| |
| |
| |
Platoon - een psychologische verkenning
In 1929 is bij Gustav Fischer een werkje verschenen van Prof. Karl Bühler, getiteld: Die Krise der Psychologie. Dit boek geeft een rustig en helder overzicht van de kernvraagstukken der hedendaagsche psychologie, zooals deze gezien worden door een geleerde, die door een lange en vruchtbare werkzaamheid onder zijn vakgenooten groot gezag heeft verworven.
Een belangrijke plaats in dat werk heeft Prof. Bühler ingeruimd aan de bespreking van de zoogenaamde ‘Geisteswissenschaftliche Psychologie’, destijds ingeluid door Dilthey en vooral door Spranger en de zijnen beoefend en verbreid. Sprekende over den inzet dier beweging zegt Prof. Bühler, dat men ten aanzien van de voornaamste beginselen van Dilthey en Spranger in twijfel zou kunnen verkeeren: ‘ob man sich mehr an Platon oder an Aristoteles erinneren will’.
Dit is een merkwaardige en zeker niet toevallige uitspraak. Merkwaardig, omdat een der jongste stroomingen op het gebied eener wetenschap, die in onze dagen terecht zulk een groote belangstelling van vele zijden vindt, door een vakman met zooveel woorden in onmiddellijk verband wordt gebracht met de twee groote gestalten der Oud-Helleensche wijsbegeerte.
En zeker niet toevallig, evenmin als het toevallig is, dat op het verwante gebied der biologie eveneens de herinnering aan Aristoteles sterker is dan ooit.
Verschijnselen als deze wekken de hoop, dat in onze dagen de dragers van wetenschap en wijsbegeerte de kracht zullen hebben den rijkdom der eeuwen opnieuw te verwerven, zoodat zij er in waarheid meester van worden met het gevolg, dat op
| |
| |
grootsche wijze de geestelijke erfenis met het jongste en pas veroverde geestelijk bezit wordt versmolten; nieuwe ontdekkingen en laatste vorderingen der wetenschap onzer dagen zullen dan toegelicht en verdiept worden door aloude bespiegelingen; en richtingen, die elkaar eeuwen bestreden hebben, zullen blijken elkaar aan te kunnen vullen en, vereenigd en in verband gebracht, een ongekende verrijking van ons inzicht mogelijk te maken.
Wellicht geldt dit ook van de beide zoo wezenlijk verschillende levensbeschouwingen en werkwijzen van Platoon en Aristoteles; ja men zou geneigd zijn aan te nemen, dat dit de eigenlijke oorzaak is, waarom zoovelen in den tegenwoordigen tijd den indruk hebben, dat Platoon en Aristoteles ons zooveel onmiddellijk toepasselijke of actueele dingen te zeggen hebben, vooral op het gebied der psychologie.
Beiden hebben zich ernstig met psychologische vraagstukken bezig gehouden, zij het dan ook, dat de vorm, waarin Platoon deze onderwerpen behandelt, bij den hedendaagschen lezer niet altijd onmiddellijk weerklank zal vinden.
Men mag trouwens in Platoons werken geen onderzoekingen verwachten over zintuigelijke waarnemingen of over ideeënassociatie, niet over denkmechanismen noch over de secundaire functie; van libidosymbolen of minderwaardigheidscomplexen als zoodanig had men nog niet gehoord.
Bij gebrek aan psychiatrie was van een beschouwing van het gezonde zieleleven in verband met het zieke in Platoons tijd geen sprake, en wie ook maar iets weet van het huiselijk leven der oude Hellenen stelt zelfs de vraag niet of de ontwikkeling van het kind door Platoon of een zijner tijdgenooten met belangstelling is gevolgd.
Maar al de onderzoekingen, die zich tegenwoordig wel met al de boven aangeduide vraagstukken bezighouden, gaan uit van algemeene onderstellingen over het wezen der ziel en over de verhouding van ziel en lichaam; en niet alleen gaan deze onderzoekingen er alle van uit, neen de meeste leiden vroeger of later er ook weer toe terug en dan wel meestal in een zekere radeloosheid, die den wetenschappelijken onderzoeker naar hulp van elders doet omzien. Immers men kan op eigen gebied
| |
| |
van wetenschap zeer bekwaam zijn en toch - terecht - den indruk hebben, dat voor het zuiver stellen dier meer algemeene vraagstukken een andere scholing en andere voorbereiding noodig is. Wie in die stemming tot Platoon komt, zal meestal niet zonder gewin weer heengaan.
Ten aanzien van Platoon verkeeren wij in de gelukkige omstandigheid, dat zijn werken volledig en in zeer goeden staat zijn overgeleverd. Voor hen, die zich met de Helleensche en Romeinsche oudheid bezighouden, is dit een zeldzaam voorrecht. Immers maar al te vaak moeten wij, vooral, waar het Oud-Hellas geldt, al onze kennis omtrent denkers en dichters uit zeer spaarzame brokstukken putten. Aan den anderen kant ervaren wij nu juist bij Platoon ook weer, dat een al te vrije keuze ons eveneens onvermijdelijk in moeilijkheden brengt. Want een eenigermate volledig overzicht van Platoons werken - of, ook maar, van wat Platoon in zijn verschillende werken over een bepaald onderwerp heeft gezegd, is in een beknopte ruimte onmogelijk te geven. Men wordt dus verplicht een keuze te doen en zulk een keuze is noodzakelijkherwijze min of meer willekeurig. Daarom moge ik hier dadelijk de lezers van dit opstel aanbevelen, wanneer zij geen al te eenzijdigen indruk van Platoon willen behouden, over dezen zeer grooten denker ook eens iets van andere hand te lezen; zeer aanbevelenswaardig daarvoor is het fijne boekje van onzen landgenoot Oldewelt; wie tijd en lust heeft een grooter werk onderhanden te nemen, kieze het boek van den onlangs gestorven grootmeester der Altertumswissenschaft, Ulrich von Wilamowitz Möllendorff.
Platoon was leerling van Sokrates, die, gelijk men weet, in 399 voor onze jaartelling ter dood veroordeeld werd en den giftbeker dronk.
Deze Sokrates komt in bijna alle werken van Platoon, welke immers behoudens een enkele uitzondering in gesprekvorm zijn geschreven, als spreker voor, en wel vrijwel steeds als leider van gesprek en gedachtenwisseling.
Aan het sterven van Sokrates heeft Platoon een zijner meest ontroerende werken gewijd, Phaidoon genaamd.
| |
| |
Wij lezen daarin, hoe Sokrates op zijn sterfdag bezoek krijgt van zijn trouwste vrienden en leerlingen. Uit de ernstige vermaningen, ja verwijten, die Sokrates tot hen richt, omdat zij bedroefd zijn, dat hij sterven moet, ontspint zich een gedachtenwisseling over de onsterfelijkheid der ziel.
De kerngedachte, die de verschillende gedeelten van den Phaidoon met elkander gemeen hebben, zou men ongeveer aldus kunnen omschrijven: de dood is de scheiding van ziel en lichaam, welke bij de geboorte vereenigd werden; van deze beiden is het lichaam sterfelijk, vergankelijk, veranderlijk; de ziel is onsterfelijk en onveranderlijk; de waarheid is, als datgene, wat eeuwig zich zelf gelijk blijft, eveneens onveranderlijk; het veranderlijke reikt nimmer tot het onveranderlijke, zich zelf gelijk blijvende; daarom kan de waarheid slechts bereikt worden, wanneer de ziel zich zoo veel mogelijk heeft vrijgemaakt van het lichaam; want alleen dan kan zij komen tot de wereld van het eeuwige en onvergankelijke dat altijd zich zelf gelijk blijft; voor de ziel is de weg tot de waarheid een terugkeer tot haar eigenlijke vaderland; niet uit en door de zinnen komen wij tot waarachtige kennis; veeleer sluimert deze in de ziel, waarin zij als herinnering gewekt wordt naar aanleiding van de ervaring; in het lichaam is de ziel dus als het ware gevangen, uit welke gevangenschap de dood de eenige volledige bevrijding is.
Die zelfde gedachte, dat de ziel in het lichaam in een vreemd diensthuis gevangen is, en dat zij alvorens in gevangenschap te geraken een veel schooner bestaan deelachtig was, is op meesterlijke en meesleepende wijze uitgebeeld in de sproke, die we in den Phaidros lezen, een van de werken uit Platoons rijpste scheppingsjaren.
Platoon vergelijkt daar de ziel bij een met twee paarden bespannen wagen; menner is de ‘logos’; de paarden zijn onderling zeer ongelijk; het eene is welgebouwd, vurig, doch gemakkelijk te besturen; het andere lomp, koppig en onhandelbaar. Deze zielewagen rijdt in het gevolg der goden door de hemelsche dreven; maar het booze paard is zoo lastig, dat geen menner er in slaagt aldoor boven te blijven; vroeger of later komen zij te vallen, en in haar val klampt dan de ziel zich vast aan het eerste het beste ‘stevige’, wat zij tegenkomt;
| |
| |
dit wordt dan haar lichaam, dat haar bindt aan de aarde en ver houdt van het eeuwige licht; en toch kan de ziel alleen in dat licht werkelijk zich zelf zijn; vandaar de vervoering, wanneer de herinnering aan haar ware wezen in haar wordt gewekt.
Minder dichterlijk verbeeld, maar breeder beredeneerd, vinden we de opvatting, dat de ziel drieledig is, in Platoons groote werk over den staat.
Dit werk stamt in hoofdzaak uit den zelfden tijd als de Phaidros. Hoewel omtrent de volgorde van Platoons werken nog groot meeningsverschil bestaat en het aanwijzen van het levensjaar van Platoon, waarin een bepaald werk is ontstaan op nog grooter moeilijkheden stuit, kunnen wij toch met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zeggen, dat de groep werken, waartoe Staat en Phaidros behooren, ontstaan zijn, of althans in hoofdzaak den vorm hebben gekregen, waarin wij deze thans lezen, in de jaren na de stichting van Platoons school in de Akademeia (387) en vóór zijn tweede reis naar Surakousai (Syracuse) (367); dus tusschen Platoons veertigste en zestigste jaar.
De ‘Staat’ behandelt de vraag naar de meest wenschelijke vorm van staatsinrichting als tegenhanger van de vraag naar het wezen en de hoofddeugden van den enkelen mensch, welke Platoon aanduidt als rechtvaardigheid, wijsheid, ingetogenheid en dapperheid. Het leidende beginsel van staatinrichting en levenshouding blijkt in de gedachtenwisseling hetzelfde te zijn en wel: ‘ta hautou praattein’, hetgeen eenerzijds beteekent: ‘zich niet bemoeien met eens andermans zaken’ en anderzijds: ‘zich volledig en met alle kracht toeleggen op de vervulling van eigen taak’.
In den staat wordt dit beginsel vooral toegepast op de verhouding der drie standen, bestuurders, ridders en volk (bestaande uit de groep boeren en werklieden), die zich ieder tot het uiterste hebben in te spannen om eigen taak zoo goed mogelijk te vervullen, doch vooral niet mogen trachten het werk van een van de andere groepen over te nemen. De beste levenshouding van den enkeling is in overeenstemming daarmee, bepaald door de zuivere verhouding tusschen de drie deelen van de ziel, de drie zielevermogens, zouden we ook
| |
| |
kunnen zeggen, ‘logos’, ‘thumos’, en de ‘epithumiai’.
De hier aangegeven drieledigheid van de ziel wordt door Platoon in het vierde boek (het werk bestaat uit 10 boeken) uitvoerig bewezen, in den loop van welk bewijs hij met klem betoogt, dat men die drie deelen niet alleen moet onderscheiden, doch zelfs tot op groote hoogte onderling onafhankelijk moet denken. Zijn bewijsgang is als volgt: Het is uitgesloten, dat hetzelfde in hetzelfde opzicht ten aanzien van hetzelfde zich hetzij bedrijvig hetzij lijdelijk anders verhoudt; nu leert de ervaring, dat dezelfde mensch vaak op hetzelfde oogenblik iets begeert en door redelijke overweging van datzelfde wordt afgehouden; ‘epithumia’ (begeerte) en ‘logos’ (rede) zijn dus niet hetzelfde, doch twee verschillende vermogens of deelen der ziel; soortgelijke ervaringen leeren ons, dat wij over ons zelven verontwaardigd worden, wanneer wij merken, dat wij in strijd met de door den logos gedane keuze toegeven aan de epithumiai; er is dus ook een van de epithumiai te onderscheiden deel of vermogen in de ziel, dat ons in zoo'n geval verontwaardigd doet zijn; dit is de thumos, die anderzijds ook weer niet met den logos gelijk mag worden gesteld, omdat de werking ervan meer onberedeneerd streven, dan welbewuste keuze is; bovendien ontwikkelt zich de logos slechts bij een gering aantal menschen en dan nog slechts op lateren leeftijd, terwijl wij thumos vrijwel bij iedereen opmerken en reeds bij kinderen kunnen waarnemen.
In deze samenvatting heb ik de aanduidingen ‘logos’, ‘thumos’ en ‘epithumiai’ onvertaald gelaten, omdat de onderscheiding, die Platoon hier maakt, geheel anders is, dan wij tegenwoordig plegen te maken. Een nadere beschouwing daarvan zal ons in staat stellen de Platonische opvatting omtrent het wezen der ziel duidelijker voor ons zelf te omlijnen, dan wij zouden kunnen doen, indien wij reeds door het invoeren van hedendaagsche benamingen in de Platonische driedeeling deze min of meer naar onze denkwijze verschoven hadden.
Gemeenschappelijk aan de drie werken, waaruit ik tot nu toe iets aangehaald heb, is de opvatting, dat de ziel onsterfelijk is en in aanleg met het goddelijke wezen verwant; het zelfbewustzijn, de kennis in het bijzonder, is niet een gevolg onzer
| |
| |
ervaringen, veeleer onderstellen onze zintuigelijke waarnemingen een aangeboren weten, dat als een herinnering bij onswordt gewekt. De ziel is dan ook niet ‘thuis’ in het lichaam; zij wordt door het lichaam onophoudelijk belemmerd zich van de veranderlijke en betrekkelijke aardsche dingen af te wenden en zich te verheffen naar de wereld van het onveranderlijke, het volstrekte, het eeuwige; en niet alleen belemmering ondervindt de ziel van het lichaam, doch ook schade, want de ziel, die de lichamelijke invloeden niet meester weet te worden, raakt hoe langer zoo meer vervreemd van haar eigenlijke wezen.
Platoon beschouwt dus de ziel uitdrukkelijk als iets anders dan het lichaam. Toch moet men voorzichtig zijn met de uitdrukking ‘dualist’ ten aanzien van Platoon. Want dualist in den zin waarin men in onze dagen de meeste ‘klassieke’ psychiaters ‘dualist’ kan noemen was Platoon allerminst. De bedoelde tegenwoordige geleerden toch zijn dualist in zooverre zij in hun denken uitgaan van de onderstelling, dat er twee gebieden zijn, min of meer onafhankelijk van elkander, doch beide werkelijk, het gebied van het zieleleven aan de eene kant en de stoffelijke wereld aan de andere kant. Dit nu is allerminst in overeenstemming met Platoons overtuiging. Voor Platoon is er slechts één werkelijkheid, de werkelijkheid van het eeuwige, onvergankelijke onveranderlijke ware; het veranderlijke, de stoffelijke wereld, en dus ook het lichaam ‘is’ niet; dat alles bestaat niet eigenlijk; het is een schijn of schaduw, op zijn best te beschouwen als een ‘functie’ (in natuurwetenschappelijken zin) - een (onbelangrijke) bepaling of toevallige verschijningsvorm van het oneindige. Zoo bezien blijkt de Platonische beschouwingswijze veel meer verwant met die van Bergson - of wellicht doen we beter het iets anders te zeggen en wel zoo: Bergson's denkwijze blijkt, zonder dat Bergson dit zelf schijnt te hebben bemerkt, in enkele zeer belangrijke opzichten overeen te komen met die van Platoon. Immers ook Bergson ziet in ‘l'Evolution Créâtrice’ de stof als een afvalproduct van de eeuwige schepping, dat slechts als tijdelijke ontspanning der werkelijkheid een schijnbestaan heeft; waarmee evenmin gezegd is, dat Bergson dit inzicht aan Platoon heeft ontleend, als we zouden mogen beweren, dat beiden middellijk of onmiddellijk hun gedachten hebben
| |
| |
ontleend aan de Hindu-wijsheid, waarin overigens het hierbedoelde inzicht gemeengoed is.
Met deze kijk op het wezen der ziel staat Platoon minder ver af van de gemeenschap, waarin hij leefde, dan wellicht op het eerste gezicht wij menschen van nu geneigd zouden zijn te gelooven.
Van die gemeenschap en hare geesteshouding geven niet alleen de algemeen-ontwikkelde-belangstellende in Platoons denken, doch ook de vakman uit onzen tijd zich vaak niet voldoende duidelijk rekenschap. Wij in onzen tijd vergeten het maar al te licht, dat Platoon en de zijnen, zijn (verenkelde) voorgangers en zijn onmiddellijke opvolgers, bij wie wij dank zij Platoon zelf en Aristoteles, een vrijwel geheel volgroeide wetenschappelijken zin en wetenschappelijke werkwijze vinden, uitkomen tegen een omgeving, die als geheel in wereldbeschouwing en levenshouding op een trap van ontwikkeling staat, waarop men aan stelselmatig verstandelijk denken al even weinig toe is als aan de scheiding tusschen ik en wereld in dien zin, dat de stoffelijke wereld van nu en hier als eigenlijk de eenige ‘echte’ werkelijkheid geldt. Voor de Hellenen van Platoons tijd was het ‘nu en hier’ nog in een soort tijdelooze stroom van belevingen begrepen. Slechts zeer weinigen dachten daarover als vraagstuk van ‘kennisleer’. Maar als vraagstuk van levensleer en levensplicht hield het Platoons tijdgenooten des te meer bezig.
Trouwens niet alleen zijn tijdgenooten. Niet als vraagstuk van redelijk overleg, maar wel als een knagende twijfel en hoe langer zoo erger wordende onzekerheid omtrent, wat men behoorde te doen en wat men behoorde te laten, kwelde de spanning tusschen de wenschen van het oogenblik en de eischen eener overlevering, waarvan men overigens steeds meer vervreemdde, de heele samenleving rondom de Aigaiïsche zee, reeds meer dan een eeuw.
Reeds meer dan een eeuw, maar toch ook weer niet zoo heel veel langer. Voor dien tijd had in de stad-staatsjes de Helleensche wereld een vaste overlevering de gedragingen der enkelingen bepaald; in een heel stel in elkander sluitende gewoonten had die overlevering bestaan; tot een stelsel van nauwelijks geweten, doch meestal zonder meer gegeven leefregels, waren
| |
| |
de gewoonten saamgevoegd geweest en de overtreding was tevens zonde tegenover de goddelijke machten geweest. Geweest was dat zoo. Maar het was niet meer zoo. Sinds het einde ongeveer van de zesde eeuw voor onze jaartelling hadden die vroeger zoo vaste richtlijnen van jaar tot jaar telkens iets meer verloren van hun vroegere vanzelfsprekendheid. Men was gaan twijfelen; nieuwe gebruiken verdrongen oude instellingen; de enkeling schikte zich hoe langer hoe minder grif en goedschiks, als de overgeërfde zede in strijd geraakte met zijn naaste belangen en zijn heftigste begeerten, die toen als nu hun middelpunt hadden in het oogenblik. Dat ging echter niet zonder strijd. Want tot in de verste diepten der tijden reiken de wortels, waaruit ook de enkeling, die op de meest ongebreidelde wijze slechts eigen belang dient, en alleen eigen inzicht laat gelden (de meest radicale individualist en vrijdenker) zijn levenssappen trekt en waaraan hij zonder het te weten ook steeds gebonden blijft.
Thans nu zooveel mooiklinkende leuzen en halfverteerde redeneeringen iedereen in staat stellen om zich min of meer te verdooven (en geheel te verdwazen) merkt de enkele mensch van die banden als zoodanig meestal niet veel meer. Maar in Platoons tijd was het leven van de meeste menschen vol van een spanning tusschen twee polen: eigen belang, eigen begeeren, eigen voorkeur vormden één pool; gemeenschapsbesef, gemeenschapsgevoel, min of meer vaag gemeenschapsbeleven vormden de andere pool.
Zeker het waren verlichte lieden, die Atheners uit den tijd van Perikles en daarna; zij waren vrijzinnig en wilden het zijn; zij waren er trotsch op, dat zij vrije burgers waren van een vrije stad; maar toch deed zich ook in hun leven steeds weer de overlevering gelden; eenerzijds stelde de godsdienst nog steeds grenzen en vormde in en om het leven kringen, waar het veiliger leek zich aan het oude te houden; en dan was daar toch ook nog, veelal zonder dat zij het wisten, maar daarom niet als minder sterk geldende invloed, de baatzuchtige waardeering van de orde, die ‘de anderen’ behoorden te eerbiedigen, wilde het leven zijn behagelijke veiligheid niet verliezen.
Twee polen had het leven van het meerendeel der menschen uit Platoons omgeving. En vanuit die twee polen gingen er
| |
| |
door hun levens twee stroomen: de eene stroom was de stroom der onmiddellijke zelfzucht; over de andere stroom dacht men niet veel; men wist er ook niet veel van, maar onwillekeurig nam men aan, dat die stroom ‘de betere’ was. Maar daarmee was dan ook het enkele leven ingeschikt in een orde, die dat enkele leven aan alle kanten te buiten gaat; het leven als ononderbroken reeks van werkelijke schepping, heeft voor dit ‘onwillekeurige’ bewustzijn meer werkelijkheid dan de wisselende zintuigelijke belevingen en hare veruiterlijking in de waan eener stoffelijke wereld als ‘echte’ werkelijkheid.
In Platoons onderscheiding tusschen ‘thumos’ en ‘epithumiai’ vinden we de twee stroomen weer, waarvan we zooeven spraken. Wie er aan zou twijfelen, bedenke slechts, dat ‘thumos’ vergeleken wordt met de ridders van den staat, wier taak het is de orde naar binnen te handhaven evenzeer als de veiligheid naar buiten. Zij zijn de uitvoerende macht der bestuurders en waken ervoor dat de instellingen en zeden worden geëerbiedigd terwijl de ‘epithumiai’ worden vergeleken met de menigte.
De menigte voorziet weliswaar in het onderhoud, zoowel van zichzelf als van de andere groepen of standen, maar wordt niet in staat geacht orde op eigen zaken te stellen, laat staan dan invloed te mogen uitoefenen op de zaken van het gemeenebest; menschen van den dag zijn het, wier belangstelling geheel gericht is op de stoffelijke dingen en de behoeften van het oogenblik; zij staan tegenover de ridders als tegenover de dragers der overlevering, juist zooals de epithumiai als de uit het oogenblik geboren en in het oogenblik opgaande begeerten staan tegenover thumos als de duurzamer en dieper in de overlevering gewortelde hartstochten.
Het beeld van den zielewagen niet zijn twee paarden, het eene edel en van goed ras, het andere zoomaar een karrepaard, wordt nu ten volle duidelijk; tweeërlei strevingen stuwen ons voort in het leven; de eene streving komt voort uit de verlokkingen van het oogenblik, de andere is verwant met de groote krachten, die in de gemeenschap werken en die de Helleen van Platoons dagen, ja Platoon zelf evenzeer, onwillekeurig als van goddelijken oorsprong zag, daardoor doende blijken, dat zij nog in de ononderbroken reeks stonden, die
| |
| |
begint bij de totem vereerende wilden - al stonden zij dan ook bijna aan het eind van de reeks.
Het onderscheid, dat Platoon maakt tusschen ‘thumos’ en ‘epithumiai’ is ook voor onzen tijd rijk aan mogelijkheden; des te meer is het te betreuren, dat wij voor ‘thumos’ eigenlijk geen behoorlijke vertaling kunnen geven. De oorzaak daarvan meen ik te mogen zien in de overwegende, ja overdreven beteekenis, die men in het laatst van de negentiende eeuw heeft toegekend aan het verstandelijk zelfbewustzijn.
Uitgaande van de als onomstootelijk aanvaarde onderstelling, dat de gewaarwordingen en zintuigelijke waarnemingen van alle, ook de meest samengestelde, bewuste belevingen in laatsten aanleg de grondslag vormden, heeft men tijden lang de ziel gelijk gesteld met het geheel der belevingen, waarvan wij ons als zoodanig bewust zijn. Dit was niet zoozeer een leerstuk, als wel iets wat als vanzelfsprekend werd aangenomen en waarover men evenmin sprak als dacht. Geslachten lang hebben groote onderzoekers baanbrekend werk moeten verrichten alvorens deze onderstelling althans in bespreking werd gebracht - hetgeen nog niet beteekende dat men het standpunt, dat vroeger was ingenomen nu ook geheel prijsgaf; prijsgegeven is de hierbedoelde opvatting ook thans nog lang niet door ieder. Aan den anderen kant is er wel nimmer een ernstig onderzoeker geweest, die niet vroeger of later er zich rekenschap van gaf, dat er in het leven van elkeen krachten werken, waaromtrent een leer van de menschelijke ziel, die alleen maar gewaarwordingen en waarnemingen en derzelver groepeering door ‘associatie's’ kent, geen rekenschap kan geven; en men hoeft slechts den naam van Freud te noemen om zich te binnen te brengen, dat althans in de laatste veertig jaren aan die vreemde krachten de aandacht niet is onthouden. Freud is trouwens menigmaal tot inzichten gekomen, die (hoe vreemd dit misschien ook klinken moge) met de Platonische onderscheiding veel verwantschap vertoonen.
Maar daarmee is er in onze taal nog geen algemeen verstaanbaar woord voor gegeven; we laten ‘thumos’ dus voorloopig onvertaald.
We kunnen dit met te meer gemoedsrust doen omdat Platoon zelf de onderscheiding wel steeds onderstelt en ook wel
| |
| |
van het groote gewicht acht, dat eraan toekomt, doch zich niet erin verdiept andere uitwerking aan zijn gedachte te geven, dan die welke wij boven reeds hebben aangeduid. Hij zag zoowel ‘epithumiai’ als ‘thumos’ betrekkelijk eenvoudig; geen vragen hielden hem bezig met betrekking tot deze paarden van den zielewagen; wat Platoon in beslag nam was alleen wat samenhing met den bestuurder; dus hoe de ‘logos’ geoefend moest worden en in welke richting deze te sturen had.
Men zou hier de vraag kunnen stellen of dit niet vreemd is in verband met Platoons opmerking, dat de ‘logos’ eerst op lateren leeftijd tot ontwikkeling komt en bij vele menschen zelfs in het geheel niet.
Bij een wetenschappelijk man uit den nieuweren tijd zou dit inderdaad bevreemdend zijn; bij Platoon niet.
Platoon bekommert zich niet om kinderen, niet om slaven, weinig om ‘barbaroi’ (onder welken naam alle niet-Hellenen worden saamgevat) en eigenlijk ook maar heel weinig om de groote menigte van zijn medeburgers. Wij moeten ons zelf daar van tijd tot tijd aan herinneren, omdat wij op zulk een houding niet verdacht zijn en die houding bij Platoon zoo van zelf spreekt, dat hij zelf ons daar niet opmerkzaam op maakt. Het was dan ook wel beschouwd niet een bijzondere houding van Platoon, maar een gevolg van de omstandigheid, dat men in Athene in de vijfde en vierde eeuw voor het begin van onze jaartelling nu eenmaal algemeen zoo voelde en dacht. Daarom passen de aanduidingen, die wij aan deze geesteshouding geneigd zouden zijn te geven, wanneer wij iets soortgelijks bij iemand uit de negentiende of twintigste eeuw zagen, hier niet; wij mogen niet zeggen, dat deze beperkte belangstelling een uiting is van Platoons aristocratische neiging; zeker, Platoon was aristocraat, maar dat blijkt uit andere gegevens; want de heftigste democraten uit dien zelfden tijd waren in hun belangstelling zeker niet ruimer, alleen wat anders; wij kunnen ook niet zeggen, dat het een uiting is van Platoons subjectivisme; Platoon was ongetwijfeld in menig opzicht ‘subjectivist’, maar alweer moeten wij dat afleiden uit andere gegevens, evenzeer als we de omstandigheid, dat hij sterk ‘egocentrisch’ dacht (althans in zijn jongere jaren) aan de hand van andere uitingen zouden moeten waarmaken.
| |
| |
Want in de beperking van zijn belangstelling tot ‘zijns gelijken’ uit zijn vaderstad, was Platoon kind van zijn tijd en niets dan dat.
Platoon dacht, sprak en schreef voor zich zelf en de zijnen. En voor hem en de zijnen sprak het van zelf: ‘dat de menigte gehoorzaamde en dat dus de wacht niet in het geweer behoefde te komen’; de ‘epithumiai’ werden beheerscht en de ‘thumos’ was als regel in rust. Aandacht vroeg dan ook alleen de ‘logos’.
Als we nu echter ons oor goed te luisteren hebben gelegd, dan hebben we reeds in het voorafgaande gehoord, al is het dan ook nog niet met zooveel woorden gezegd, dat ‘logos’ bij Platoon wel omvat wat wij rede noemen doch daarmee niet zonder meer gelijk gesteld mag worden; immers de ‘logos’ bij Platoon omvat veel meer dan alleen wat wij rede noemen; de rede is, zouden wij ook kunnen zeggen, volgens Platoon de zuiverste vorm van werkzaamheid van den ‘logos’, maar schoonheidsontroering en geestdrift voor wat goed en recht is, heeft Platoon vaak weinig minder hoog aangeslagen, al is er in dit zooals in vele andere opzichten nog al verschil van opvatting bij Platoon in zijn verschillende werken te vinden.
Met dat al blijft van het begin vrijwel van Platoons werkzaamheid tot aan het eind van zijn leven de eeuwige waarheid het eenige waardige doel van alle streven in Platoons oogen. Eeuwige waarheid klinkt in onze ooren misschien wat stichtelijk. Stichtelijkheid was echter allerminst Platoons oogmerk. Want stichting onderstelt bij den hoorder of lezer een meer of minder duidelijk gevoel van zedelijke tekortkoming en een daaruit voortvloeiende behoefte aan troost en steun, een opwekking tot het volhouden van den strijd ondanks het besef van eigen zwakke krachten in het vertrouwen op de bovenmenschelijke genade, die het al ten goede wendt. Deze houding is aan Platoon nog geheel vreemd; Platoon is doordrongen van het rustige zelfbewustzijn, dat hij en de zijnen sterk genoeg zijn om het goede te doen; wat hun misschien ontbreekt is het juiste inzicht; want alleen uit zuiver inzicht kan men de kracht vinden om niet toevallig, doch steeds en doelbewust te doen wat goed is; het juiste inzicht sluit echter ook in, dat men
| |
| |
het goede doet, want niemand doet ooit opzettelijk kwaad.
Dit verband tusschen phronesis en arete, tusschen inzicht en vaste wil om te doen, wat goed is, heeft heel Platoons leven voor hem boven alle twijfel gestaan; het is trouwens geheel in overeenstemming met de beschouwing omtrent het wezen van de menschelijke ziel, in het beeld van den zielewagen uitgedrukt; de ‘logos’ heeft de leiding!
Is Platoon dus intellectualist? Het antwoord op deze vraag vindt men op duidelijke en voor geen twijfel plaats overlatende wijze in den ‘Staat’; Platoon zegt daar, dat de menschelijke geest en de waarheid zich verhouden als het oog en de zichtbare wereld; zooals nu het oog van die zichtbare wereld geen indrukken vermag op te nemen zonder het licht, dat onmiddellijk of middellijk komt van de zon, zoo vermag ook de menschelijke geest de waarheid niet te bevatten zonder de werking van ‘het onveranderlijk zich zelf gelijk blijvende goede’. De weerklank van dit inzicht vinden we in den Timaios - een werk uit Platoons hoogen ouderdom, waarin hij een scheppingsverhaal geeft om zoo duidelijk mogelijk het verband te laten uitkomen tusschen de menschelijke ziel en het heelal. Daar lezen we: ‘Goed was de schepper en dus was hem nijd in alle opzichten volstrekt vreemd; en omdat hij nijd noch afgunst kende, wilde hij dat alles zooveel mogelijk hem gelijk zou zijn.’ Klinkt dit niet als een voorbereiding op de woorden uit het Johannes evangelie: ‘Alzoo lief heeft God de wereld gehad....’? Inderdaad de Platonische ‘logos’ is meer verwant met het ‘Woord’, waarvan wij in datzelfde evangelie lezen, dan met negentiende-eeuwsche, laat staan Amerikaansche ‘intellectualiteit’. Vandaar, dat Platoon de psyche ook vaak kenmerkt als ‘begin van beweging’. Want beweging is de vorm, waarin Platoon de werkelijkheid als werkzaamheid zag en placht uit te drukken; begin van beweging beteekent dus bij Platoon; zelfstandig scheppende werkelijkheid. Platoon had van de ziel kunnen zeggen, wat hij van zijn standsgenooten zeide: ‘goed en van goede ouders’; de vader van de ziel, de schepper van de wereld, heeft in goedheid en uit goedheid geschapen; daarom is de ziel zelf ook uit hare volheid werkzaam ten goede, in zooverre tenminste als het leidend beginsel de logos zich heeft
weten te
| |
| |
bevrijden van de misleidende invloeden van het lichaam en zich heeft opgewerkt tot het aanschouwen van het onveranderlijk zich zelf gelijk blijvende ware.
Platoon heeft zijn opvattingen omtrent den meest wenschelijken vorm van staatsinrichting in Surakousai trachten te verwerkelijken. De mislukking van deze poging heeft hem ernstig geschokt. Later, veel later, reeds tegen het eind van zijn lange leven heeft hij zijn opvattingen in zake het staatsbestel en in het bijzonder in zake de opvoeding, in een zeer uitvoerig werk, de Nomoi of Wetten, neergelegd. Deze enkele doch zeer sprekende trekjes mogen voldoende zijn ter herinnering aan de omstandigheid, dat we in Platoons herhaaldelijk uitgesproken minachting voor ‘het lichaam’ en de ‘zintuigen’ als bron van kennis geen ziekelijke wereldverachting mogen zien.
Platoon vertelt, of liever, laat Sokrates vertellen, dat hij in zijn jeugd zich zeer tot de natuurwetenschappen aangetrokken had gevoeld, doch dat de kennismaking ermee hem zoo was tegengevallen, dat hij zich zoo gauw mogelijk daarvan had afgewend en zich teruggetrokken in het zuivere redeneeren. We vinden dan ook in Platoons werken vrijwel niets wat op eenigermate levendige belangstelling in natuurwetenschappelijke vraagstukken wijst; de eer, aan de natuurwetenschappen van West-Europa den weg gewezen te hebben, komt naar recht en billijkheid niet aan Platoon, maar aan zijn leerling Aristoteles toe, al moeten we er dadelijk bij zeggen, dat men eerst in de 18e en 19e eeuw er ernst mee gemaakt heeft dien weg op te gaan.
Toch zijn het juist de psychologen met natuurwetenschappelijk geschoolde denkwijze, in het bijzonder de mannen van de biologische en medicinische psychologie in wier werken men thans de grootste verwantschap met de Platonische opvattingen kan opmerken. Dit moge hier even als wegwijzer naar latere uitwerking ingelascht worden, welke uitwerking, zooals van zelf spreekt, beter plaats kan vinden als we de hier even aangeduide onderzoekingen ook, zij het vluchtig, verkend hebben.
Drie groote richtlijnen heeft Platoon getrokken voor de psychologie.
De eerste wordt aangegeven door de stelling, dat de ziel onsterfelijk is. Platoons opvatting in dezen mag men niet
| |
| |
zonder meer met het geloof in de persoonlijke onsterfelijkheid gelijk stellen. De Phaidoon is er om ons te overtuigen, dat Platoon de onsterfelijkheid der ziel, zooals hij deze opvatte, voor iets anders houdt, dan de onsterfelijkheid, waarin de ‘goegemeente’ uit dien tijd (evenals die uit alle andere tijden) zoo gaarne wil gelooven. Het geloof, dat de mensch na zijn dood als dezelfde persoonlijkheid met hetzelfde of een versterkt vermogen om smarten te lijden en vreugd te genieten zou voortbestaan is een soort spiegelvoorstelling. Wanneer we de gedachte aan den dood vergelijken met een ondoordringbare nevel, waar de mensch door het verlies van iemand, die hem zeer dierbaar was, of door de vrees voor eigen dood, plotseling voor staat, en we vergelijken zijn verlangen, dat het met den dood niet uit zal zijn bij een sterke lamp, dan kunnen we in de vage lichtkring, die een sterke lamp op het gordijn van een zeer dikke nevel werpt het beeld zien van het ontwakend geloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid. Zulk een spiegelbeeld zouden de sprekers, met wie Sokrates zich in den Phaidoon in het bijzonder onderhoudt ook zoo gaarne door Sokrates geteekend zien en dan nog liefst niet zoo vaag als zulk een spiegeling op den nevel gewoonlijk is, doch zoo mogelijk met de helderheid, waarmee zij hun beeld plachten te zien in de geslepen metalen spiegels, die in dien tijd in gebruik waren. Maar de Platonische Sokrates glijdt daarover heen; zeker, als beeld gebruikt Platoon tooneelen uit het leven na den dood èn in den Phaidoon èn in den Staat gaarne, doch het moeten beelden blijven. Zijn eigen opvatting is ondubbelzinnig bepaald, door zijn herhaalde verzekering, dat de dood de ziel verlost van de gemeenschap met het lichaam en daardoor zoowel van de zintuigelijke indrukken alsook van alle begeerten en alle bevangenheid in de wereld van het betrekkelijke; na den dood zal de ziel alleen nog maar te doen hebben met alles wat onveranderlijk
zich zelf gelijk blijft. Voor Platoon is dus de onsterfelijkheid van de ziel de uitdrukking van het inzicht, dat de enkeling, de mensch, die we nu en hier tegen komen de min of meer toevallige verschijningsvorm is van een levenskracht, die in wezen met de stuwkracht van het heelal ten nauwste verwant is. Men zou het ook zoo kunnen uitdrukken, dat men zegt: Platoon ziet een der meest wezen- | |
| |
lijke kanten van het leven in het algemeen, en van het enkele leven dus ook, in de opheffing van den tijd. De tijd is een verhouding van het levenlooze, tenminste de tijd als meetbare gelijktijdigheid en opvolging. Het leven en dus ook de levende enkeling voorzoover geval van het leven in het algemeen, gaat den tijd aan alle kanten en in alle opzichten te buiten. ‘De ziel is onsterfelijk’ wil dus bij Platoon zeggen: de ziel is de levenskracht, die niet met dit lichaam een aanvang nam en er niet mee eindigt, doch dit lichaam tot op zekere hoogte toevallig als verschijningsvorm heeft aangenomen.
De tweede hoofdlijn stippelt Platoon uit door zijn onderscheiding tusschen ‘thumos’ en ‘epithumiai’. Als we de door deze onderscheiding aangegeven lijn ons doorgetrokken denken, dan komen we in de beschouwing, die het kortst is weer te geven met de woorden: ‘slechts in gemeenschap leven wij menschen werkelijk’; de uitwerking dezer gedachtegemeenschap zal eenerzijds dankbaar gebruik maken van de gegevens door onderzoekers als Frazer en Levy-Brühl over de onontwikkelde volken verzameld, anderzijds van uit de leer der ‘Lebensformen’ veel waardevolle wenken kunnen ontvangen.
In de leer van den ‘logos’ eindelijk, heeft Platoon ons zijn derde groote woord gesproken. Na al wat hierover in dit opstel alreeds is gezegd, behoef ik nu niet nog eens uitvoerig te herhalen, dat de Platonische ‘logos’ heel wat anders is, dan verstandelijk omgaan met bepaalde begrippen in oordeel en sluitrede. Maar wel moge hier als laatste woord voor we voorloopig afscheid nemen van Platoon er nog even op gewezen worden, dat vooral in dezen tijd Platoons welsprekende beschouwingen over en zijn vast geloof in den ‘logos’ als een vermogen van hoogere orde dan onze zintuigelijke vermogens een lichtend voorbeeld zijn. Ons dreigt het gevaar door de groote belangstelling, die we hebben voor al de bijzonderheden der enkele menschen om ons heen, te vergeten, dat wij menschen geroepen zijn tot redelijke werkzaamheid als de hoogste en tevens meest werkzame taak, die wij kunnen vervullen.
In dat opzicht zijn Platoons werken misschien de meest verblijdende belofte en wellicht tevens de meest strenge eisch.
M.R.J. Brinkgreve
|
|