De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
Het Indianenprobleem in de Vereenigde StatenHet Indianenprobleem in Amerika is oud. Het begon in 1492, met de ontdekking van het continent, nam spoedig in de verschillende deelen ervan verschillende vormen aan, en heeft in de loop der tijden door de veranderde omstandigheden voortdurend zijn aspect gewijzigd. In de Vereenigde Staten was het tot niet zoo lang geleden vrijwel geheel een militaire kwestie - waarvan de uitkomst niet twijfelachtig kon zijn. ‘There is no good Indian but a dead Indian’ was het frontiergezegde, en langen tijd scheen dit ook de goede formuleering van wat de Indianenpolitiek der regeering misschien niet officieel beoogde, maar dan toch ten gevolge had. Het algemeene publiek beschouwde de autochtonen als een last, en het doel was, daarvan op de snelste, natuurlijk niet noodzakelijk de meest humane wijze, af te komen. Het reservatiesysteem is reeds sedert de 17de eeuw geleidelijk gegroeid, als natuurlijk gevolg van de cessies bij verdrag, waarbij de koloniën den stammen hun gebied zoogenaamd afkochten, en hun een gedeelte voor altijd lieten. In de tweede helft der 19de eeuw heeft het een andere beteekenis gekregen. Eerst hadden de reservaties in wezen als concentratiekampen, openluchtgevangenissen dienst gedaan. Door het opdringen der blanken, de spoorwegen, nam het wild in die gereserveerde gebieden snel af, en de regeering zag zich genoodzaakt tot het rantsoen-systeem over te gaan. Al gebeurde dit vooral om de stammen rustig te houden, men kon er ook in zien: een eerste erkenning van de zijde der regeering van haar plicht, zich het lot der verslagenen aan te trekken. Onder de bestaande omstandigheden wellicht onvermijdelijk, heeft deze bedeeling, zooals bekend, de meest noodlottige ge- | |
[pagina 260]
| |
volgen gehad. Zij demoraliseerde de Indianen volkomen, ontwende hen aan eigen inspanning, maakte hen, ook geestelijk, snel tot echte paupers. De tragische geschiedenis van het roode ras in de Vereenigde Staten tot het einde der reservatieperiode is door bekwame handen geschreven en gemakkelijk toegankelijk. Wij willen ons hier bezig houden met de latere ontwikkeling van het probleem, waarvan tot nu toe niet gezegd kan worden, dat het een allen en alleszins bevredigende oplossing heeft gevonden. Het heeft vooral de laatste tien jaren pennen en tongen bezig gehouden. Het onderwerp is in zijn onderdeelen buitengemeen ingewikkeld; in dit bestek zal dan ook slechts op eenige hoofdzaken gewezen kunnen worden.
Als het jaar waarop de tegenwoordig nog bestaande politiek geinaugureerd werd, moet 1887 aangenomen worden. De regeering zag in, dat het voederingsstelsel tenslotte geen bevredigende oplossing mocht heeten: dat het niet de minste vooruitzichten op iets beters bood, integendeel. Het was duidelijk dat de hulp aan deze noodlijdende groep van karakter diende te veranderen, correctief en preventief behoorde te zijn. Met het tot stand komen van de General Allotment Act in 1887 liet de regeering de negatieve politiek varen, die slechts eigen beveiliging had bedoeld, en begon aan de zooveel moeilijker constructieve taak. Door de critiek die het Indian Bureau ook nadien steeds in zoo ruime mate ten deel is gevallen, is vaak beweerd dat het Amerikaansche Gouvernement geen Indianenpolitiek heeft, of dat deze vaag, inconsequent en opportunistisch is, slechts uit een voortdurende aanpassing aan zich voordoende moeilijkheden bestaat. Deze meening is bepaald onjuist. Er is wel degelijk een officieel program waarop men sinds 1887 niet terug gekomen is, dat men tracht zoo goed en zoo spoedig mogelijk uit te voeren, en waaraan alle getroffen maatregelen dienen getoetst te worden. In een enkel woord samengevat is het assimilatieGa naar voetnoot1). Men wenscht den resten der oorspronkelijke bevolking de Amerikaansche burgerdeugden bij te brengen; men begeert | |
[pagina 261]
| |
hun uiteindelijke absorptie in de blanke samenleving als respectabele lieden die in eigen onderhoud zullen kunnen voorzien en ook cultureel op hetzelfde peil als het gros der blanken zullen staan. De algemeene achtergrond van deze politiek is een gevoel van verantwoordelijkheid, de overtuiging dat men iets goed te maken heeft.Ga naar voetnoot1) Hen die zoolang slechts de nadeelen der agressieve ‘beschaving’ hebben ondervonden en, indien onbeschermd gelaten, te midden daarvan nu geheel ten onder zouden gaan, wenscht men in de eerste plaats daarvoor te behoeden, en hun vervolgens door opvoeding de voordeelen van diezelfde beschaving te geven, zoodat zij zich op den duur, zonder verdere steun zullen kunnen handhaven. Men kan hieraan toevoegen, dat, afgezien van de gewetenskwesties, het voor blank Amerika een zaak van welbegrepen eigenbelang is, niet na verloop van korten tijd met eenige honderdduizenden bezitlooze, hulpelooze Indianen en Mestiezen als armlastigen te doen te krijgen, maar in plaats daarvan een volksversterking te ondergaan door de invoeging van evenzoovele flinke burgers in het bestaande maatschappelijk verband. Het eerste zou onvermijdelijk gebeuren als deze onmondige inboorlingen niet langer in het hun toegewezen bezit beschermd werden. Voor het tweede erkent men een aanpassingsperiode als noodzakelijk, maar men is, anders dan bij den Neger - waarvoor nooit een dusdanige ethische politiek zelfs maar is voorgeslagen - omtrent de mogelijkheden optimistisch gestemd. De opinies, hoe dan ook ontstaan, over de kwaliteiten van het Indiaansche ‘bloed’ zijn in de Unie gunstig; men is ook bereid zich ermee te mengen. De samensmelting der Indianen met de om- en tusschenwonende blanke bevolking moge een groot opvoedingsvraagstuk zijn, de moeilijkheden van rasvooroordeel komen er feitelijk niet bij. Om het gestelde doel te verwezenlijken maakte de Allotment Act een begin met het oplossen van het oude stam- | |
[pagina 262]
| |
verband, en sindsdien heeft men dit gestadig doorgezet. Het op bloedverwantschap berustende communale leven der reservatie-bevolking werd een anomalie in de moderne Westersche maatschappij geacht, een weerstand tegen assimilatie. Het Gouvernement wenschte niet langer met stammen, doch met individuen te doen te hebben. Als sleutel tot de situatie werd het landbezit beschouwd. Zooals de Indian Commissioner Francis C. Leupp onder Roosevelt's presidentschap het uitdrukte: ‘Fixed in the minds of the statesmen who first attempted to formulate an Indian policy for our government, lay the philosophy that civilization has always gone hand in hand with individual landholding’. Het gemeenschappelijk landbezit der reservatiebevolking diende te verdwijnen, ieder Indiaan behoorde zijn deel van het stamterritoir te krijgen. Dit was het hoofdpunt in het individualisatieprogram; men hechtte, en hecht er nog de grootste beteekenis aan. Terecht, want land was het eenige eigendom dat den Indianen toegewezen was. In 1887 werd met deze ‘allotment in severalty’ begonnen. Sindsdien is er gestadig mee voortgegaan, zoodat nu meer dan twee derde der Indiaansche bevolking ‘allotted’ is. Dit per hoofd toegewezen land beslaat nu ongeveer vier zevende van het totaal oppervlak van het Indiaansche land en de waarde van het eerste is ongeveer drie vierde van het laatste. De wetgever ontveinsde zich echter niet, dat dit slechts een begin kon zijn. Persoonlijk eigendom van land was een vreemd begrip voor de inboorlingen, die in hun vroeger leven nooit anders dan het gemeenschappelijk occupatie- en gebruiksrecht gekend hadden. De geschiedenis toont dat zij in hun transacties met de blanken steeds een geheel andere opvatting van het landbezit hadden dan deze laatsten. Het werd een ieder die eenigszins met de zaken op de hoogte was zonder meer duidelijk, dat de groote meerderheid der Indianen, aan zich zelf overgelaten, hun zoo juist toegewezen persoonlijk bezit binnen korten tijd aan sluwe blanken zouden verliezen. Om dit te voorkomen werd de Indiaan die ‘allotted’ was, onder de voogdij van het Gouvernement gesteld voor den tijd van 25 jaar. Gedurende die periode zou hij zijn land zonder de | |
[pagina 263]
| |
goedkeuring van de regeering niet mogen verkoopen of bezwaren, en behoefde hij er geen belasting voor te betalen. Ook al zijn verdere zakelijke relaties zouden onder de controle van de regeering staan. Na afloop van deze periode zou de Indiaan van alle beperkingen ontslagen zijn, zijn eigen weg mogen gaan en ook met zijn eigendom kunnen doen wat hij verkoos. Hij zou dan tijd genoeg gehad hebben, aldus werd gezegd, om vlijtig en zuinig te worden, om te leeren wat persoonlijk eigendom beteekent. Aldus opgevoed tot alle christelijke en maatschappelijke deugden, zou hij in staat zijn om een verstandig gebruik te maken van zijn bezit. Dit trachtte men te bereiken door op de reservaties bepaalde beambten met de titel van ‘farmers’ aan te stellen, die den zorgeloozen en tragen Indiaan landbouw en veeteelt zouden leeren. ‘Fieldmatrons’ zouden den squaws beter huishouden, kinderverzorging, zindelijkheid, hygiene leeren.Ga naar voetnoot1) De kinderen zouden door de regeering worden opgevoed. Voor zoover openbare scholen daarvoor niet in aanmerking kwamen en de zending zich er niet mee belastte, zou dit de eerste jaren in dagscholen op de reservaties gebeuren. Soms reeds van af den aanvang, en anders toch na de eerste drie jaren, werden deze kinderen in Gouvernementskostscholen, op of buiten een reservatie, geplaatst, waar zij geheel aan hun Indiaansche milieu onttrokken waren. Zij zouden daar het gewoon algemeen lagere Amerikaansch volksonderwijs ontvangen, met wat speciaal landbouw-, ambachts- en huishoudonderwijs. Slechts de grootere kostscholen buiten de reservaties hebben het karakter van hoogere burgerscholen, waarop aan vakonderwijs bijzondere aandacht gegeven wordt. Volgens dit program is te werk gegaan, en het wordt nog gevolgd. Er werd en wordt van verwacht, dat het Indianenprobleem op deze wijze na verloop van tijd van zelf zijn einde zal vinden. Het zal opgehouden hebben te bestaan als de laatste pupil van de voogdij der regeering is ontslagen, economisch en sociaal een gelijke status als de blanken zal hebben.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 264]
| |
Althans, dit is de officieele oplossing. De Indiaansche Dienst in de Unie is dus een regeeringsbureau dat zijn taak te beter ten uitvoer zal brengen, naarmate het zichzelf sneller overbodig maakt.
De zorg voor de tenuitvoerlegging van het vermelde program berust bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, waar een afzonderlijke dienst, het Indian Bureau, met deze taak belast is.Ga naar voetnoot1) Hoeveel verschil van meening mogelijk is over de wijze waarop voor de Indianen gezorgd wordt, blijkt uit de heftige critiek waaraan dit Bureau steeds heeft blootgestaan. In sommige tijden had dit meer, in andere minder plaats, maar afwezig is die critiek nooit geweest, en in de jaren na de Wereldoorlog was zij bijzonder fel. Nu is dit niet moeilijk te begrijpen. Het Indian Bureau is uniek onder de regeeringsorganisaties der Unie. Het is met recht ‘a government within a government’ genoemd. Het heeft schier onbeperkte macht over de aangelegenheden van eenige honderdduizenden ‘Indianen’ of wat daar administratief voor door gaat, vervult voor hen een groote verscheidenheid van taken die voor gewone burgers door staat, county of gemeente verricht worden. Voor deze administratie, die de zorg voor eigendom met een waarde van honderden millioenen dollars insluit, is het Bureau slechts verantwoordelijk aan het Congres, niet aan rechters, opvoedingsautoriteiten of gouverneurs. De Indianen zelf behooren tot ongeveer 60 verschillende stammen, verspreid over 24 staten, van New-York tot Californië, van Florida tot Washington. Zij spreken vele verschillende talen, loopen sterk uiteen in cultuurbezit, eigenschappen en neigingen. Het is a priori | |
[pagina 265]
| |
nauwelijks te verwachten, dat pogingen eener ambtelijke organisatie - gebonden aan wetten en voorschriften, met een schraal budget - om de aangelegenheden van een zwakke groep te verzorgen, van critiek verschoond zouden blijven. Deze is steeds van vele kanten afkomstig geweest, en de motieven ervan waren en zijn niet altijd onverdacht, maar wij willen hier slechts aandacht geven aan de aanvallen die blijkbaar te goeder trouw door het algemeen beschaafde Amerikaansche publiek gedaan zijn. De opvattingen en meeningsverschillen zooals men die uit gesprekken met personen, uit artikelen in de magazines, de speeches en moties in het Congres kan leeren kennen, zijn uiteenloopend van aard en niet altijd even duidelijk. In hoofdzaak kunnen echter onder de critici der twintiger jaren naar onze meening twee richtingen onderscheiden worden. De eerste is het volkomen oneens met het assimilatiestreven der regeering, ontkent dat dit als de oplossing van het inboorlingenvraagstuk beschouwd moet worden. De andere is van meening dat de officieele politiek de eenig mogelijke is, maar hekelde tot voor kort dikwijls ten scherpste de wijze waarop het Indian Bureau het gestelde program trachtte te verwezenlijken. Wat de eerste groep betreft, wij gelooven dat deze beweging niet als op zich zelf staand mag worden beschouwd. Vooral na de Wereldoorlog is in de Vereenigde Staten bij een voorloopig nog kleine groep van intellektueelen en kunstenaars, skepticisme ontstaan omtrent de kultureele waarde van het amerikanisme, althans van bepaalde aspecten daarvan. In elk geval deelen zij niet de onverdraagzame houding der apostelen van deze beschavingsvorm jegens alles wat niet conform de eigen standaard is. Zij wenschen geen moreele waarde toe te kennen aan het eigen cultuurtype, staan er vrijer tegenover dan hun meeste landgenooten. Zij ergeren zich niet aan wat nog over is van het bonte primitieve Indiaansche leven, doch zijn veeleer geneigd zich daarin te verlustigen als oasen in het gestandaardiseerde Amerika. Een nevenontwikkeling versterkt deze neiging. Na de oorlog is Amerika aandacht gaan geven aan wat het eigen volksleven aan artistieks te bieden heeft. De eigenaardige muzikale gaven | |
[pagina 266]
| |
van den neger ontvangen nu meer dan slechts een kleineerend welwillende belangstelling. In de ongeartikuleerde lagen der eigen blanke maatschappij tracht een realistische literatuur en een ‘folkdrama’ stof voor kunstzinnige uitbeelding te vinden. In de oogen van velen zijn de voortbrengselen van Indiaansche handenarbeid meer dan curiositeiten, zijn het uitingen van een primitieve kunst die niet behoort te verdwijnen. De radikaalste vertegenwoordigers van deze richting, die men de ‘artistieke’ zou kunnen noemen, wenschen de resten der Indianen te conserveeren op de wijze van de buffels in het Yellowstone park, hen in een soort primitief Arcadia ongestoord te laten leven. Anderen slechts beschouwen dit als een desideratum dat niet te verwezenlijken is, maar ongetwijfeld is na de oorlog de houding van een niet onbelangrijk deel van het denkende Amerikaansche publiek jegens de Indianen anders geworden. Zij worden door velen niet langer beschouwd als een waardelooze last, een archaisme dat opgeruimd dient te worden. De wereldoorlog belette honderdduizenden Amerikanen Europa te bereizen. Meer dan vroeger toerden velen in eigen land, zagen de Pueblo's en Navaho's van het Zuid-Westen. Zuni- en Hopirenners hebben Marathons gewonnen; groepen Indianen hebben het land bereisd om aandacht en hulp voor hun problemen te vragen. Wellicht heeft men bij een deel der blanken hier ook weer te doen gehad met een zekeren ‘Kulturekel’ zooals de beschavingsgeschiedenis die in andere perioden vertoond heeft en waarmee een romantische belangstelling voor primitieven gepaard ging. In elk geval, een groeiende populaire belangstelling voor wat nog van het kenmerkend Indiaansche leven over is valt vast te stellen. Het Indian Bureau nam het standpunt in, dat die resten ongewenscht waren, plaats dienden te maken voor iets anders. Mede door het ijveren der zendelingen begon het na de wereldoorlog scherper op te treden tegen de Indiaansche dansen en ander stamceremonieel. Sinds 1921 is de zonnedans verboden. Hetzelfde gebeurde met het Puebloritueel, dat ‘immoreel’ werd geacht. Tegen dit ingrijpen werd door de aanhangers van de geschetste richting protest aangeteekend, en zij vonden in wijden kring gehoor. | |
[pagina 267]
| |
Een organisatie als de ‘Indian Defense Association’ die deze opvatting huldigt, zooal niet in de meest extreme vorm, heeft echter nooit haar critiek tot een algemeene hekeling van de beginselen der officiele Indianenpolitiek beperkt. Vooral bij monde van John Collier, den aktieven secretaris dezer vereeniging, protesteerde zij tegen andere gebreken die het regiem naar haar meening aankleefden,Ga naar voetnoot1) en daarbij ontmoette zij een vereeniging als de ‘Indian Right Association’ die tot de tweede der boven onderscheiden richtingen behoort. Deze veroordeelde het reactionaire streven der ‘sentimentalisten’, meent dat deze gezonde werkelijkheidszin missen en eigenlijk geen vrienden doch vijanden van de Indianen zijnGa naar voetnoot2). Deze tweede groep, die men de ‘missionaire’ zou kunnen noemen bij gebrek aan een beter adjectief, zegt: Als men den Indiaan onrecht heeft gedaan door wat men hem ontnomen heeft, dan kan men dat niet goed maken door hem nu te onthouden wat de blankenbeschaving hem kan geven. De blanke landbezetting heeft de omstandigheden zoo volkomen veranderd, dat het oude leven niet langer mogelijk is. Men kan dit betreuren, maar de reservatiebewoners zijn er niet mee gebaat zoo men weigert de bestaande omstandigheden onder de oogen te zien. Van het oorspronkelijk volksleven, zeggen zij, is weinig meer over dat het de moeite waard is te behouden. Veel van het ceremonieel dat nog bestaat mist waardigheid en eerlijkheid, doordat de deelnemers zich de blanke toeschouwers bewust zijn, en evenals dit vaak tot een vertooning gedegradeerd is, moet men ook in hun simpel handwerk het commercieele element niet onderschatten. Wenscht men, zoo argumenteeren zij verder, deze trekken van het Indiaansche leven te behouden, dan moet men tevens vrede hebben met het hooge sterftecijfer, de ongezondheid, de ondervoeding, het vuil en de armoede die er noodzakelijk mee gepaard gaan. Hervormingen en opvoeding in het eene kunnen het andere niet onaangetast laten. Het zal hen niet | |
[pagina 268]
| |
gelukkiger maken als men voor hen de klok tracht terug te zetten, zij behooren met de tijd mee te gaan. Men kan het vreemd vinden dat, terwijl Amerikaansche ethnologen hun best doen om het oorspronkelijk cultuurbezit der Indianen te boek te stellen en zoo zuiver mogelijk te reconstrueeren, van regeeringswege alle moeite gedaan wordt de resten daarvan te doen verdwijnen, - toch is absorptie in de blanke samenleving nog de beste oplossing van het moeilijke vraagstuk, en moet als een onvermijdelijke noodzaak aanvaard worden. In zooverre is deze richting het dus geheel met de officieele politiek eens. Zij wenscht er echter zeker van te zijn, dat de Indianen na afloop van hun opvoedingsperiode even goed uitgerust zullen zijn om de strijd om het bestaan op eigen vuist te voeren als hun blanke medeburgers, in wier midden zij zullen moeten leven en zich zullen moeten handhaven. De kwestie is, hoe dit zoo goed mogelijk te doen, met de minste hardheid, de geringste onrechtvaardigheid jegens de zwakke groep, zoodat de voorbereidingsperiode voor het nieuwe leven niet moeilijker voor hen gemaakt zal worden dan deze noodzakelijk reeds moet zijn. Ten opzichte van deze punten bestond bij velen twijfel. Verschillende organisaties gaven hun afkeuring te kennen zoowel over bepaalde maatregelen als over de geheele werkwijze van het Bureau. Wie gelegenheid had zich op de hoogte te stellen van de toestanden op de reservaties kon daar weinig bevredigends over meedeelen. De oude misstanden in de Indiaansche Dienst, waarin vroeger de ambten als politieke belooningen vergeven werden, en waarin vooral de ‘Indian Agent’ zich slechts de zakken trachtte te spekken, waren verdwenen; van corruptie wordt deze regeeringsdienst reeds lang niet meer beschuldigd. Maar het was duidelijk dat de bestaande methoden er niet in slaagden de pupillen tot economische en maatschappelijke zelfstandigheid op te voeden. De moeilijkheden hierbij waren inderdaad ook niet gering. Het vroegere voedseluitdeelingssysteem had, zooals vermeld, de reservatie-Indianen gepauperiseerd. Zij maakten tenslotte aanspraak op die regelmatige giften en waren niet van zin voor hun eigen onderhoud te gaan werken. Deze bedeeling | |
[pagina 269]
| |
is reeds lang gestaakt: tegenwoordig krijgen slechts oude en invaliede personen en de kinderen in de kostscholen hun onderhoud van de regeering. Van de rest wordt verwacht, dat zij van het hun toegewezen bezit zullen leven, en volgens het regeeringsprogram worden zij daarbij geholpen. Men kan zich echter niet aan den indruk onttrekken, dat de regeering een overdreven beteekenis heeft gehecht aan de individueele landtoewijzing, gemeend heeft dat op de een of andere wijze dit individueel landbezit de Indianen vanzelf tot arbeidzame, ambitieuze lieden zou omvormen. In werkelijkheid bestond bij de groote meerderheid der inboorlingen niet de minste lust dit land in bewerking te nemen. De levenswijze der blanken was in hun oogen in het geheel niet zoo begeerenswaard, hun behoeften kenden zij niet. Veel van het toegewezen land was woestijn, waarop, zooals men in Texas zegt, ‘the only things you can raise are hell and an umbrella’. Slechts met irrigatie zou hier en daar wat te bereiken zijn. Het Indian Bureau legde bevloeiïngswerken voor hen aan en gaat daar nog mee door. De ondervinding van de Reclamation Service met de blanke kolonisatie van het aride Westen heeft echter de noodzakelijkheid van een flink beginkapitaal of credietfaciliteiten aangetoond, en dit ontbrak den rooden aspirant-boeren natuurlijk geheel. Bij de keuze van hun ‘allotments’ waren dezen ook niet altijd verstandig te werk gegaan. Zij hadden dikwijls de voorkeur gegeven aan een stuk land dat bepaalde voordeelen bij een primitieve levenswijze bood, b.v. dicht bij zamelplaatsen van brandhout, bessen of wortels lag. Ook waar het land goed bebouwbaar was werden de Indiaansche grondbezitters echter in den regel geen goede boeren. Zij hadden geen werktuigen, geen vee, geen beginkapitaal, en dit werd hun niet verstrekt. Vele van deze stammen hadden nooit aan landbouw gedaan, en in andere was het, lang geleden, vrouwenwerk geweest. De reservatiebeambten die in dit beroep dienden op te voeden, brachten weinig tot stand. De ‘farmers’ wisten er soms zelf weinig van, waren, als het geheele personeel van het Bureau, slecht gesalarieerd, waardoor niet de beste krachten tot dit moeilijk en ondankbaar werk aangelokt werden. In de praktijk waren deze ‘farmers’ een soort van duivelstoejagers die | |
[pagina 270]
| |
voor een groot aantal zaken te zorgen hadden. Het toezicht houden op landverhuur aan blanken was een van hun hoofdbezigheden. De reservaties bleven n.l. niet gesloten. Ofschoon de Indianen hun land niet mochten verkoopen gedurende de trustperiode, was het hun wel toegestaan het te verpachten. Dit ging eigenlijk tegen de theoretische bedoelingen van het opvoedingssysteem in, maar de praktijk leidde nu eenmaal vaak tot dit resultaat, waar het land althans eenig productief vermogen had. De beambten hadden in zulke gevallen de keus tusschen de grond onbewerkt en ongebruikt te laten liggen en den Indiaanschen titelhouder te zien verhongeren, of het aan een blanke te verhuren en den Indiaan de pacht in termijnen ter hand te stellen Ongetwijfeld is dit verpachten der ‘allotments’ aan blanken op vele reservaties door de ambtenaren aangemoedigd. Het was ook de eenige manier waarop de regeering althans een gedeelte der gelden kon terug krijgen die haar wegens op dit land aangebrachte verbeteringen verschuldigd waren; een bezwaring van het Indiaansche bezit die, naar sommigen meenen, in strijd is met vroegere beloften. Hoe dit ook zij, het is duidelijk dat dit pachtstelsel de opvoeding tot zelfstandigheid der reeds zoo gedemoraliseerde Indianen niet in de hand werkte, integendeel. Een gedeelte van hen leefde op deze wijze van een klein inkomen, dat hun in het reservatiekantoor periodiek ter hand werd gesteld. Belasting behoefden zij niet te betalen, zij behoefden zelfs de contracten niet te maken of op naleving ervan te letten. In wezen verschilde de uitwerking van dit stelsel weinig van het vroegere rantsoensysteem. Om verspillen van het geld te voorkomen werd het soms zelfs slechts in de vorm van winkelbons gegeven. Het totaal zoo verkregen inkomen was niet groot, het stelde meestal juist in staat er op een vrij miserabele wijze van te bestaan. Op andere wijze nog werd het velen Indianen mogelijk gemaakt, te leven van wat zij niet zelf verdiend hadden. De trustperiode zou na 25 jaar afgeloopen zijn, tenzij daarvóór een Indiaan ‘competent’ was verklaard. Stierf de houder van een ‘allotment’ echter, dan verdwenen de beperkingen van dat grondstuk. Was de erfgenaam volwassen, dan kon hij dat geerfde land verkoopen of belasten, was hij minder- | |
[pagina 271]
| |
jarig dan kon het Indian Bureau dit voor hem doen en de opbrengst beheeren tot hij meerderjarig was. Meestal waren er verschillende erfgenamen voor een stuk land. Verdeeling ervan was vaak niet goed mogelijk, gewoonlijk werd het aan een blanke verkocht of verhuurd, en de opbrengst of de pacht onder de erfgenamen verdeeld. Die bedragen waren meestal slechts gering, maar wie zulke inkomsten in het vooruitzicht had, zag daarin vaak een motief, om niet door eigen inspanning te trachten een levensonderhoud te verdienen en voor de toekomst te zorgen. Als landtoewijzing aan alle leden van een stam had plaats gehad, was er dikwijls nog een overschot. Dit werd dan in sommige gevallen door het Bureau verkocht en de opbrengst ten bate van de stam geboekt, of aan blanken verhuurd, als weide b.v., of wel het erop staande bosch werd verkocht. Van aldus verkregen stamfondsen werd dikwijls jaarlijks of zoo nu en dan een hoofdelijke uitdeeling van b.v. 50 of 100 dollar gehouden. Het is vrij algemeen bekend dat deze zoowel als andere maatregelen die reservatie-Indianen tijdelijk wat geld in handen gaven, doorgedreven werden door politieke druk van omwonende, kortzichtige blanke zakenlieden op hun afgevaardigden in het Congres, soms gesteund door welmeenende lieden die in moeilijke jaren de noodlijdende Indianen geholpen wenschten te zien. Al zulke niet-verdiende inkomsten tezamen vormden zelden meer dan een bedrag waarvan geen blanke kan bestaan. Een uitzondering vormden slechts de groepen wier land waarde gekregen had - alle tezamen slechts enkele duizenden individuen omvattend. De Klamath in Oregon, de Quinaielk in Washington, en sommige Menominee in Wisconsin bezitten boschland dat een flinke opbrengst geeft. Quapaws in Oklahoma zijn rijk geworden door lood- en zinkmijnen op hun gebied, enkele groepen in de Middle West bezitten goed akkerland. Het bekendste voorbeeld van rijke reservatie-Indianen zijn de Osage van Oklahoma, op wier territoir petroleum gevonden is, waardoor zij gedurende een aantal jaren hooge inkomens hadden.Ga naar voetnoot1) De publiciteit aan dit feit gegeven is | |
[pagina 272]
| |
vooral verantwoordelijk voor de mythe, dat de Amerikaansche Indiaan er nu goed aan toe zou zijn. In werkelijkheid telde de Osage-stamrol slechts 2229 leden, en overigens is die onverwachte geldstroom reeds sterk geslonken. Op het oogenblik is hun inkomen heel bescheiden. Deze plotselinge gemakkelijke rijkdom is voor deze stamrest even verderfelijk gebleken als de voortdurende hopelooze armoede van de meeste andere groepen. De dwaze uitgaven van de Osage-parvenu's, en hun schaamtelooze exploitatie door blanke advokaten, dokters, trouwlustigen en andere zakenlieden zijn in Oklahoma een geliefd onderwerp voor anekdoten. Verder deden dan nog mee de aanspraken van vele stammen op hooge vergoedingen van de regeering wegens verbroken beloften, niet nageleefde verdragen, enz. Zulke kwesties reikten meestal ver in het verleden terug, maar zijn hangend gebleven en blanke advokaten zorgen er dikwijls mede voor dat ook de meest onmogelijke eischen niet in de doofpot geraken. Volgens de reservatiebeambten hebben zulke naïeve verwachtingen echter vele Indianen ervan terug gehouden de hand aan het werk te slaan. Ook dit heeft weer bijgedragen om de houding van afwachten en verwachten, die de reservatie-Indianen uit den tijd der voedseluitdeelingen hebben overgehouden, te bestendigen. Zij bleven zich beschouwen als lieden die recht op verzorging hebben. Bij deze vermelde algemeene oorzaken kan men de gedrukte geest, het gelaten berusten van het overwonnen ras voegen, die stellig de frissche activiteit niet bevorderden. Vele andere omstandigheden zouden nog bovendien te noemen zijn. Het starre conservatisme, der stam-ouden en der vrouwen vooral, werkt even hinderend als bepaalde gewoonten die uit het vroegere stamleven zijn geërfd. De arme reservatie-Indiaan zal b.v. met behoeftige buren en verwanten deelen wat hij heeft. De grens van gierigheid en zelfzucht wordt bij de Indianen anders getrokken dan bij de blanken. Deze eigenschappen verachten zij ten zeerste en de critiek der gemeenschap is een groote macht in dit niet-geïndividualiseerde leven. Het gevolg is dat een der groote moeilijkheden der regeering is, te zorgen dat de luien en zorgeloozen niet op | |
[pagina 273]
| |
kosten leven van hun meer arbeidzame buren die het voorbeeld der blanken trachten te volgen.
Nadat het Indian Bureau tientallen jaren de reservatiebevolking geadministreerd had, was nog maar weinig vooruitgang op te merken. Een zeker aantal Indianen waren boeren geworden, die een min of meer verstandig gebruik van hun land maakten, maar de groote meerderheid leefde in de grootste armoede van een tuintje, wat jacht, vischvangst, houthakken, inzamelen, losse werkjes en de vermelde uitkeeringen. De totale geschatte waarde van het Indiaansche bezit bleek slechts een uiterst geringe jaaropbrengst te geven. Het werd duidelijk dat het gestelde doel niet bereikt werd. In een officieele publicatie werd in 1924 geschreven: ‘We find ourselves beset by many of the same problems which have faced the government for nearly 50 years. Regardless of progress actually made, the great objectives of our benevolent desires have not been attained. This situation and this history show the extravagance of all efforts which are not directed by the best ability, supported by adequate funds, or maintained by sufficient consistency.’ Gedurende deze jaren liep de trustperiode van vele duizenden Indianen af, anderen werden door aparte wetten en maatregelen vóór beëindiging van de 25-jarige termijn ‘competent’ verklaard, en kregen de onbeperkte beschikking over hun eigendom. In sommige tijden, zooals tusschen 1917 en 1921, wenschte men versnelling. Zoo werden toen in 2¼ jaar tijds bijna 20.000 ‘Indianen’, meest half-bloeden, geëmancipeerd. Deze maatregelen zijn uit verschillende omstandigheden te verklaren, maar dat zij niet steeds tot heil der betrokkenen strekten, mag aangenomen worden. Men merkte op dat de waarlijk capabelen niet op emancipatie aandrongen, omdat zij hierdoor de belastingvrijheid zouden inboeten, maar dat het de onverantwoordelijken waren die, dikwijls onder blanke instigatie, op hun ‘fee-patent’ aandrongen. Hoe het met de aldus van toezicht ontslagenen gegaan is, kan men niet gemakkelijk te weten komen. Het Indian Bureau heeft er haast geen gegevens over. Officieel vormen zij geen deel meer van het ‘Indian Problem’; dit houdt zich bezig met | |
[pagina 274]
| |
de ‘onvrije’ Indianen, in 1928 ongeveer 225.000 in getal, waarvan iets meer dan de helft ‘allotted’ was. De algemeene indruk was echter dat, als de ‘restricted Indian’ zijn eigendom in handen kreeg, het meestal niet lang duurde voor een blanke het hem, voor een meestal luttele vergoeding, afhandig had gemaakt; en anders leidt onvermogen of onwil om de belasting voor dit bezit te betalen dikwijls tot openbare verkoop ervan. In 1927 wist een particulier onderzoekingsinstituut gegevens te verkrijgen over 13.872 Indianen, die tusschen 1906 en 1925 het vrije beschikkingsrecht over hun ‘allotments’ hadden verkregen. Van deze groep bezaten nog slechts 2859, of 20,6% hun land geheel of gedeeltelijk.Ga naar voetnoot1) Dit wil niet noodzakelijk zeggen dat de landloos gewordenen de opbrengst van hun bezit verkwist hadden, maar er bestaat alle reden aan te nemen dat de van toezicht ontslagenen geen aanwinst waren voor de samenleving waarin zij overgingen. Met het uitgeven van het ‘fee-patent’ kwam de opvoedings- en beschermingsperiode tot een eind, de Regeering beschouwde haar taak dan blijkbaar als afgeloopen. In werkelijkheid was wat daarna gebeurde de proef op de som. Als de opvoeding niet effectief was geweest mocht op deze wijze het probleem officieel geliquideerd, als een administratieve kwestie en als politieke brandstof verdwenen zijn, maar als algemeen sociaal euvel zouden deze onvolwaardige nieuwburgers zich ten duidelijkste voelbaar blijven maken.Ga naar voetnoot2) Waren dus heel wat aanmerkingen te maken op een der hoofdtaken van het Indian Bureau: de opvoeding van zijn volwassen pupillen tot economische zelfstandigheid, ook een andere: het in afwachting van het te bereiken doel beschermen van het Indiaansche eigendom bleef niet van critiek verschoond. De rooskleurige rapporten van het Bureau ten spijt, constateerde men een voortdurende slinking van de stamfondsen, een afneming van het Indiaansche landbezit, stijgende vorderingen van de regeering daartegen. Het eerste was gedeeltelijk te verklaren, doordat de Indianen in hoogere mate dan gewenscht was van hun kapitaal leefden, zonder in vele | |
[pagina 275]
| |
gevallen ook zelfs te trachten door productieve arbeid daaraan noemenswaard toe te voegen of het maar intact te laten. Maar men was ook van oordeel dat er niet voldoende gewaakt werd tegen de uitbuiting van onmondige Indianen door blanke gelukzoekers, en dat ook het Bureau zelf niet strikt genoeg was in het gebruik der stamgelden. Waarom werden met deze fondsen dure bruggen, wegen en irrigatiewerken gebouwd, die wel vele blanken doch zoo goed als geen Indianen zouden kunnen baten, en waar deze laatsten dan ook tegen protesteerden? In de strijd der Pueblo-stammen om teruggave van of vergoeding voor het land en water, dat door nalatigheid en laksheid der regeering door blanke en Mexicaansche indringers was in bezit genomen, werd het Bureau ervan beschuldigd zijn beschermelingen wel erg in de steek te hebben gelaten. Deze Pueblo-kwestie maakte de publieke belangstelling in het begin der twintiger jaren gaande. In de volgende jaren werd het eene onderwerp na het andere door de pers in bespreking genomen en het Bureau ter verantwoording geroepen. De opvoeding der Indiaansche kinderen was een ander punt waarop zich de aanvallen richtten. Men trok zoowel de wijsheid als de humaniteit in twijfel van een systeem dat kinderen op zeer jeugdige leeftijd uit het ouderlijk milieu verwijderde, aan een strenge kostschoolroutine onderwierp, met het doel hen alle Indiaansche eigenschappen te doen verliezen: er werd zelfs getracht te voorkomen dat zij in de vacanties naar huis terugkeerden. Het was niet duidelijk of de dingen die zij op die school leerden, hun in het leven later te pas zouden kunnen komen - in elk geval deed zich steeds het pijnlijk probleem voelen van ‘den teruggekeerden scholier’. Van de uit de scholen komenden vond slechts een kleine minderheid werk buiten de reservaties. De meeste gingen naar het oude milieu terug en bleken dan zóó van het vroegere leven en hun eigen ouders vervreemd te zijn dat aanpassing niet mogelijk was. En indien deze wèl plaats had dan kwam dit neer op een ‘return to the blanket’, en verschilde de oud-scholier nauwelijks meer van de vele duizenden Indianen-kinderen die nog geenerlei schoolonderwijs hadden ontvangen. Velen meenden dat ook in de blanke samenleving de jongelieden die de kost- | |
[pagina 276]
| |
scholen afleverden niet bruikbaar waren, dat het herstel niet in staat bleek het bijzondere minderwaardigheidsgevoel te doen verdwijnen dat reeds de jeugdige reservatie-Indianen kenmerkt en hen zoozeer belemmert in hun pogingen om zich bij een blanke omgeving aan te passen. De opvoeding van het kind in het Indiaansche gezin was van oudsher een dusdanige, dat het kind feitelijk doen mocht wat het verkoos - zelden zou het door de ouders berispt worden. Ook nu nog kan men op de reservaties hooren, dat de Indianen hun kinderen zoo goed als nooit straffen. Wat de Indiaansche opvoeding betreft, die is zeker niet in staat de jeugd het algemeene zelfbedwang en de tucht bij te brengen, noodig voor een later leven onder blanken. Maar ook de blanke scholen hadden hierin weinig succes. De leerlingen kwamen suf, schuw en ongeïnteresseerd uit de kunstmatige omgeving terug, hadden het contact met het oude verloren zonder dat met het nieuwe gevonden te hebben. Deze scholen lagen in ver uiteenliggende gebieden, de kinderen kwamen uit de meest verschillende stammen wier geestelijke aanleg en kultureele achtergrond niet gelijk was. Maar toch was een enkel leerplan voor allen voorgeschreven, heerschte overal dezelfde routine, en ontvingen alle scholen op denzelfden dag hetzelfde stel examenvragen uit het kantoor te Washington. Welingelichten wisten dat de gezondheidstoestand op deze instituten verre van bevredigend was, harde arbeid van de kinderen geëischt werd om de onkosten te helpen bestrijden, en dat het personeel niet bekwaam mocht heeten. De geheele bureaucratische geest zoowel als de arbitraire macht van het Bureau en de juridisch practisch zoo zwakke positie van den Indiaan werd aangevallen en mede verantwoordelijk gesteld voor de onbevredigende toestand. Ook het Bureau kon niet ontkennen dat het sterftecijfer der Indianen ongeveer twee maal zoo hoog was als dat der blanken, dat t.b.c. en trachoma onder hen veel voorkwamen. Dat zij waarschijnlijk toch nog over het geheel iets toenamen kwam slechts door hun hoog geboortecijfer.Ga naar voetnoot1) Er werd gezegd dat | |
[pagina 277]
| |
rapporten van officieuze zijde, zooals dat van het Amerikaansche Roode Kruis, over de zorgwekkende gezondheidstoestand der Indianen door het Bureau onderdrukt waren en dat het verbeteringspogingen van eigen ambtenaren tegenhield. Ook zij, die in beginsel voorstander van de assimilatiepolitiek waren, stelden de vraag of het wel noodig was op zoo krasse wijze het Indiaansche gezin te ondermijnen, het ritueel, het handwerk, de godsdienst, de talen van de stammen als inferieur te brandmerken en dit den kinderen in te prenten, wat hun gevoel van eigenwaarde nauwelijks ten goede kon komen. Voor hen achtten vele weldenkenden een langzaam aanpassingsproces door opvoeding in eigen omgeving, een geleide maar niet gedwongen acculturatie, te verkiezen boven de plaats hebbende ontworteling die de betrokkenen niet gelukkiger maakte en ook verder tot zoo weinig positiefs bleek te leiden. De invloed van bekrompen zendelingen in de strijd tegen het Indiaansche volksleven achtten velen afkeurenswaardig, en van het gehalte van vele dezer missionarissen had men geen hoogen dunk. De meer gematigde critici moeten ingezien hebben hoe uiterst moeilijk het is, het beheer over de reservaties te voeren en daarbij allen tevreden te stellen. Aan het Indian Bureau is inderdaad een allerlastigste taak toegewezen. Er was veel waars in wat het tot zijn verontschuldiging aanvoerde: dat de geringe som die het Congres voor de dienst beschikbaar stelde, op velerlei gebied iets beters dan wat bestond niet mogelijk maakte. Het Congres is van ouds schriel geweest in zijn appropriaties voor de Indiaansche Dienst. Al erkende Uncle Sam zijn verantwoordelijkheid voor het verdere lot der autochthonen, hij trachtte toch blijkbaar deze gewetenskwestie zoo goedkoop mogelijk op te lossen. Niet het Bureau, maar het Amerikaansche volk trof hiervoor blaam. De salarissen waren in deze dienst lager dan in de andere regeerings- | |
[pagina 278]
| |
takken, en wie de omstandigheden ziet waaronder het veldpersoneel vaak heeft te leven en te werken zal niet verwonderd zijn dat als dokters, verpleegsters, onderwijzers, ‘farmers’, enz., veelal slechts personen beschikbaar waren die nergens elders een plaats zouden kunnen vinden. De personeelswisseling was steeds hoog, dikwijls met het gevolg dat in de scholen en op het land telkens iets nieuws begonnen werd, waardoor natuurlijk weinig tot stand kon komen. De taak van het Bureau zelf was in wezen een uiterst delicate. De opmerking kan gemaakt worden, dat vele Indianen door hulpverleening hulpeloos gemaakt werden, maar het moet stellig moeilijk heeten, het bezit van personen te beschermen tegen de gevolgen van hun onnadenkendheid, hun dus noodzakelijkerwijze de mogelijkheid te onthouden door schade en schande wijs te worden, maar toch te trachten hen tot zelfstandigheid en verantwoordelijkheid op te voeden; verplicht te zijn voor hen de prikkel der harde noodzaak weg te nemen, maar hen toch tot arbeidzaamheid te brengen en te zorgen dat zij, zonder philanthropie, een behoorlijk levensonderhoud vinden. Billijkheid had misschien geëischt, dat dit duidelijker ingezien en nadrukkelijker toegegeven werd, hoezeer het Bureau overigens in plichtvervulling wellicht te kort schoot. De in kracht en veelvuldigheid toenemende critiek bewoog tenslotte H. Work, Minister van Binnenlandsche Zaken, een onderzoek te laten instellen. In 1926 verzocht hij het Institute for Government Research, een particuliere instelling, een onderzoek naar den toestand op de reservaties te doen. Dit werd in de jaren 1926 en 1927 door tien specialisten op voorbeeldige wijze gedaan en in 1928 verscheen het resultaat in een lijvig rapport,Ga naar voetnoot1) mijlpaal in de geschiedenis der Amerikaansche Indianenadministratie.
Hier kan niet getracht worden zelfs maar in het kort het resultaat van dit groote onderzoek weer te geven. In wezen bevestigde het de ergste vermoedens die aangaande de toestand bestonden. Vóór de publicatie had de regeering het eind- | |
[pagina 279]
| |
verslag ter inzage gekregen en ook de onderzoekers zelf hadden er naar gestreefd zich gematigd uit te drukken, te groote nadruk bij qualificaties te vermijden. Toestanden die zij ‘highly unsatisfactory’ noemden, hadden met goed recht ook omschreven kunnen worden als ‘scandalous and constituting a national disgrace’. De heer L. Meriam, algemeen leider van het onderzoek, zei later op een conferentie dat ‘conditions were somewhere between highly unsatisfactory and scandalous’.Ga naar voetnoot1) Voorop stelde dit ‘Meriam report’ het feit, dat de Indianen over het geheel uiterst arm zijn, weinig en slecht voedsel hebben, in allerprimitiefste, vuile en slecht geventileerde woningen leven op een laag niveau. Van de Indianen, waarover gegevens bestonden hadden toen slechts 2,2% een jaarlijksch inkomen per hoofd van $ 500 of meer. De rest had minder, 24,6% zelfs minder dan $ 100 per jaar.Ga naar voetnoot2) ‘The number of Indians who are supporting themselves through their own efforts, according to what a white man would regard as the minimum standard of health and decency, is extremely small. What little they secure from their own efforts or from other sources is rarely effectively used’.Ga naar voetnoot3) De commissie maakte niet de fout de geresigneerde berusting der Indianen als tevredenheid en behoeftenloos geluk uit te leggen. ‘The surveystaff found altogether too much evidence of real suffering and discontent to subscribe to the belief that the Indians are reasonably satisfied with their condition. The amount of serious illness and poverty is too great to permit of real contentment’.Ga naar voetnoot4) Tuberculose en trachoma bleken onrustbarend verbreid. Hoewel goede statistieken ontbraken, kon berekend worden dat het t.b.c. sterftecijfer voor de Indianen meer dan zeven maal zoo hoog was als het overeenkomstige cijfer voor de blanken in de Ver. Staten, resp. 6,3 en 0,87. Ook in het zonnige, droge Zuid-Westen werden hooge cijfers gevonden onder de Apaches, Utes en Pima's. In Arizona was het meer dan zeventien maal zoo hoog als voor de blanken in de Ver. Staten. De kinder- | |
[pagina 280]
| |
sterfte was op vele plaatsen ontzettend. De dokters en verpleegsters waren niet talrijk genoeg en vaak niet competent, geneesmiddelen, instrumenten, hospitalen, sanatoria, etc. waren in volstrekt onbevredigende toestand. De feiten die over de kostscholen medegedeeld werden, vormen al heel donkere plekken in het verslag. Zij waren overbevolkt, de 27.000 kinderen waren slecht gehuisvest, totaal ondervoed, werden slecht verzorgd en soms hardhandig getuchtigd. Behalve het weinige wat de schoolboerderij, door hen zelf bewerkt, opbracht, werd aan voeding in doorsnee 11 cents per dag en per kind uitgegeven. Een groot aantal dezer scholen waren haarden van besmetting, het ziektecijfer was hoog, veelal werden kinderen na op school besmet te zijn naar hun ouders teruggestuurd, om daar wellicht te sterven, en zeker de ziekte verder te verspreiden. Na de vierde klasse moesten de leerlingen de helft van den dag werken en de onderzoekers vroegen zich af, ‘whether much of the work of Indian children in boarding schools would not be prohibited in many states by the child labour laws....’ In de vacanties werden op sommige scholen de kinderen naar de suikerbietenvelden van Kansas en Colorado gestuurd, om daar voor laag loon zware en langdurige veldarbeid te verrichten. Bijna overal bestond het streven de kinderen in de vacanties niet naar hun ouders terug te laten gaan. Zelfs dit voorzichtig geformuleerd rapport noemde de toestand op sommige scholen ‘serious in the extreme’. Een der aanbevelingen was dan ook, het Congres om een onmiddellijke noodappropriatie van $ 1.000.000 te vragen ter verbetering van het voedsel der leerlingen. Betreffende het onderwijs zelf op de regeeringsscholen laakte het rapport in ondubbelzinnige woorden de mechanische routine, de onderdrukking van initiatief en onafhankelijkheid, in plaats van aankweeking daarvan, de vergaande negatie van normaal leven. Over de dagscholen was het oordeel gunstiger, schoon ook daar de gezondheid veel te wenschen overliet. Enkele dezer scholen werden als bijna model geprezen, zooals in het algemeen een groote verscheidenheid in de toestanden op de reservaties gevonden werd, en niet alles even slecht was. De onderzoekers waren van meening, dat de scheiding der | |
[pagina 281]
| |
kinderen van hun ouders, dikwijls tegen beider wil, en de opgroeiïng in het geïsoleerde en gereglementeerde kostschoolleven behoorde te verdwijnen en openbare scholen en dagscholen in plaats daarvan dienden te komen. De onderwijzers in de meeste scholen waren beneden de middelmaat, het leerplan niet aan de omstandigheden aangepast. Veel van wat bij het vakonderwijs geleerd werd, zou geen der leerlingen later ooit te pas kunnen komen. Er werd weinig moeite gedaan om hen die de scholen afgeloopen hadden ook verder leiding te geven in de zoo kritieke overgangsperiode. Vooral zij die de hoogere kostscholen buiten de reservaties afgeloopen hadden kwamen bij terugkeer in het oude leven in een allermoeilijkste situatie. Het gebrek aan sympathiek begrijpen van zoowel de jongere als de oudere Indiaansche generaties, aan een goed en voortdurend contact van het lagere personeel met de reservatiebevolking, de halfslachtigheid, de futiliteit zoo niet dwaasheid van vele der opvoedingspogingen, de luiheid bevorderende gewoonte niet-verdiend inkomen aan Indianen voor consumptieve uitgaven ter hand te stellen, de schadelijke invloed van het landverhuursysteem, de gevaren van een te haastig doorgevoerde ‘Allotment’-politiek, de bureaucratische routine en inefficiency werden in het licht gesteld. Aanmerkingen werden gemaakt op de schaarschte aan statistische zoowel als andere gegevens. De commissie was het in beginsel eens met de regeerings-politiek van assimilatie en opvoeding tot het blanke beschavingstype, maar kon toch niet inzien waarom daarom bijna alles wat Indiaansch was genegeerd of zelfs onderdrukt moest worden. Slechts in de allerlaatste jaren vóór het onderzoek was onderwijs in sommige kunsthandwerken der stammen in enkele scholen beproefd. Schoon bij de bespreking der oorzaken het Instituut er steeds op wees, dat de geringe middelen die het Bureau ter beschikking gesteld werden, in laatste instantie de oorzaak waren van vele wantoestanden, veranderde dit toch aan de aangetoonde feiten niets. Als men tusschen de regels van het verslag doorleest, dan wordt het duidelijk dat dit document in wezen een schrikkelijke aanklacht is tegen hen die zich als voogd van een onmondige volksrest zoo slecht van hun taak hadden gekweten. | |
[pagina 282]
| |
Behalve een verslag van de aanwezige toestand gaf het Meriamrapport een uiteenzetting van de gewenschte veranderingen in werkwijze en een aantal aanbevelingen waarvan de behartiging gedacht werd de noodzakelijke verbeteringen te zullen te weeg brengen.
Dit rapport en de informatie die door een Senaats-enquêteGa naar voetnoot1) verkregen werd, zijn niet zonder gevolg gebleven. C.H. Burke en E.F. Merritt, resp. Indian-Commissionar en assistant I.C. traden in 1929 af en werden vervangen door C.J. Rhoads en J.H. Scattergood, beiden personen die zich als verdedigers van de belangen der Indianen hadden doen kennen. In de volgende jaren zijn vele hervormingen geleidelijk aangebracht, die alle in het teeken der nieuwe ‘verlichte’ politiek staan. Het Congres is bereid gebleken tot verbetering mede te werken door meer geld beschikbaar te stellen. De salarissen van het personeel zijn verhoogd, op bekwaamheid wordt meer acht geslagen. Bekende specialisten staan nu aan het hoofd van verschillende onder-afdeelingen. De verbetering van de gezondheidstoestand is met kracht ter hand genomen. Op de kostscholen is meer woonruimte gemaakt. De leerlingen worden nu behoorlijk gevoed, de kinderarbeid is er belangrijk beperkt, de straffen zijn verzacht. Er wordt getracht de leerstof zoo uit te kiezen, dat de leerlingen er later wat aan zullen hebben. Het Indiaansche handwerk wordt ook onderwezen. De vroegere uniformiteit is verminderd, niet alle leerboekjes zijn dezelfde, en het Navahokind, in een woestijn opgegroeid, hoeft zijn leesoefeningen niet meer te beginnen met ‘schip’, ‘zee’ en ‘mast’. Er wordt consequent naar gestreefd zooveel mogelijk van dagscholen gebruik te maken, waardoor het kind in zijn gewone huiselijke omgeving kan opgroeien. Hierdoor zullen ook de oudere familieleden de invloed der blanke beschaving meer ondergaan. Ofschoon omstandigheden de kostscholen vaak noodzakelijk maken, gaan toch meer dan de helft van alle Indiaansche leerlingen naar openbare scholen, en komen daar in ongedwongen aanraking met de blanke omgeving. Er | |
[pagina 283]
| |
is geen eigenlijk rasvooroordeel dat dit zou beletten. Dat dikwijls op de Indiaansche kinderen neergezien wordt, komt door iets anders. Als zij even zindelijk, gezond, en goed gekleed zijn als de blanke kinderen, verdwijnt die minachting, welke echter soms zeer reëel kan zijn en waarvoor de Indiaan, als voor elke spot of laatdunkendheid, ongemeen gevoelig is. Er wordt nu ernstige aandacht besteed aan het systematisch plaatsen der leerlingen in de maatschappij, maar velen moeten nog naar de hutten der ouders terug en de scheeve positie van den ‘returned student’ is nog steeds een tragisch probleem. Ook voor volwassen Indianen wordt geprobeerd werk te vinden in steden en op het land van blanken. Er wordt voortdurend getracht het leegloopen op de reservaties tegen te gaan - of de resultaten reeds belangrijk zijn, is te betwijfelen. De gevaren van een te strikte bureaucratie en een onwijze uniformiteit worden ingezien en in alle takken van dienst bestaat een streven naar spoedige decentralisatie. In het bijzonder wordt nu de medewerking der afzonderlijke staten gezocht, vooral in het opvoedings- en gezondheidswerk. Op den duur zullen toch de Indianen, ‘normale’ burgers geworden, in de eerste plaats met hun Staat als autoriteit te maken krijgen. Het beheer der Indiaansche fondsen geschiedt wellicht met meer zorg dan vroeger. De rechtspositie der Indianen is of wordt versterkt. De oude vorderingen der stammen op de Regeering wenscht het Bureau nu zoo spoedig mogelijk afgehandeld te zien. Met de verdere individueele toewijzing van land gaat men nu uiterst voorzichtig te werk.Ga naar voetnoot1) Een interessante hervorming waarvan door vrienden der Indianen veel verwacht wordt, zou zijn de incorporatie van het onverdeeld stameigendom, door organisatie van de stam in een Naamlooze Vennootschap, waarvan de aandeelen slechts door stamleden bezeten kunnen worden. Zoo een stamcorporatie zou ook de ‘allotments’ der leden kunnen koopen. Voor dit plan voelen de tegenwoordige autoriteiten wel. Velen zien er een middel in, om de Indianen onafhankelijk van het Bureau | |
[pagina 284]
| |
te maken, zonder dat zij gevaar loopen hun eigendom te verliezen. Met al deze hervormingen is òf reeds een begin gemaakt òf dit is in de naaste toekomst te verwachten. Men vergete echter niet, dat al zijn inzicht en politiek der administratie grootelijks veranderd, de feitelijke toestand op de reservaties nog in hoofdzaak zoo is als in 1927. Sensationeele aanklachtenGa naar voetnoot1) kunnen begrijpelijk zijn, maar hebben niet veel zin en kunnen niet meer uitrichten dan de nationale belangstelling gaande te houden, en wellicht te vergrooten, zij het op weinig gelukkige manier. Andere critiek bestaat nog steeds, en zal niet verdwijnen zoolang de Regeering met een Indianen-probleem te maken heeft. Verbeteringen kunnen slechts langzaam aangebracht worden. Veel moet door wetgeving geschieden. Men kan nu echter zeggen dat door bekwame personen eerlijk en met toewijding gestreefd wordt naar een oplossing die onder de gegeven omstandigheden nog de beste is. Want als men geneigd zou zijn van een nieuwe koers sinds 1929 te spreken, houde men in het oog dat die koers in beginsel nog dezelfde is als die, welke sinds 1887 is gevolgd. Men heeft nog hetzelfde doel en tracht dit nog in hoofdzaak op dezelfde wijze te bereiken. Op vele punten echter legde de oude administratie zich meer toe op het bewerkstelligen van een breuk met het oude dan op omtuiging tot en aanpassing aan het nieuwe. De nu heerschende geest wenscht het laatste zoo goed en zoo spoedig mogelijk tot stand te brengen en aanvaardt het eerste als een natuurlijke consequentie van zulk een streven, er voor zorg dragende echter dat de overgang zoo humaan en rationeel mogelijk wordt voltrokken. De Indianen mogen dan als cultureele groep opgeofferd worden, maar ze zullen worden gespaard als individuen. Niet voor allen is die assimilatie even dringend noodig. Voor de vegeteerende reservatieindianen in vele Westersche en Mid-Westersche Staten kan het niet te snel gebeuren, maar voor de kleine boeren en pottenbakkers der Pueblo's, de Navaho-schapentelers en dekenwevers, die nog veel van hun oude leven bewaard hebben, zou men de | |
[pagina 285]
| |
voordeelen van een snelle ‘Amerikanisatie’ in twijfel kunnen trekken. Van een zeker standpunt kan men zich zelfs afvragen, waarom het in het geheel noodig is, dat die laatste stammen, welke steeds in eigen onderhoud voorzagen, tot een imitatie van den veroveraar omgevormd moeten worden. Toch zullen ook zij zich op den duur niet aan de omringende invloeden kunnen onttrekken. In het algemeen wordt op de reservaties een grootere bereidheid waargenomen om de kinderen naar de blanke scholen te sturen. Niet langer behoeft - wat wel gebeurd is - cavalerie gezonden te worden om hen te gaan halen. In vele gebieden worden de Indianen meer bereid gevonden zich aan te passen, te volgen. Men hoort zelfs onder de meest conservatieve Pueblo's van groepen die de verandering wenschen, omdat zij er ‘vooruitgang’ in zien. Dit laatste begrip op zichzelf is aan den blanke ontleend, doch zal, eenmaal opgenomen en geestelijk verwerkt, verdere veranderingen teweeg brengen. Zulke lieden wenschen betere huizen, dokters, wegen, werktuigen, andere kleeren, meer geld, goed schoolonderwijs voor hun kinderen, maar toch, op vele plaatsen spreken nog slechts de kinderen verstaanbaar Engelsch en heeft de medicijnman nog groote invloed. Het Amerikaansche volk begint genoeg te krijgen van het eeuwige ‘Indian-problem’, is nu zelfs bereid voldoende geld uit te geven om er snel van af te komen. Maar de liquidatie van het probleem is niet in de nabije toekomst te verwachten. Slechts een kleine minderheid der Indianen zullen landbouwers worden of blijven; in het algemeen voelen de Indianen voor den landbouw weinig, de Pueblo's misschien uitgezonderd die al van de oudste tijden af irrigatieboeren geweest zijn. Wel toonen zij werktuigkundige bekwaamheid, zij stellen belang in machines en zijn naar men zegt, tot goede vaklieden te maken. Andere beroepen zullen zij verder ter hand nemen, en een groot gedeelte zal, vermoeden wij, eenvoudig ongeschoold arbeider van niet te hoog gehalte worden, zooals vele ‘geëmancipeerden’ nu reeds zijn. Dat hun kunst ooit voor de groep als geheel economische beteekenis zal krijgen, betwijfelen wij zeer. In den aanvang van dit artikel schreven wij dat het Indi- | |
[pagina 286]
| |
aansche probleem al oud is, maar in de loop der tijden van aanzien veranderd is. Nu is het een kwestie van redding geworden, een vraagstuk hoe men van een moeilijk geval het beste zal maken. De regeering besteedt nu ongeveer 20 millioen dollar jaarlijks in haar streven naar economische en sociale habilitatie van deze droeve volksrest. De laatste bladzijden in de geschiedenis van de behandeling der Indianen door de Anglo-Amerikanen worden nu geschreven. Tot nu toe is er ook in het slothoofdstuk weinig geweest waarop de blanken met trots kunnen wijzen. Het is te hopen, en er schijnt grond om te verwachten, dat de komende tientallen jaren een gunstiger oordeel over het tweede deel der slotperiode mogelijk zullen maken. A.N.J. den Hollander |
|