het overgroote gros hiervan bevindt zich in de centra en daardoor thans onder de schitterendste condities. Naast alle opvoedkundige en onderwijskundige voordeelen der groote school krijgt het B.O. nu een veel te hoog subsidie, doordat het kostengemiddelde per | |
[pagina 320]
| |
leerling en de vergoeding van bovenstalligen zijn bepaald door de dwergschoolorganisatie bij het O.O. Zoodra het O.O. ook tot de groote scholen terugkeert, zou dit alleen in Amsterdam 1½ millioen subsidie minder voor het B.O. beteekenen. Al de onrust, ontwrichting, verslechtering en geldverspilling bij het onderwijs, de stuur- en machteloosheid bij Regeering en Volksvertegenwoordiging, de dwaasheid en verbittering bij de personeelbonden sinds 1920 zouden voor een groot deel zijn voorkomen, indien de wetgever in 1920 een juister inzicht had gehad inzake de leerlingenschaal.
De derde oorzaak van versnippering en bezwaar tegen concentratie, nu alleen op het platteland, is van iets meer natuurlijken aard, maar gelukkig van bijkomstige beteekenis. Hier is het allereerst de beheersversnippering over vele zeer kleine burgerlijke en kerkelijke gemeenten, die het aantal der scholen te groot en haar formaat zoo klein houdt. Nog in 1915 waren er 34 gemeenten met minder dan 500, 164 met 501-1000 en 285 met 1001-2000 inwoners, dus met resp. ongeveer 70, 170 en 280 L.O.-leerlingen. Waar nu de meeste gemeentebesturen zonder initiatief van Gedeputeerde Staten zelden overgaan tot stichting van gemeenschappelijke O.S. en het toelaten van leerlingen uit andere gemeenten, voorzoover niet reeds door te groote afstanden ongewenscht, niet erg wordt aangemoedigd, zijn de gemeentegrenzen nog te zeer ook vaak de O.S.-grenzen. Voor het B.O. zijn deze verhoudingen veel gunstiger en bestaan er feitelijk geen gemeentegrenzen. Doch hier is het nog al eens de kerkelijke gemeente, ook bij geheel dezelfde gezindheid, die scheiding brengt en dit ten nadeele der concentratie weer, als het een kleine gemeente betreft. Daarnaast komt dan nog het eigenbuurtjes-‘chauvinisme’, dat vroeger soms diep en echt was, doch nu door de veel grooter wisseling van bewoners, het oneindig sterker verkeer en reizen, en alle overige maatschappelijke veranderingen meer navolging en uiterlijk vertoon is geworden, terwijl het in elk geval van weinig of geen beteekenis zal blijken bij voldoende initiatief en leiding van Regeeringswege. Alles te | |
[pagina 321]
| |
zamen komt deze oorzaak voort uit traditie, die sleur moet heeten. Meestal wees niemand de ouders eigenlijk ooit op de mogelijkheid van streekscholen. Zooals hiervoor reeds bleek, heeft het B.O. inderdaad sinds 1920 hierin al eenige verbetering gebracht. Toch regeert de eigen-buurtjes-voorkeur, zelfs als een zeer klein schooltje het gevolg moet zijn, ook thans nog zeer sterk. Enkele voorbeelden: Voor 47 kinderen, waarvan er tot heden 37 een grootere Katholieke school op geringen afstand in Zaandam bezochten, wordt nu een Katholiek schooltje gebouwd in de eigen gemeente Koog aïd Zaan (bouwkosten f 40.000). De meest verregaande geldverspilling dus (de bouwkosten zijn per jaar nog slechts bijkomstig bij die door personeelvermeerdering) bij duidelijke onderwijsverslechtering. Doch, wat men in Landsmeer nu vraagt, bestond en bestaat overal elders bijna. Zoowel Zunder-, als Ransdorp hadden en hebben ook nu nog voor een handjevol leerlingen, elk een O.S. En ieder vond dat vanzelfsprekend. Vroeger was het dat, als gezegd, ook wel in iets meerdere mate. Doch thans, nu het schoolprogram 10, 11 of 12 vakken bevat inpl. van 4 of 6, de ontwikkelingseischen ook voor het platteland veel hooger zijn, en de mogelijkheden voor een groote school evenzeer, is deze benadeeling van onderwijs en de publieke kassen onverantwoordelijk. Indien men alleen eens de 1423 kleinste O.S. van 1929 met 1, 2 of 3 krachten tot 7-klassige streekscholen, dus gemeenschappelijke scholen, kon concentreeren (in werkelijkheid wordt natuurlijk de bijeenvoeging, ook met of bij grootere O.S., uitsluitend door ligging bepaald), zou er nog groote bezuiniging zijn, ook indien hiervoor overal nieuwe gebouwen noodig en de bestaande dan waardeloos zouden zijn, wat beide natuurlijk meestal niet het geval zal zijn. De hoofdoorzaak hiervan is een besparing van bijna 50% op de personeelkosten. Zoodra de onmiddellijk te verkrijgen en geleidelijk intredende | |
[pagina 322]
| |
reusachtige kostenbesparing bij en door het O.O. in de steden maar wordt begonnen - waartoe feitelijk niet veel meer noodig is dan de kinderen, die nu in één gebouw of gebouwen complex daar bijeengebracht zijn, ook tot één ‘school’ te verklaren - is er tijd te over, om de plattelandsconcentratie op bezonnen wijze te regelen. De Regeering neme hiertoe slechts het initiatief en drage aan de Hoofdinspecteurs het ontwerpen van zorgvuldig overwogen plannen met alle onmisbare gegevens op. Dan zal daarmee voor het eerst kunnen voldaan worden aan de juiste wenschen van Mr. Cort van der Linden, Dr. Bos, Dr. de Visser, Dr. Colijn, maar evenzeer aan de nadrukkelijke uitspraken inzake het Katholiek B.O. van Mgr. Schrijnen en Mgr. Diepen, en aan het verlangen van zeker alle weldenkenden van alle richtingen.
Het eerst noodige voor de Lager Onderwijswet is dus: 1. Verwijdering van het ambulantismeverbod, art. 27, IV. Elke verdere wetswijziging is thans voorbarig en noodeloos, elke andere verwerpelijk. A. Feberwee |
|