De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
De schoonheid van Herman Gorters poëzieGa naar voetnoot1)IMag ik, na allereerst mijn hartelijken dank betuigd te hebben aan den voorzitter voor zijn vriendelijke begroeting, mijn diepgevoelde vreugde uitspreken over het feit, dat de onderscheiding, mij verleend door mijn benoeming tot eerelid der Koninklijke Vlaamsche Akademie, aanleiding werd tot mijn tegenwoordigheid in uw midden op deze openbare zitting. Het is voor mij een vreugde aan die zitting te mogen deelnemen in de oude vermaarde stad Gent, het centrum van het vlaamsche kultuurleven, waartoe wij, Noord Nederlandsche kunstenaars ons in warme sympathie en liefde getrokken voelen, niet in de laatste plaats om zijn spontaneïteit, zijn frissche natuurlijkheid, kortom zijn jeugd. Mijn vreugde wordt vergroot door het feit dat het mij vergund is om voor deze instelling, die het Vlaamsche kultuurleven met de middelen der wetenschap dient, en voor een kring van toehoorders in wier harten het wortelt, te mogen spreken over de schoonheid van Gorter's poëzie. Hier waar de liefde voor de eigen vlaamsche dichtkunst krachtig leeft, durf ik hopen ook sympathie en bewondering te vinden voor de dichtkunst van Gorter. Hoezeer zich ook, als Fries, van den vlaamschen aard onderscheidend, zoo had hij toch in zijn wezen de eenvoud, de kinderlijke onbevangenheid en de spontane natuurlijkheid, die onder de Vlamingen zeker meer weerklank vinden dan onder de meesten van ons, Noord Nederlanders, met ons sterk-geremd gemoedsleven. Alle groote dichters hebben een persoonlijke ontwikkelings- | |
[pagina 208]
| |
kurve. Zoo men echter een aantal van die kurven onderling vergeleek, zou men daarin zeer veel gemeenschappelijks vinden. De jeugdgedichten der meeste groote dichters zijn niet slechts van een meesleepende bekoorlijkheid, maar ook van een groote volkomenheid van vorm. Het is of zij onmiddellijk over alle registers van hun genie de beschikking gehad hebben. In den regel wordt deze eerste fase van rijke bekoring, de fase ook waarin de dichter zich stort in de dingen der wereld en zich in hen verliest, gevolgd door een inzinking, of althans een overgangsperiode, die zekere kenmerken van verarming en verdorring draagt. Pas wanneer deze overwonnen is, gaat het weer verder naar hoogere hoogten en diepere diepten. Dan pas wordt het liefelijke gezang der schoonheid die uit de zinnen is, overstemd door de plechtige, verheven muziek eener schoonheid, geboren uit geestelijke verlangens en geestelijke aanschouwing. Uit de gedichten dier tweede fase slaat de gloed van den intellektueelen hartstocht omhoog. In hen wordt een poging gedaan, om het hoogste te bereiken, wat de scheppingskrachtige mensch te bereiken vermag: een wereld- en levenskonceptie, uit den aard der zaak op abstrakte gedachten berustend, door de vermogens van gemoed en fantasie te herscheppen tot verbeelding. Wie daarin slagen, dat zijn de groote Meesters in de velden der poëzie. Gaan we de poëtische ontwikkeling na van Dante, van Skakespeare, van Vondel en Milton, van Goethe, van Tolstoï, van Guido Gezelle - wij zullen vinden dat zij, natuurlijk met tal van persoonlijke variaties, in haar groote lijnen volgens deze kurve verloopt. Bij hen allen vindt ge een dichterlijke jeugdfase vol rijkheid en gratie waarin de zintuiglijk-waarneembare schoonheid hun werk doorzingt en doorglanst; vervolgens een zeker verlies van hun jeugdhoedanigheden, dat niet door andere winsten wordt opgewogen, tot in de fase hunner dichterlijke rijpheid, de muziek der onzichtbare wereld en de gloed der hoogste Idee van het goede, schoone en ware, de inspireerende kracht worden van hunne poëzie. Niet anders dan van de hierboven genoemde meesters, is de dichterlijke ontwikkelingsgang van Gorter in het algemeen verloopen. Het persoonlijke van dien gang is, dat hij de spon- | |
[pagina 209]
| |
tane harmonie van het grootste werk zijner jeugdfase in die zijner dichterlijke rijpheid nooit meer zóó volkomen heeft bereikt. Dat Gorter's jeugdgedicht Mei niet enkel een bevallig en bekoorlijk verrukkelijk poëem, maar een in zijn soort volkomen kunstwerk is, dat wordt heden niet meer betwijfeld. Wanneer een gedicht in een halve eeuw nergens, in geen plekje zijner verbeelding verouderd is, in geen zijner facetten verdoft, dan mogen we gerust zeggen dat het klassiek is en zal blijven leven, zoolang de taal leeft waarin het geschreven werd. Mei behoort tot de klassieke kernschat onzer literatuur. De meeste daartoe behoorende omvangrijke werken kunnen slechts door een kleine minderheid van letterkundig-ontwikkelden worden genoten; zij leven niet werkelijk in een wijden kring. Met Mei staat dit anders. Elke jongen en elk meisje, die in 't minst gevoelig zijn voor poëzie, kunnen de schoonheid van Gorter's Mei genieten. Het stroomt aan als een zomerwind, het ruischt aan als een zomerzee: het verblijdt en verrukt door zijn pure schoonheid, als merelgezang in 't vroege jaar. Het schijnt mij toe dat in Mei geen zwakke plekken zijn, geen inzinkingen zooals in Gorter's latere groote werken. Van de eerste tot de laatste regel wordt het gevoed door verrukking over het leven. Het is de vrucht van een zeer onstuimige en tevens zeer teedere liefdesroes voor de zintuigelijkwaarneembare wereld. En tevens is het de vrucht van een triomfantelijke vaart der verbeelding, nergens afgebroken of gestuit. Het lijkt vanzelf ontstaan, als een heerlijk natuurgewas. Bij allen hartstocht en alle vaart, is het toch weer zoo beheerscht dat men herinnerd wordt aan het schoone penseelschrift van den een of anderen japanschen meester. Deze beide karaktertrekken der schoonheid van Mei: het geinspireerde karakter, en de volkomen harmonie, het volschoone evenwicht, wil ik gaarne iets uitvoeriger beschouwen. De inspiratie blijkt niet slechts uit de vaart der verbeelding, de frischheid en oorspronkelijkheid der taal, de bewogenheid van het rythme, maar ook uit de schoonheid van het geheel, uit de harmonische verhouding tusschen de verschillende deelen met dat geheel, dat is uit de kompositie. Het is, meen ik, uiterst zeldzaam, dat een jong dichter in de kompositie | |
[pagina 210]
| |
van zijn eersteling - vooral zoo dit een gedicht is van langeren adem -, zulk een volkomendheid bereikt als Gorter in Mei. De kompositaire schoonheid van Mei beschouw ik als het resultaat der inspiratie, de geheimzinnige van binnen uit opborrelende kracht, die door niets te vervangen is. Maar al had het verstand die kompositie nooit kunnen bedenken, zoo beteekent dit geenszins, dat zij buiten het kiezende en ordenende verstand om, geworden is. In het prachtige drieluik, dat Mei in kompositair opzicht vormt, blijft het eerste deel lichtkleurig en feestelijk, als een fresco van Botticelli. Het tweede, waarin de gloed der poëzie zich verdiept, neemt den verrukten lezer of hoorder van stijging tot stijging mede naar de het leven der zinnen transcendeerende sfeer, waarin Mei Balder terugvindt en door hem wordt ingewijd in het wezen der ziel. En het derde deel, - hoe verwonderlijk sterk leeft daarin weer de sfeer van de vertrouwde aarde en de aardsche dingen, die waarin de ‘zoete kleine Mei’ nu weer wordt opgenomen, eer zij vergaat. Gedempt is de schittering der levensvreugde, verstild het hooglied der verrukking, versoberd de gloed van het verlangen. Met een zachtheid en innigheid zonder wedergade, verhaalt de dichter Mei's laatste levensdagen, de nadering voor haar van den dood, die het schoonste en lieflijkste niet spaart. Het is of het teerste van alle menschelijke gevoelens, de weemoed, menschen en dingen, en heel het leven op aarde, in dezen slotzang in haar violette sluiers hult. Met de verwonderlijke gaafheid der kompositie, is een hoofdbron der schoonheid van het gedicht de rijkheid en harmonie der motieven en de wijze hunner verstrengeling. Het hoofdmotief, waar Mei op is gebouwd, is verrukking over het natuurleven, over de zee, de duinen, de wolkenluchten van Holland en de hollandsche wateren. Van den eersten tot den laatsten regel is Mei doortrokken van de sfeer van het hollandsche land- en lucht- en waterschap, en het is de liefde voor deze sfeer, die de verbeelding van den dichter bevleugelt. Met dit eerste motief is het tweede: dat van de geboorte, den groei-in-lieflijkheid, de tocht naar Balder's rijk, de ontgoocheling en het sterven van Mei op de innigste manier vervlochten. Haar leven is de schoonste bloesem van het | |
[pagina 211]
| |
natuurleven. Maar het is ook meer en anders: het is het wezen van het leven zelf, voor zoover dit van de zinnen afhankelijk is, - en dat wezen is: vluchtig te zijn, voorbijgaand, van de geboorte af aan door den dood bedreigd. In dit motief lag het gevaar van het allegorische; de kracht der verbeelding overwon het echter spelend, door Mei te bezielen en bijna te verpersoonlijken; iets van lieflijke, teere, speelsche vrouwelijkheid in haar uit te beelden eerst en daarna van vrouwenverlangen en vrouwenverdriet, zoo innig uit te beelden, dat de ‘zoete kleine Mei’ ons aan het hart groeit als een levend wezen, ontroerend van onschuld en argeloosheid, en we schreien om haar dood. Dan is er het motief van Balder. Bedreigde Mei zelf een zwakkere verbeelding met den val in het allegorische, in Balder dreigde een mythologieerend element de harmonie van het gedicht te verstoren. Dat daarvan in werkelijkheid geen sprake is, behoef ik nauwelijks te zeggen. Men vraagt zich af, het gedicht ontledend, wat die Noorsche god met zijn in zichzelf verzonken wezen daar doet in het hollandsche landschap, tusschen de duinen, de weien en de oude vertrouwde stadjes, waar Mei's levensgang zich afspeelt. Hoe komt daar die heele Noorsche godenwereld te pas, zoo levend en konkreet uitgebeeld in het maal, dat zij houden in het fantastisch paleis waar Mei Balder komt zoeken? Verstandelijk lijkt het haast niet mogelijk, dat deze episode in den gang van het gedicht geen stoornis zou beteekenen. Maar het verstand, zou ik een weinig paradoxaal willen beweren, heeft geen verstand van poëzie. In werkelijkheid brengt het Balder-motief in het gedicht de grootschheid en geheimzinnigheid van het, onuitputtelijke en ondoorgrondelijke, leven der innerlijkheid, zooals Mei daarin brengt de onuitputtelijke lieflijkheid en rijkheid van het natuurleven. Alle hypothesen der moderne psychiatrie over een diepste sfeer der ziel, een sfeer zonder verband met die der zintuiglijke indrukken, waar een stem uit opstijgt, een bron welt, welker herkomst niet na te speuren zijn, - in de Balderfiguur kwamen ze tot leven, lang eer de wetenschap ze op het spoor was. De symboliek dezer figuur is, als iedere echte symboliek | |
[pagina 212]
| |
in zoover vaag, dat zij naar alle richtingen uitstraalt en tal van duidingen toelaat. Mei staat als lyrisch natuurepos geheel op zichzelf niet alleen in de Nederlandsche dichtkunst van dezen tijd, maar zoover ik kan oordeelen ook in de moderne wereldliteratuur. Zeker heeft Gorter voor zijn eersteling iets te danken gehad aan Keats' Endymion en Hyperion, maar hoeveel traditioneeler is Keats dan Gorter, hoeveel klassicistischer zijn zijn vormen. Hoeveel sterker doorgloeit bij Gorter de scheppende verbeelding oude motieven met eigen persoonlijk leven! In hoeveel hooger mate dan Keats en ook Shelley, is Gorter opgetreden als vernieuwer van de taal, de versvorm en de versmuziek. Veroorlooft u mij thans een paar oogenblikken bij deze drie middelen tot uitdrukking van de poëtische schoonheid stil te staan. Gorter's taal in Mei is in de hoogste mate jong, persoonlijk, konkreet en beeldend. Zij vertolkt onmiddellijk de indrukken die de zinnen van de prikkels der buitenwereld ontvangen, en vertolkt ze doorloopend door beelden. Het gevoel en de gedachte worden in Gorter spontaan tot beeld, zooals in het kind en den primitieven mensch. In den dichter leeft immers het beeldend vermogen voort, dat de gewone mensch en de menschheid, ouder wordend, verliezen. Volkomen vrij is de taal in Mei van konventioneele vormen. Ik geloof niet dat men in Gorter's geheele oeuvre één geijkte uitdrukking of één versleten beeld zal vinden; al die doode vormen, die het geschreven Nederlandsch van zijn tijd met zich meesleepte - ze zijn ook heden nog lang niet alle begraven, - ze schijnen voor hem niet te bestaan. Met de zijne vergeleken, doet de poëtische taal der andere leden van de Nieuwe Gidsgroep, met uitzondering van van Eeden en van van Deyssel - nog aan als ietwat deftig en boekig. Gorter heeft de poëzie zóó eenvoudig en natuurlijk leeren spreken, als sedert Brederoo geen enkel Noordnederlandsch dichter dat had gedaan. Somtijds heeft zijn taal iets kinderlijks, - en misschien zou men hem kunnen verwijten, de taalvormen met al te groote individueele vrijheid te behandelen. In Gorter's taal komen zoowel de sterke als de zwakke kanten van zijn individualisme | |
[pagina 213]
| |
aan het licht. Hij heeft onze taal zeer verrijkt, haar leniger en gesmijdiger gemaakt. Maar hij deed het alles eigenmachtig, als een onweerstaanbaar zachte geweldenaar ging hij met haar om. De liefde voor oude oorspronkelijke taalvormen, die zoo diep leeft in Gezelle, het streven die vormen weer tot leven te brengen en zóó de taal, van haar eigen wortel uit, organisch te verrijken; - zij waren Gorter te eenenmale vreemd. Dit beschouw ik zeker als een tekort in hem, dat weer verband hield met wat men zijn gemis aan gevoel voor het historisch gewordene zou kunnen noemen, een àl te weinig zich zijn verworteling in eigen volksdom en volkskultuur bewust zijn. Een der grootste schoonheden van Gorter's poëzie is de rijkdom en de bekoring der beeldspraak. In Mei ontstaat deze dikwijls uit het rijm. Een woord roept een ander woord op dat met denzelfden klank eindigt, - en zóó aktief, zóó paraat, zóó snelbewogen is de verbeelding, dat zij uit de gelijkheid van eindklank dezer woorden onmiddellijk een dier geheimzinnige overeenkomsten tusschen de dingen, die beide benoemen, op het spoor komt, waar het heelal vol van is, - alles is immers in alles. Maar dit is nog slechts de eerste stap, waar direkt de tweede op volgt. Het rijmwoord bevleugelt op zijn beurt de verbeelding; een tafereel duikt op voor het innerlijk oog van den dichter, en wat hij ziet of hoort, dat móet hij uitzeggen, uitbeelden, al schijnt het een doellooze afdwaling van het verhaal. Maar hoe zou het dat kunnen zijn, daar immers het hoogste doel der poëzie de schoonheid is? Juist in die tallooze, verrukkelijke kleine verbeeldingen, waar Mei van vol is, die flonkerende edelsteenen van het puurste water, manifesteert de schoonheid zich met absolute kracht. Nu kan men te recht zeggen, dat déze bron van inspiratie, haar opwellen van uit het rijm, niet de allerhoogste en de allerzuiverste is, - en dat dit volgen van den loktoon der verbeelding, op àlle paden waarheen zij roept, verleidt tot een niet geheel verantwoord zwerven. Het is zeker waar dat de schoonheid in Mei voornamelijk wordt opgewekt door zintuigelijke indrukken en uiterlijke associaties. Vol van het leven der zinnen te zijn; en de lokking der schoonheid vol- | |
[pagina 214]
| |
gend, te zwerven van ding tot ding, als een vlinder van bloesem tot bloesem, - dat ligt in het wezen der jeugd; het is haar gave, haar voorrecht, - maar daarin vindt zij ook haar begrenzingen. Mei is de donzige heerlijke vrucht van een zeer jongen geest, die springt en huppelt als een jong geitje en niets weet van een streng afgebakend pad. Het is het werk van een, dóór zijn jeugd, bij alle geraffineerdheid primitieve geest - zooals de middeleeuwer primitief was, - een wiens denken zich niet persen laat in streng-oorzakelijke vormen, maar die - ook weer als de middeleeuwer - elk ding, spontaan en intuitief, als symbool van tallooze andere dingen ervaart. Maken de rijkdom en het evokatieve karakter van Gorter's beeldspraak in Mei het gedicht tot een overrijke bron van visueele schoonheid, zoo maken rijm, rythme en versmuziek het tot een verrukking voor het muzikale gevoel. Het rijm is nooit geforceerd en evenmin ooit banaal, maar altijd een natuurlijke uiting der inspiratie, vaak opgeroepen door een vluchtige associatie wel is waar, maar toch ook een zelfstandige kracht tusschen de krachten, die de verbeelding voortstuwen. Het rythme is bij Gorter een rijk, waar volkomen vrijheid heerscht en toch schoone orde; de vijfvoet volgt in Mei spontaan de innerlijke stuwing, zonder eenig vooropgesteld verzet tegen den maatgang der jamben. Maar ook zonder eenige wettische gehoorzaamheid, eenig ontzag voor den van buiten af opgelegden regel. Het vers beweegt zich vrij als een mensch, die zijn spieren volkomen beheerscht en de wet van zijn eigen wezen volgt, haar en haar alleen. Op den grondslag van deze vrijheid, van voortdurende innerlijke bewogenheid, en van een muzikaliteit die uit het wezen der ziel schijnt op te wellen, ontstaat Gorter's heerlijke versmuziek, zoo persoonlijk, dat men haar tusschen die van al zijn tijdgenooten onmiddellijk herkent, zoo ijl en licht, zoo betooverend in hare altijd oorspronkelijke en verrassende rythmen. Van alle gaven die de Muzen bij de geboorte van dezen haren lieveling tot diens hart deden instroomen, drong de gave der rythmische bewogenheid wel het allerdiepste in dat hart door. | |
[pagina 215]
| |
Echter, in Mei klinkt het geluid van Gorter's versmuziek nog min of meer gedempt door het dichte gordijn heen der jamben. Pas in de daarop volgende gedichten, de eerste bundel ‘Verzen’, breekt de volle kracht open van het rythmisch gevoel. Dat gevoel, de muzikale bewogenheid, is daarin het meest treffende onder de elementen der poëtische schoonheid. Niet in de eerste plaats door de prikkels der zichtbare wereld wordt de verbeelding bewogen, maar door rythmische prikkels zoowel uit de buitenwereld als uit des dichters organisme zèlf omhoogstuwend. In een bepaalde fase van zijn dichterlijke ontwikkelingsgang heeft Gorter wereld en leven niet allereerst als schoone beelden, maar als verrukkende rythmen, als dans ondergaan en verbeeld. Ook hieruit blijkt hoeveel van het primitieve leven der menschheid in de groote dichters voortleeft. In Mei zijn de verschillende kanten van Gorter's poëtisch genie slechts half ontplooid: en hieraan is voor een deel de verrukkelijke harmonie van het gedicht te danken. In zijn latere werken werd die harmonie verstoord; de eene of andere gave, het een of andere element zijner persoonlijkheid heeft daarin doorgaans het overwicht: soms het gevoel, soms de verbeelding, later ook wel het verstand. Reeds in de ‘Verzen’ begint de dissociatie der elementen, die in Mei zoo dicht en vertrouwelijk bijeen lagen, als jonge vogels in een nest. De eerste bundel Verzen bevat de schoonste erotische poëzie, in Noord-Nederland sedert de 17de eeuw geschreven. De vlam van een grooten hartstocht zet heel het wezen van den dichter in gloed: zinnen, gemoed en verbeelding. Aanbiddelijk is de innigheid van gevoel van sommige gedichten, zooals ‘ik wilde ik kon u iets geven’, - en ‘Zie je ik houd van je’; betooverend het verbeeldingsspel van andere; - ik noem ‘Toen bliezen de poortwachters op gouden horens’. Het is alsof de blauw-gouden fonkelingen der wereldzale, die het gedicht uitbeeldt, hetzij uit het rythme ontspringen of daarin oversprongen, - zóó volmaakt is tusschen rythme en beeld de eenheid. Prachtig zijn in sommige dezer verzen ook de donkere ondertonen, die in groote erotische poëzie | |
[pagina 216]
| |
nooit ontbreken. Het felle rood van de roos der passie, dat zoo puur in elk blad brandt, verandert àl te schielijk in het somber-geronnen rood van den dood. De fase, waarin Gorter's poëtische vermogens uitsluitend uitvloeiden in de bedding der erotische dichtkunst, duurde slechts kort, in tegenstelling tot wat wij zien bij den grooten Zuid-Nederlandschen lyricus Karel van de Woestijne, die gedurende zijn geheele leven nu en dan erotische poëzie geschreven heeft. Wèl echter doorstroomt het erotisch gevoel als een bewogen onderstrooming Gorter's geheele latere levenswerk. Evenals andere groote dichters - ik noem Dante en Goethe, heeft de dichter van ‘Mei’ en ‘Pan’ een groot deel van zijn liefdesgevoel vergeestelijkt, het omgezet in intellektueele hartstocht. Onmerkbaar gaat de erotische fase in Gorter's werk over in de sensitivistische. Uit het komplex van lichamelijk-geestelijke elementen, maakt de gewaarwording zich los en neemt de leiding. Rede, gemoed en verbeelding krijgen steeds minder deel aan het gedicht; het bewustzijn registreert enkel de reakties van het lichaam op de prikkels der buitenwereld, en de geheele taak van het poëtische vermogen bestaat hierin, deze reakties of gewaarwordingen zoo nauwkeurig en treffend mogelijk af te beelden. Het zou mij te ver voeren om aan te toonen, hoe in sommige verzen uit Gorter's sensitivistische fase, de verbeeldingskracht zegeviert over den opzet van enkel gewaarwording te geven. Dan ontstaan gedichten van een vreemde fascineerende schoonheid. Maar die schoonheid is ziek en de weg waarop zij ontbloeit, voert tot waanzin. De dichter voelde het gevaar en keerde terug. In deze fase van Gorter's poëtische ontwikkelingsgang - de eenige, meen ik, waarin hij niet geheel zijn eigen oorspronkelijken aanleg volgde maar onder vreemden invloed stond, en wel onder dien van L. van Deyssel - ging de muziek van zijn vers verloren. In het, als een nachtmerrie benauwende gedicht ‘de Dagen’ is niets meer van haar over dan een chaos van gebroken rythmen. Die muziek keert goddank terug, verstilder en bezonkener dan in de ‘Verzen’, in die reeks schoone, helaas zoo weinig bekende sonnetten, begin- | |
[pagina 217]
| |
nend: ‘Is dit het roepen van den morgen’ - Men vindt ze alléén in de uitgave van 1897 van ‘De school der poëzie’. Zij vormen een eerste poëtische poging van den dichter, om los te komen van uitings-wijzen, rechtstreeks uit het leven der zinnen en der aandriften ontstaan, en de hoogere krachten van gevoel, verbeelding en rede weer in zijn werk in te schakelen. Zoo werd deze sonnetten-cyclus een overgang tusschen vorigen en volgenden; dit feit verklaart hun bijzonderen rijkdom aan wat ik poëtische elektriciteit zou willen noemen. | |
IIDeze overgang beteekent ook het begin der groote verandering in 's dichters geestelijk leven die hem, over Spinoza en Dante heen, tot Marx en Dietzgen zou voeren. Tot aan zijn 28ste jaar ongeveer had Gorter als dichter geleefd als een slaaf van zijn zinnelijke indrukken en aandriften. Nu ontwaakte in hem het verlangen, zijn poëzie te bouwen op een geestelijken grondslag. Het feit, van tot dusver voornamelijk in en door het gevoel, de gewaarwording en de driften te hebben geleefd, werd hem bewust als een ziekte. Hij zocht genezing in de filosofie. Met een geweldige inspanning rukte hij zich los uit de duizendvoudige verstrengeling van de zintuigelijke wereld en sloeg het steile pad in naar de hoogvlakte der geestelijke abstraktie, aldoor gedreven door de onleschbare dorst naar waarheid en schoonheid die brandde in zijn hart. Men voelt een trilling van vreugde door zich heen gaan wanneer men, bladerend in de definitieve uitgave van Gorter's werken, direkt volgend op het korte fragment uit ‘de Dagen’ dat de dichter daarin opnam, en dat enkel gewaarwording is: Gingen de straten heen in eindeloosheid,
Geelden lantarens in de weeke voosheid
en zoo verder, onverhoeds, als voor een hooge bergwand, voor Spinoza's omschrijving van het Hoogste Wezen staat: Substantia infinita extensa et cogitans - is God.
En nu begint een dubbele worsteling: die, om de abstrakte | |
[pagina 218]
| |
idee der Hoogste Waarheid geheel in zich op te nemen, zich in haar volle liefde te verdiepen, én die, om de verbeelding door deze liefde te laten bevruchten. Welk een opgave voor dezen, zoo fel met de zinnen levenden mensch! Een poos lang stortte hij zich daar in met al zijn kracht en hartstocht. Alles wat hij had aangebeden als waarheid en schoonheid, leek hem in het licht, dat voor hem was opgegaan, logen en schijn. Enkel in de filosofische abstraktie zag hij ze nog. Spinoza's strenge bewijsvoeringen poogde hij te herscheppen tot poëzie. Maar dit bleek - behoef ik het te zeggen - een hopelooze poging. De filosofische poëzie is in Gorter's ontwikkelingsgang slechts een kort intermezzo geweest. Aan een ideeëlen grondslag alléén had deze van nature met al zijn zinnen fel levenden mensch niet genoeg. Hij zocht verder, naar een wijze, de werkelijkheid te benaderen en te begrijpen, die hem ook een materieelen grondslag vond. Hij vond dien in Marx en Dietzgen, dat is in de leer van het dialektisch-materialistische socialisme. 33 jaar oud was hij, toen hij dien grondslag vond, - en van toen af aan tot aan zijn dood, bijna 30 jaar later, is zijn leven één volhardend pogen geweest om het wordend socialisme, én de leer, die daaraan ten grond lag, te herscheppen tot poëtische schoonheid. Hoe zwaar hij daarvoor heeft moeten worstelen, en welke vertwijfeling hem aanvankelijk vaak overviel, daarvan heeft hij in ‘Pan’ een aangrijpende dichterlijke bekentenis afgelegd. Zooals een vod sloop ik door Amsterdam,
een vod om bij de vodden thuis te zijn -
en verder op: Ik had den heelen dag de poëzie
al was ze dan nog zoo arm, gezocht,
maar 'k had ze niet, nerregens kunnen vinden.
Maar allengs vond hij haar toch. Eerst uitsluitend als, eenigszins deklamatorische, lyriek, gevoelsuitstortingen met een element van bespiegeling, - getuigenissen van het geluk, dat de eenzame individualist, die de dichter geweest was, ervoer in het beleven der menschelijke kameraadschap; - verrukte evokaties der wordende | |
[pagina 219]
| |
menschelijk-maatschappelijke schoonheid, waarin de verbeelding plotseling met de oude kracht omhoog zwiert als in dit prachtige begin: D'arbeidersklasse danst een grooten reidans
Aan d'oceaan der wereld.
In dezen tijd ontstond ook het kleine volmaakt schoone dubbelgedicht op den man en de vrouw der komende tijden, beginnend: Van uit een nieuwe wereld treedt
een man mij aan met enge kleed,
schittrend zooals ik nimmer zag,
met 't hoofd zoo stralend als de dag.
Alle strofen van dit vers zijn van een goudpure, verstrakte en gekoncentreerde schoonheid, die de dichter slechts zelden heeft bereikt, en die, ik weet zelf niet waarom, mij aan sommige van Tolstoï's onvolprezen ‘Volksverhalen’ doet denken. Een klein aantal gedichten uit die jaren behoort tot de edelste socialistische lyriek die, voor zoover mij bekend is, in het Westen werd geschreven, - geen strijdpoëzie, maar uitbeelding van de nieuwe liefde en het nieuwe geluk, die 's dichters hart geheel vervulden. Maar Gorter was zich bewust, dat de lyriek, de individueelste vorm der poëzie, niet de aangewezen vorm kon zijn, om de socialistische wereld- en levenskonceptie uit te beelden. Wel was het, volgens hem, nog te vroeg voor het socialistisch drama, dat de groote worstelingen zou afbeelden tusschen de ondergaande samenleving en de komende, niet echter voor het socialistisch epos. Bewust stelde hij zich tot taak dat epos te maken. De eerste proeve daarvan, het ‘Klein Heldendicht’, is in zijn zuivere, onopgesmukte eerlijkheid nog wat nuchter en daarbij, zooals de dichter later zelf erkende, niet overal vrij van een kleinburgerlijk-idyllische bijsmaak. Gorter zelf placht te zeggen, dat het hier en daar op Schiller leek. Dat was in zijn mond allerminst een lof; het lag ook volstrekt niet in zijn bedoeling zich op Schiller te inspireeren. Men behoeft maar enkele bladzijden van het Klein Heldendicht te lezen, om te bemerken dat Gorter daarin, wat stijl en beeldspraak aangaat, bewust de voetsporen van een zeer veel | |
[pagina 220]
| |
grooteren zanger gevolgd heeft, die namelijk van Homeros. Het is niet zoo gemakkelijk te zeggen, wat aan het ‘Klein Heldendicht’ ontbreekt, om dit te maken tot een bron van even puur poëtisch genot, als vele van Gorter's andere poëtische werken. Ik geloof dat het komt, doordat het gevoel daarin niet genoeg verweven is met het leven der onderbewuste sfeer, niet voldoende bezonken. Het geheele gedicht is al te zeer ontstaan uit een bewust streven: gevoel, gedachte, beeldspraak, het is alles bijna aldoor uitsluitend bewust, voortgekomen uit sterke wilsspanning en redelijke overtuiging. Slechts hier en daar voelt men plotseling den wiekslag der inspiratie ruischen, als in deze verrassende uitbeelding van het Parijs der Commune: Parijs was toen een goudschijnende fakkel
Parijs was toen een heerlijke middernacht;
Parijs was toen een roode granaatappel
die met zijn roode wangen aldoor lacht.....
Het Klein Heldendicht voldeed zijn maker evenmin als de socialistische lyriek hem voldaan had. Hij streefde naar een oneindig hooger doel, naar het, voor hem, allerhoogste: de episch-lyrische uitbeelding van het socialisme, de bevrijding van het menschengeslacht van socialen en geestelijken druk, in haar samenhang met het universeele worden. Aan de verwerkelijking dezer grootsche konceptie heeft Gorter tien jaar van zijn leven gewijd. Hij heeft zich daaraan weggeschonken met diezelfde hartstochtelijke overgave, waarmee hij zich in de jaren daarvóór, wegschonk aan de verkondiging van het socialisme. Heel zijn leven richtte hij in, om door lange tijden van eenzaamheid bij de zee en door voortdurende geestelijke koncentratie, de extatische eenwording te bereiken met de levende kracht van het heelal en de groote krachten, die de menschheid doorstroomen. Van uit dit eenheids-gevoel wilde hij zijn epos scheppen. Ik geloof niet dat sedert Milton, een dergelijke poging op het gebied der epische poëzie in het Westen werd gewaagd. Heeft Gorter de extatische eenwording bereikt, die hij nastreefde? In sommige oogenblikken zeer zeker: men kan de passages die daaruit voortvloeiden aanwijzen in zijn gedicht. Bij het lezen dier passages voelt men, dat Gorter in Pan den | |
[pagina 221]
| |
universeelen samenhang der dingen, althans naar één kant, die van het stoffelijke zijn, en in één sfeer: die van de natuurlijke wording, waarlijk heeft beleefd. Echter, die plaatsen wisselen af met andere, waar vele bladzijden achtereen de spanning verslapt. De stroom van het extatisch eenheidsbesef brak af: wat overbleef was dor relaas of verstandelijk betoog. Ik kan hier niet probeeren in bijzonderheden na te gaan, waardoor Pan, ondanks de schoonheden van den hoogsten rang waar het rijk aan is, epische zoowel als lyrische, als geheel den lezer niet boeit, noch hem genot schenkt. Slechts enkele opmerkingen mogen volgen. Het is Gorter slechts onvolkomen gelukt, zijn extatische eenheidsbelevingen van natuur en maatschappij in gestalten te projekteeren. Vooral in de uitbeelding van de Nieuwe Geest der Menschheid in het ‘Gouden Meisje’ schoot hij te kort. Zij blijft wazige, schimmige abstraktie. Hoe oneindig levender is de ‘zoete kleine Mei’! Dan geloof ik, ik zeide het reeds, dat in Pan te veel het betoogend verstand aan het woord is, wat aan de schoonheid te meer afbreuk doet, daar Gorter's verstandelijke aanleg, hoe glashelder en scherpzinnig denker hij ook was, zich door geen bijzondere diepzinnigheid of oorspronkelijkheid onderscheidde. In de derde plaats is het falen der inspiratie in vele gedeelten van het gedicht pijnlijk merkbaar. Die gedeelten zijn dor als een zandige hoogvlakte; en de dichter doet, in zijn koninklijke waarachtigheid, geen enkele poging die dorheid te verbergen. Nergens brengt hij franje aan, nooit tracht hij een regel op te smukken met halfgevoelde woorden, hij kon het eenvoudig niet. Verder ben ik overtuigd, dat een visie van de menschelijke gelukzaligheid, die niet omhoog welt uit de bronnen der religieuse mystiek, gedoemd is te kort te schieten in innigheid en verhevenheid. Men behoeft de laatste zangen van Pan, die het komend geluk der menschheid in beeld brengen, ook slechts vluchtig te vergelijken met Dante's Paradiso om te beseffen hoe de schraalheid en vlakheid der materialistische levensleer, den modernen dichter heeft verhinderd de | |
[pagina 222]
| |
hoogste toppen in visionaire verrukking te aanschouwen. En ten slotte - in poëtisch opzicht wel de hoofdfout, - ontbreekt in Pan de klare ordening der stof, de harmonie tusschen de verschillende deelen en het geheel, de schoone verstrengeling der motieven die alle in Mei in zoo hooge mate aanwezig zijn. Gorter's groot epos mist alle compositie. En dit lijkt mij de voornaamste oorzaak, waardoor de groote schoonheden van het gedicht niet tot de doorsnee lezer doordringen en hij àl te vaak den lijvigen foliant mismoedig en vermoeid uit de hand legt. Moge de dag spoedig komen, waarin waarachtige piëteit, vrij van slaafschheid, door liefdevolle, voorzichtige besnoeiïng, de hooge schoonheid van Pan voor velen toegankelijk zal maken. Ja, grootsch van konceptie is het epos van 's dichters rijpen mannelijken leeftijd, rijk aan sublieme brokstukken poëzie. De natuur ruischt door Pan met even zuiveren kristalklank als zij Mei doorruischt, maar hoe heeft die klank zich verdiept, immers in hem trilt heel het leven mee van den kosmos. De uitbeelding van de natuurkrachten en het natuurgebeuren is in Pan doorloopend doordrongen van kosmisch bewustzijn. Maneglanzen en zongestraal, regen en sneeuw, nevel en onweer, de dichter tilt ze alle in de kosmische sfeer. Maar Pan bevat nog een andere schoonheid, die men in Mei niet zal vinden. Midden door den gloed van het kosmisch bewustzijn, als het vlamhart in de vlam, straalt daarin liefde voor de menschheid. Die liefde heeft in Pan op vele plaatsen 's dichters Verbeelding in gloed gezet, zij deed in hem oprijzen vele gestalten van menschen, die lijdend, strijdend, zalig in eenheid, in liefde, heenschrijden door de zangen van zijn gedicht. Liefde voor den mensch en de menschheid, Gorter bezat ze niet van nature: het socialisme schonk ze hem. En het socialisme zélf dronk die liefde, althans voor een groot deel, uit de bronnen der christelijke wereld- en levenskonceptie. Dit is het wonderlijke in Pan. Gorter wilde in zijn gedicht het hooglied zingen van het materialisme, hij geeft daarin de genesis van den geest uit blind toeval, uit het bewegen van stoffelijke natuurkrachten; in zijn bewust verstandsleven wendt hij zich op aggressieve wijze tegen het Christendom | |
[pagina 223]
| |
om het te honen. En toch: de onbewuste heiden die Gorter was in de fase dat Mei ontstond, is, voelen we, in Pan gestorven. De donkere natuurgod, waarmee de dichter zich op veel plaatsen van zijn gedicht vereenzelvigt, heeft niet tevergeefs eeuwen en eeuwen lang geleefd in een wereld, waar de liefde voor den medemensch naast de liefde voor God, het eerste gebod is. Hij heeft die liefde ingezogen en zij heeft hem veranderd. Het gevoel van eene te verwezenlijken broederlijke eenheid der menschen, als hoogste zedelijke eisch en tevens als hoogste geluk, als diepste zaligheid, is immers ondenkbaar in de heidensche wereld. Het kon immers slechts rijpen aan den boom der christelijke charitas, der universeele liefde. Hiermee ben ik aan het einde van mijn beschouwing gekomen. Mocht die beschouwing er iets toe bijgedragen hebben, uw overtuiging te versterken, welk een rijke bron van genot en geluk wij allen, Noord- en Zuid Nederlanders, in Gorter's dichtwerken bezitten, zoo zou mij dit oprecht verheugen.
Henriette Roland Holst |
|