| |
| |
| |
Het eerst-noodige voor schoolwet en onderwijs
I.
Het doel der Pacificatie-Commissie werd bij haar installatie op 8 Januari 1914 door den Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. P.W.A. Cort van der Linden, aldus omschreven:
Op deze wijze kan ons volksonderwijs in de verhoudingen, waarin wij leven, in waarheid nationaal worden. De energie, die thans verspild wordt in voortdurenden en onvruchtbaren strijd, kunt gij zoodoende omzetten in een levende kracht ten bate van ons volk.
Door den voorzitter, Dr. D. Bos, in zijn antwoord op de installatierede:
Welnu, bij alle leden der Commissie, en dit is de hoofdzaak, bestaat, blijkens de aanvaarding van hun lidmaatschap, de oprechte wil om te trachten een gemeenschappelijken grondslag te vinden, waarop zich kan verheffen een deugdelijke inrichting van ons schoolwezen, welke rekening houdt met de zoo groote verscheidenheid van godsdienstige en opvoedkundige inzichten, als ons volk kenmerkt.
En door de opdracht, aan de Commissie verstrekt:
a. Wettelijke voorschriften te ontwerpen ten aanzien van de voorziening in de kosten van het openbaar en het bijzonder onderwijs, waardoor de deugdelijkheid en de krachtige vooruitgang van het onderwijs der jeugd wordt verzekerd, onder behoud van de opvoedkundige zelfstandigheid van het bijzonder onderwijs.
Het rapport der Commissie, bij schrijven van 11 Maart 1916 aangeboden aan H.M. de Koningin, werd op 25 September 1918 ter uitvoering in handen gesteld van den eersten Neder landschen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Dr. J.Th. de Visser, voor wien ‘de deugdelijkheid en krachtige vooruitgang van het onderwijs’ een levensdoel bleek. Van den aanvang af was zijn uitvoering een forsche uitbouw,
| |
| |
waarvoor hij geen offer te groot achtte en waaraan hij allereerst zich zelf gaf.
Een tweetal voorbeelden:
De subcommissie, belast met het ontwerpen van een nieuwe salarisregeling, bestond uit de Kamerleden Ketelaar, Ter Laan, De Meester, Van der Molen en Van Veen, van wie het hoogst bereikbare in dezen kon verwacht worden. De regeling van het rapport, ontdaan van alle bijzonderheden, kwam hierop neer, dat de toen bestaande minima weinig, de maxima iets meer zouden verhoogd worden. De regeling van Dr. de Visser bracht echter gemiddeld ongeveer 200% verhooging, voor velen 300% der vroegere wettelijke regeling, en ging dus ver uit boven het rapport, ook wanneer men ten volle rekening houdt met het feit, dat de jaren tusschen rapport en uitvoering valutajaren waren.
De Commissie Bos had practisch vrijwel de leerlingenschaal in art. 24, nu 28, onveranderd gelaten, zooals deze reeds in 1889 was vastgesteld. De eenige verbetering, welke sinds dien door opneming van het amendement Talma in art. 48, nu 56, in 1905 op, niet in, die schaal was aangebracht, n.l., dat bij 25 leerlingen een boventallig onderwijzer desgewenscht door het Rijk zou worden vergoed, werd door de Commissie imperatief voorgeschreven, naar haar oordeel, door overbrenging van dit getal 25 van art. 48 naar art. 24, dus nu in de schaal zelf De door de Commissie-Bos voorgestelde leerlingenschaal was dus deze: Naast het hoofd een onderwijzer meer bij 25, 91 en verder per 55 leerlingen. De schaal van Dr. de Visser was echter: Naast het hoofd een onderwijzer meer bij 26, 61, 91 en verder per 45 leerlingen.
Uit deze en andere voorbeelden kan blijken, welk een rots vast vertrouwen deze Minister koesterde in het slagen van zijn arbeid ten bate van ‘de deugdelijkheid en de krachtige voor uitgang van het onderwijs’.
Diep tragisch werd zijn teleurstelling, zeer groot de mislukking.
De felst mogelijke ontevredenheidsbetuigingen op groote salarismeetings der onderwijzers, waren reeds van zijn eerste
| |
| |
optreden af zijn dank, en het uiterste tegendeel van een ‘waarlijk nationale’ gezindheid en van ‘pacificatie’ het resultaat bij de ouders. En doordat de onderwijsbegrooting was gestegen van 87 millioen in 1918 tot 210 millioen in 1922, moest men wel aan de afbraak van zijn gebouw beginnen en werd het tijdperk van 1920 tot heden er een van onafgebroken onrust en desorganisatie door wijziging en herwijziging, door nu geven, dan weer nemen: Verhooging, verlaging, verhooging, verlaging der salarissen; Kleine schooltjes-, 48-, kleine-schooltjes-, 45- (Rutgers), en toch weer kleine-schooltjes-(Terpstra)-leerlingenschaal; Uitbreiding, beperking, uitbreiding, beperking, uitbreiding (leerplicht), beperking (verhooging aanvangsleeftijd) van den omvang van het L.O., enz.
Dat ‘het voorwerp van’ zoo stuur- en machtelooze ‘bezorgdheid’ niet ‘deugdelijk’ kan zijn, om van vooruitgang, in het bijzonder bij het meest gedesorganiseerd O.L.O., niet te reppen, behoeft geen betoog.
Zooals we in De Gids van December deden uitkomen, is de diepere oorzaak dezer totale mislukking de schijndemocratie, welke sinds 1918 den scepter voert. Den meest opvallenden misstand bij het onderwijs na 1918, d.i. de geweldige stijging der kosten zonder evenredige stijging der resultaten en de stuurlooze machteloosheid daartegen, vindt men mutatis mutandis bij alle Overheidsdiensten na dat jaar. De ‘waarlijk nationale’ samenhoorigheid en samenwerking, welke Mr. Cort van der Linden door de pacificatie hoopte te bereiken, was op hetzelfde moment, dat zijn middel daartoe met het algemeen kiesrecht in de grondwet was opgenomen, meer onmogelijk gemaakt dan ooit te voren door de oversterke vestiging van de schijndemocratie of het politiek sectarisme, d.w.z. machtsvorming door middel van afzondering en africhting, net discipline naar binnen en terreur (hier nog publieke spot en hoon, elders ook reeds bedreiging van eigendom en leven) naar buiten. De goede bedoelingen van Mr. Cort van der Linden, en van Dr. Bos en zijn commissie, de geestdriftige toewijding van Dr. de Visser, de vastberaden energie van Dr. Colijn, het zorgvuldig werk der commissie-Rutgers, zijn niet meer dan brekende zeepbellen in een, door deze ‘politiek’
| |
| |
oververzadigde atmosfeer. En zoolang onze volkskern zich daardoor weerloos laat overheerschen, is het aanwijzen of voorstellen van technische saneeringsmogelijkheden vrijwel nutteloos.
Er komt echter ook dan ten slotte een moment, waarop ‘de wal het schip keert’ en ook de onmachtige ‘machtigen’, vertegenwoordigers van steeds mateloozer groepsprikkeling meer nog dan van groepsbegeerten, ‘door schade en schande wijs’ moeten worden, zooals ons ook nu weer de voorbeelden uit buiten- en binnenland toonen. Dat moment schijnt er thans, tenminste voor ons volksonderwijs, te zijn. En daarmee eenige grond voor de verwachting, dat er nu eindelijk na 14 jaren van stuurlooze desorganisatie en onrust, een Kamermeerderheid zal zijn, die, los van alle vakbonds-, partij- en groeps-agitatie, zuiver objectief-deskundig den technischen grondslag wil en zal leggen voor ‘de deugdelijkheid en krachtigen vooruitgang’ van het onderwijs om en op zich zelf.
Zooals we in ons vorig artikel in het licht stelden, is de grondfout de allertreurigste scholenwanorganisatie vooral bij het O.O., waar 60% der scholen slechts 1-5 leerkrachten hebben. Er zal nimmer van verbetering sprake kunnen zijn, wel van ‘democratische pavoiseering van grootvaders trekschuit’, zoolang de al-bepalende scholenorganisatie niet in overeenstemming is gebracht met de meer dan verdubbelde dichtheid, de verstedelijking en vooral met de veel hoogere en andere schooleischen der huidige samenwoning. Bij wetgeving, wetsuitvoering en wetsgebruik moet dan ook steeds deze leidende gedachte voorop staan: Al, wat doelmatige scholenconcentratie bevordert, is direct, blijvend en alzijdig nuttig, al, wat deze belemmert of tegenwerkt, is zoo schadelijk en verwerpelijk mogelijk, doch ook, al, wat buiten dit streven valt, is vrijwel nutteloos en meestal improductieve geldverspilling, zoolang een doeltreffende scholenorganisatie nog niet is verkregen.
Welke waren en zijn nu de oorzaken der huidige wanorganisatie, en welke de mogelijke bezwaren tegen scholenconcentratie?
Vooral van de zijde der O.O.-voorstanders en hun publi- | |
| |
cisten werden ons sinds 1920 steeds de pacificatie en het B.O. op het platteland aangewezen, in tallooze voorbeelden van plattelandsgemeenten met weinig inwoners en veel kleine scholen, als de hoofd- of eenige oorzaak der ontstellende stijging na 1920 van het aantal L.S. en der kosten. (Rapport van den Bond van Ned. Onderwijzers, Volksonderwijs, Schoolblad e.a.). Zelfstandige overdenking komt echter reeds direct met deze aanwijzing in tegenspraak. Immers formatie van kleine B.S. is in het algemeen alleen te verwachten bij een kleine minderheid onzer bevolking, op dat deel van het platteland, waar meervoudig geloofsverschil samenvalt met geringe bevolkingsdichtheid, en niet in de centra noch in religieus gelijkgezinde streken als Limburg, Brabant e.a. En wat de kosten betreft, is het B.O. bijna geheel passief gebonden aan de normen door het O.O. bepaald, hetzij dan dat dit buitensporig kostengemiddelde per leerling van het O.O. geheel vrijwillig aldus werd opgedreven, als in de steden, dus voor de overgroote massa der leerlingen, hetzij dat dit meer onvrijwillig plaats vond, als in sommige plattelandsgemeenten met daartoe te kleine en daardoor te dure O.S. Alleen door het vragen van nieuwe schoolgebouwen kan het B.O. zelfstandig kostenvermeerdering veroorzaken. Ook, indien het B.O. wel L.S.-vermeerdering had veroorzaakt, zou de bouwkostenvermeerdering echter nog een bijkomstige zijn, aangezien de personeelkosten reeds 71% van alle vormen.
De bovenmatige stijging na 1920 van het aantal scholen en de kosten moet dus reeds blijkens deze eenvoudige feiten gezocht worden bij het O.O. in de centra. En de cijfers voor het O.O. in de centra naast die van bijgaand overzicht bevestigen nadrukkelijk deze conclusie. Hieruit blijkt toch o.m. het volgende: Bij behoud der formatie van 1914 zouden er in 1930 moeten zijn (1183150: 981428) × 5671 = 6836 L.S. voor g.l.o. Dit aantal was echter 7439, en toonde dus een surplus van 603 L.S. In 1929 bedroeg dit surplus 573 L.S.
Overeenkomstige berekening nu leert, dat in 1929 dit surplus bij het O.O. in Amsterdam alleen reeds 198 O.S. bedroeg, in de zes steden met meer dan 100 000 inwoners 509 O.S., in alle steden met meer dan 50 000 inwoners 574 O.S., en in alle gemeenten met meer dan 20 000 inwoners
| |
| |
AANTAL EN TOENEMING DER SCHOLEN EN LEERLINGEN VAN 1914-1930 BIJ HET LAGER ONDERWIJS |
Prov. en oppervl. |
Aantal in 1914 der |
Aantal in 1930 der |
Toen. '14-'30 der |
|
Scholen |
Leerl. |
Scholen |
Leerl. |
Scholen |
Leerl. |
N.-Brabant
4860 km2 |
O.S. 323 |
39.937 |
O.S. 109 |
9.381 |
|
|
B.S. 314 |
63.849 |
B.S. 702 |
136.809 |
L.S. 174
of 27% |
42.404
of 40% |
|
L.S. 637 |
103.786 |
L.S. 811 |
146.190 |
|
|
Gelderland
4934 km2 |
O.S. 401 |
60.904 |
O.S. 318 |
43.765 |
|
|
B.S. 301 |
44.965 |
B.S. 511 |
82.252 |
L.S. 127
of 18% |
20.148
of 19% |
|
L.S. 702 |
105.869 |
L.S. 829 |
126.017 |
|
|
Z.-Holland
3011 km2 |
O.S. 567 |
137.412 |
O.S. 777 |
119.982 |
|
|
B.S. 478 |
102.445 |
B.S. 771 |
161.940 |
L.S. 503
of 48% |
42.065
of 17% |
|
L.S. 1045 |
239.857 |
L.S. 1548 |
281.922 |
|
|
N.-Holland
2756 km2 |
O.S. 502 |
113.139 |
O.S. 672 |
103.793 |
|
|
B.S. 316 |
65.054 |
B.S. 506 |
100.109 |
L.S. 360
of 44% |
25.709
of 14% |
|
L.S. 818 |
178.193 |
L.S. 1178 |
203.902 |
|
|
Zeeland
1677 km2 |
O.S. 161 |
23.944 |
O.S. 128 |
14.934 |
|
|
B.S. 97 |
13.043 |
B.S. 154 |
20.469 |
L.S. 24
of 9% |
- 1584
of -4% |
|
L.S. 258 |
36.987 |
L.S. 282 |
35.403 |
|
|
Utrecht
1385 km2 |
O.S. 121 |
22.860 |
O.S. 137 |
19.224 |
|
|
B.S. 156 |
25.559 |
B.S. 239 |
41.332 |
L.S. 99
of 35% |
12.137
of 25% |
|
L.S. 277 |
48.419 |
L.S. 376 |
60.556 |
|
|
Friesland
3307 km2 |
O.S. 331 |
33.540 |
O.S. 319 |
28.477 |
|
|
B.S. 213 |
23.131 |
B.S. 274 |
30.689 |
L.S. 49
of 9% |
2.495
of 4% |
|
L.S. 544 |
56.671 |
L.S. 593 |
59.166 |
|
|
Overijsel
3319 km2 |
O.S. 294 |
44.090 |
O.S. 252 |
31.913 |
|
|
B.S. 114 |
21.901 |
B.S. 279 |
47.031 |
L.S. 123
of 30% |
12.953
of 19% |
|
L.S. 408 |
65.991 |
L.S. 531 |
78.944 |
|
|
Groningen
2344 km2 |
O.S. 276 |
39.977 |
O.S. 288 |
35.971 |
|
|
B.S. 117 |
15.761 |
B.S. 174 |
23.125 |
L.S. 69
of 17% |
3.358
of 6% |
|
L.S. 393 |
55.738 |
L.S. 462 |
59.096 |
|
|
Drente
2652 km2 |
O.S. 187 |
25.351 |
O.S. 216 |
25.647 |
|
|
B.S. 49 |
6.543 |
B.S. 101 |
14.287 |
L.S. 81
of 34% |
8.040
of 25% |
|
L.S. 236 |
31.894 |
L.S. 317 |
39.934 |
|
|
Limburg
2203 km2 |
O.S. 188 |
29.637 |
O.S. 109 |
14.054 |
|
|
B.S. 165 |
28.386 |
B.S. 403 |
77.966 |
L.S. 159
of 45% |
33.997
of 58% |
|
L.S. 353 |
58.023 |
L.S. 512 |
92.020 |
|
|
Nederland
32538 km2 |
O.S. 3351 |
570.791 |
O.S. 3325 |
447.141 |
|
|
B.S. 2320 |
410.637 |
B.S. 4114 |
736.009 |
L.S. 1768
of 31% |
201.722
of 20% |
|
L.S. 5671 |
981.428 |
L.S. 7439 |
1183.150 |
|
| |
| |
723 O.S., steeds betreffende het g.l.o. en berekend naar het O.S.-gemiddelde voor het g.l.o. te Amsterdam in 1914, dat toen in deze en ook nog vele kleinere centra het doorsneetype was.
Ingevolge de wet-1920 (art. 3, IV en art. 193) moeten de huidige U.L.O.-schooltjes, bij vergelijkingen als i.c., geheel afzonderlijk worden gehouden. Door het B.O. is trouwens de vroegere formatie, ook na 1925, vrijwel behouden (bij het niet-gesubsidieerd B.O. bijna steeds en geheel) en is de afzondering der enkele kopklasjes tot ‘scholen’ slechts een zuiver formeele.
Hoewel het schoolgemiddelde van het B.O. nog iets steeg, n.l. van bijna 177 tot bijna 179, daalde niettemin het L.S.-gemiddelde van 173 tot 159, tengevolge der groote vermindering van het O.S.-gemiddelde van 170 tot 134.
In de groote steden als Amsterdam daalde het O.S.-gemiddelde bij het G.L.O. van 48135: 130 = 370 tot 60106: 360 = 166.
De plattelandprovincies met de snelste en sterkste ontwikkeling van het B.O., Limburg, Brabant en Gelderland toonen een leerl.-accres van 58%, 40% en 19%, dat verre het L.S.-accres van resp. 45%, 27% en 18% overschrijdt. Doch in de provincies met de groote steden en daarin overheerschend of sterk O.O., Zuid- en Noord-Holland en Groningen, is het L.S.-accres, 48%, 44% en 17%, bijna het drievoud van het leerl.-accres, resp. 17%, 14% en 6%.
Gaat men nu nog de cijfers na voor Zeeland, behoorende tot dat deel van het platteland, waar versplintering als gevolg der pacificatie en B.O.-uitbreiding het meest te vreezen is, doordat alle factoren daarvoor, meervoudig geloofsverschil bij geringe bevolkingsdichtheid, insulaire isolatie en, dit hier alleen, afneming der schoolbevolking, daar samenkomen. In dit, dus meest ongunstige, geval blijkt het totale L.S.-accres te bedragen 282-258 = 24 L.S. In Friesland, onder bijna gelijke ongunstige verhoudingen, 593-544 = 49 L.S. Trekt men hier nu eerst af het L.S. accres overeenkomstig het 4% leerl.-accres, - in Zeeland moet dit er bijgeteld inplaats van afgetrokken worden - en daarna het O.S.-accres als gevolg van O.S. splitsingen in Leeuwarden, resp. Middelburg, en elders,
| |
| |
dan blijkt alleen in Zeeland eenige onbeduidende L.S.-vermeerdering door de pacificatie en den B.O.-groei na 1920 te constateeren.
Hoe men dus overigens over de pacificatie en het B.O. zelf moge oordeelen, en bij volle erkenning, dat deze in bepaalde locale omstandigheden eenige versnippering daar kunnen brengen, blijkbaar meestal van tijdelijken aard dan nog, de cijfers bewijzen, dat niet het B.O. en het platteland, maar wel het O.O. in de centra de bovenmatige vermeerdering van het aantal L.S. na 1920 heeft veroorzaakt. Zonder de massale O.S.-versnippering in de centra zou het B.O. zelfs een vrij beduidende concentratie hebben gebracht. Deze fatale O.O.-versplintering in de centra na 1919 is dus voor 100% de oorzaak van de bovenmatige stijging van het aantal L.S. voor gewoon L.O. en zeker wel voor meer dan 75% van de kosten.
De suggesties van het uiterste tegendeel vanwege de O.O.-publicisten, hiervoor bedoeld, konden alleen daardoor een zoo onjuiste meening tot een vrijwel communis opinio vooral in O.O.-kringen maken, doordat ze o.m. de bijna even groote L.S.-versnippering op het platteland vóór 1920 evenmin noemden als de geweldige O.O.-versplintering na 1920 in de steden. En wel vermeldden de bouwkosten in eens bij de stichting van B.S., maar niet het feit, dat ons buitensporig kostengemiddelde voor 75% zoo hoog is opgedreven door het O.O. in de centra.
Als tweede oorzaak van versnippering, en bezwaar tegen scholenconcentratie, en dit op het platteland, wordt veelal genoemd de te groote afstanden. Ook hiervan is echter in het algemeen, en locale uitzonderingsgevallen daargelaten, geen sprake. Immers ook onze minst bevolkte provincie Drente heeft nog, buiten haar drie stadjes, 14 leerl. per km2, zoodat reeds bij schoolkringen van 2½ km straal een school van 275 leerl., d.i. een 7 mansschool onder een 45-leerlingenschaal, kan verkregen worden, bij 3 km van 400 leerl., en bij 4 km, den leerplichtafstand, van 700 leerl. In Friesland met, buiten Leeuwarden, 16 leerl. per km2, is dit resp. 300, 450 en 800 leerl. In deze provincie is het schoolgemiddelde echter, en nu
| |
| |
met Leeuwarden inbegrepen, 89 per O.S. 112 per B.S. en 99 per L.S., terwijl verschillende kinderen nu meer dan 2½ km moeten afleggen. En tegelijk ziet men b.v. de meest hulpbehoevende, zwakzinnige kinderen te Amsterdam van het geheele uitgestrekte territorium op weinige centrale scholen voor Buitengewoon Onderwijs bijeen gebracht, waartoe zij zelfs soms van tram en bus moeten gebruik maken. Of leest men in het rapport-Laban, hoe zelfs in zeer dun bevolkte bergstreken van Zwitserland, 6- of 7-klassige plattelandsscholen worden gevormd door kinderen, die daartoe veel grooter afstanden over veel moeilijker wegen moeten afleggen. En dat in Zwitserland, dat, met inbegrip zijner steden, een leerl.-gemiddelde van slechts 13 heeft, dus nog minder dan Drente zonder zijn drie stadjes.
De werkelijke oorzaken van deze versnippering ten plattelande zullen hieronder behandeld worden, doch reeds thans bewijzen deze weinige cijfers en feiten, dat daartoe de groote afstanden in het algemeen niet behooren.
Dat noch de pacificatie, verankerd in de grondwet, noch de anders evenzeer onoverkomelijke beletselen der volksverspreiding, oorzaken der wanorganisatie en bezwaren tegen scholenconcentratie zijn, is uitermate verblijdend voor ieder, die weet, dat zonder scholenconcentratie elke onderwijsverbetering onmogelijk is. Bevrijd van deze verlammende suggesties, zal men des te ijveriger de werkelijke oorzaken der huidige versnippering trachten op te sporen en te verwijderen. En zeer spoedig zal dan blijken, dat deze werkelijke oorzaken de volgende zijn:
a. De destructieve en verlammende dwangpositie van het O.O. in de centra tengevolge van het ambulantismeverbod-Ossendorp in art. 27, IV der L.O.-wet.
b. De voor onze uiterst dichte samenwoning niet slechts ongeëigende, maar volstrekt averechtsche en verderfelijke regeling der leerlingenschaal in art. 28 juncto art. 56, als een kleine-schooltjes-schaal, in 1920, 1929 en nu toch weer in het ontwerp-Terpstra, waardoor de uitzonderingspositie der 5% tot norm wordt gemaakt voor de 100% der leerlingen. Verder nog de weer als norm, inplaats van als uitzondering, te kleine oprichtingsgetallen in art. 73, en de afzondering der 7e, eventueel 8e leerjaren door het amendement-Albarda in art. 3, II.
c. Het eigen-buurtjes-chauvinisme en -gemak, de beheersversnippering over vele kleine burgerlijke en kerkelijke gemeenten en sleur-traditie op het platteland.
| |
| |
Wat de nadeelen voor de scholenorganisatie, voor de financiën, en voor het onderwijs ook rechtstreeks, aangaat, is de derde oorzaak, hoewel de eenige meer natuurlijke, van bijkomstige beteekenis, en zou een geheel te verwaarloozen factor zijn gebleken bij een betere leerlingenschaal c.a. en wat leiding en aanpakken van Overheidswege. Het was echter de wetgever, de Overheid zelve, die onder den druk der schijndemocratie en uit misplaatste zorg voor de kleine schooltjes de fatale bepalingen, onder a en b genoemd, de hiervoor geschetste onrust, desorganisatie en mislukking liet veroorzaken. En zeer noodig blijkt het ook thans nog na zooveel leergeld de fundamenteele beteekenis der twee-eenheid, ambulantismeverbod-leerlingenschaal, voor wet en onderwijs in het licht te stellen.
Wat a betreft, de meest destructieve, voor het onderwijs nadeelige en geldverslindende der drie oorzaken van wanorganisatie, zal het nu toch wel ieder duidelijk zijn geworden, dat hiervoor zelfs elke schijn van redelijke motiveering ontbreekt. Even vanzelfsprekend toch als het is, dat het ambulantisme een hinderlijke sinecure is, aan een school, waar het niet hoort, d.w.z. aan een kleine school met ervaren personeel, is het een ontoelaatbare dwaasheid daarom het ambulante leiderschap voor alle scholen, voor nu en voor altijd uit te bannen, welke ook de evolutie van het onderwijs moge zijn. En aldus het geheele onderwijsbelang, ook in zijn meest fundamenteele voorwaarden, als scholenorganisatie en schoolinrichting, daaraan op te offeren. En al zullen er onder de oude onderwijseischen en -opvattingen ook voorstanders van de kleine school om en op zich zelf zijn geweest - de rudimentaire limiet van 400 leerl. was in 1878 (600 in 1889) echter allereerst noodig om bij de toen voor 70% op de gemeenten drukkende kosten en de nog geringe verstedelijking en matige bevolkingsdichtheid al te groote afstanden en te groote onderschikking van het onderwijs aan de economische voordeelen te voorkomen, doch had in 1920 in elk geval reeds moeten vervallen inpl. v. in 1923 - zeker is het, dat zuiver vakkundig inzicht nimmer een dergelijk bruut en dictatoriaal ingrijpen in groei en leven van het onderwijs zou hebben getolereerd. Indien dan
| |
| |
ook de Minister de Visser zich slechts op reëele wijze had gehouden aan zijn wensch, dat het ambulantisme dáár zou verdwijnen, waar het niet noodig was, en beter had toegezien op de nu volstrekt waardelooze verzachting, op zijn aandringen door den voorsteller in zijn noodlottig amendement aangebracht, zou de natuur der dingen vanzelf zijn loop hebben hernomen en de ‘uitzonderingsgevallen’ tot regel hebben gemaakt, en zou hem de totale mislukking van zijn werk zijn bespaard gebleven. Zonder zoo brute beknotting der ‘gemeentelijke autonomie’ en verzaking der ‘gelijkstelling’ en der ‘vrijheid van inrichting’ zouden alle grootere gemeenten, die nog eenigermate vrij waren van overheersching door de bonden van haar dienaren, ondanks de uitlokking daartoe ook door de gelijktijdig ingetreden kleine-schooltjes-leerlingenschaal, zeker niet het Amsterdamsche voorbeeld van O.O.-versplintering hebben nagevolgd. Immers overal, waar deze vrijheid van inrichting niet is aangerand, bij het B.O. in Nederland en in alle steden daarbuiten, evenals bij het O.O. zelf tot dat dwangverbod, is en was de groote school regel. En nu na 11 jaren van kennismaking met de O.O.-versnippering is de volstrekte verwerpelijkheid daarvan en de onmisbaarheid der groote school meer dan ooit te voren het eenparig inzicht van alle objectief oordeelende en vooraanstaande deskundigen. Zoo leest men in Het Schoolblad van 10 Maart j.l. de volgende uispraak van den practisch en theoretisch zeer deskundigen redacteur J.H. Pluvier, die elk bezuinigingsdoel daarbij uitsluit:
We beginnen met de door de heer Feberwee in 't licht gestelde nadelen, verbonden aan 't ‘dorpsformaat’ van onze grotestadsscholen en aan 't afsnijden van de zevende (en achtste) leerjaren van de scholen, waarvan ze de natuurlijke afsluiting behoorden te vormen, als onbetwistbaar te erkennen.
.... en de grote steden zullen ongetwijfeld tot 't inzicht moeten komen, dat in haar volksbuurten de grote school - en dat mag gerust iets zijn van 't formaat van zes tot twaalf der tegenwoordige modelletjes - de oplossing is van 't probleem der grotestadsschoolopvoeding.
En even nadrukkelijk werd en wordt de onmisbaarheid der groote school betoogd en erkend, onder zeer veel anderen, door de redacteuren van Paedagogische Studiën, P.A. Diels, van ‘De School met den Bijbel’, A.J. Drewes, van ‘Het Christelijk Schoolblad Onze Vacatures’, E.H. Bos, van ‘Volksontwikkeling’ Prof. Dr. Ph. Kohnstamm.
| |
| |
Juist doordat deze versplintering der natuurlijke scholenorganisatie in de steden een verslechtering van fundamenteelen aard is, welke alzijdig het onderwijs benadeelt, is het ondoenlijk deze funeste gevolgen voor elk onderdeel afzonderlijk op te sommen en te beschrijven. Deze allerzonderlingste afzondering der 60.000 leerlingen in 360 groepjes, varieerend van beneden de 20 tot boven de 200 leerl., ‘openbare scholen’ genoemd, elk met een eigen, weidschen naam, eigen hoofdklasseonderwijzer, eigen inventaris, schoolorde, schoolgeest, doch samenhokkend in slechts 226 schoolgebouwen, is in haar geheel en als zoodanig reeds de verstgaande anomalie en bespotting van het begrip scholenorganisatie. En dit te opvallender, doordat tegelijkertijd vanwege de Rijksinspectie naar een nog nooit zoo groote uniformiteit tot in het minitieuse werd gestreefd, waardoor nu voor het gros dezer ‘scholen’ een zeer limiteerend leerplan geldt, met precies dezelfde, tot in minuten voorgeschreven urenindeeling, en dezelfde leerstof en methoden nagenoeg, terwijl het gemeentelijk beheer door steeds grooter uitbreiding der instructies, circulaires en overige papieren bemoeiïngen en vermeerdering van het aantal en de taak der gemeentelijke inspecteurs dezelfde lijn volgde. Doch natuurlijk bij zoo onmogelijke ‘scholenorganisatie’ met niets dan de meest averechtsche uitkomsten. Nimmer was de didactische zelfstandigheid der nauwgezette onderwijzers, voor wie voorschriften nog voorschriften zijn, zòò gering, en werd de waarde der persoonlijkheid dermate miskend, i.e.w. ‘de émancipatie van den klasseonderwijzer’ - het eenige doel van art. 27, IV - onder schijnvertoon van het tegendeel zoo grondig uitgehold en vervlakt tot onmiskenbaar nadeel der toewijding. Maar nimmer ook moesten de resultaten van deze pijnlijk uniforme bureaucratie - en dat vanzelfsprekend - wel zoo chaotisch uiteenloopend en onbevredigend zijn.
Immers, wat baten alle uitgewerkte voorschriften voor ‘scholen’, die zelfs het meest onmisbare voor vast en stadig werken, haar bestaanszekerheid, in zoo overwegende mate missen, die onophoudelijk van hoofd, onderwijzers, klassenaantal en klassenbezetting veranderen, enz.? En die, beschouwd als lichtbronnen der kennis en deugd, dit dan sinds 1920 steeds meer
| |
| |
zijn in de vorm van her en der snellende dwaallichtjes.
Enkele cijfers daartoe: Van 1927-1930, dus 7 jaar ook nog na de ‘reorganisatie’-1920 kregen 100 O.S. een ander hoofd, werden ruim 50 O.S. opgeheven en bijna 50 nieuwe O.S. gesticht. Ongerekend 40 klasjes met 1-10 leerl., waarvan er zullen behooren tot de gecombineerde der landelijke schooltjes, waren er in 1927 1844 klassen; hiervan waren er 126 met 11-20 leerl., doch tegelijk niet minder dan 411 met 37 of meer (262 met meer) leerl., met daartusschen een opklimmende reeks van 21 tot en met 42. Terwijl de eene school 245 leerl. telde in 7 klassen, had de andere derzelfde buurt er 150 in 6 klasjes. Terwijl klas VI der eerste O.S. 37 leerl. had, hadden de vier klassen VI in de onmiddellijke nabijheid er 19, 20, 21 en 23. Door de buitensporige geldverspilling als gevolg der in 1920 begonnen massale O.O.-versplintering, werd in 1923 de opleiding, maar tevens de salarieering op geweldige wijze verslechterd, waardoor het gros der mannelijke onderwijzers harder dan ooit wegsolliciteerde naar Kopscholen, U.L.O., M.U.L.O., M.O. enz., of hoofd-klasseonderwijzer werd, terwijl de jongeren naar Indië gingen. De samenstelling van het personeel is daardoor zeer ongunstig geworden: Begin 1931 waren er naast nog slechts 542 onderwijzers, vaak ouderen of met ambtenaressen gehuwden, waarvan 111 zonder hoofdakte, niet minder dan 925 onderwijzeressen, waarvan 295 gehuwde. Boven de buitensporige personeelmutatie door overplaatsingen komt dus nog een veelvoudige vervanging door tijdelijken en kweekelingen. Aangezien de hoofden nu alle 26 schooluren aan een eigen klasse zijn gebonden, komt nagenoeg alle toezicht en arbeidsverantwoording neer op de weinige personen bij het Rijks- en Gemeentelijk toezicht, wier ‘ambulantisme’ nog niet verboden is vanwege de schijndemocratie, en die nu bij een verdubbeld aantal scholen, verspreid over een vier maal zoo groot territorium, alleen bij vertienvoudiging van hun aantal eenigermate dezen
veelomvattenden arbeid naast hun overige bezigheden zouden kunnen vervullen.
Dat onder deze omstandigheden het aantal zittenblijvers wel zeer groot moet zijn of de leernormen zeer laag, ligt voor de hand. Dit zittenblijven duurt thans echter een vol jaar inplaats van een half jaar, als vóór 1920 meestal. Daardoor
| |
| |
vindt men kinderen van zeer uiteenloopenden leeftijd in dezelfde klassen. Ook bij het verlaten der school ligt lot en leven der kinderen in zoo beduidende mate in handen van een aldus voortdurend wisselend personeel, terwijl voor inlichtingen bij sollicitaties deze leerlingen niet weten, naar wien hunner overtalrijke opvoeders zij kunnen verwijzen. Van eenige essentieele verbetering in de aansluiting tusschen L.O. en M.O. of ander voortgezet onderwijs en van richtinggevende voorlichting bij de beroepskeuze kan uiteraard nimmer sprake zijn bij dergelijke wanorganisatie.
Minister Terpstra noemde den toestand van het L.O. ‘bevredigend’. Wij weten niet op welke gronden. Bij het O.O. onder een chaotische scholenwanorganisatie, als de hierboven geschetste te Amsterdam, is in elk geval elke reëele basis voor dergelijk oordeel afwezig. Trouwens ook in het algemeen is de vraag voor ons L.O. zeer urgent: Door wie en hoe wordt thans op regelmatige wijze, dus minstens tweemaal, liefst viermaal per jaar in elke klasse grondig en op volkomen objectieve wijze, nagegaan, of en in hoeverre de toch duidelijk voorgeschreven leerplannormen zijn bereikt? En door wie en hoe worden deze uitkomsten met vermelding van bijomstandigheden etc. dan ingeschreven en bijgehouden, en ook tot zoodanige overzichten verwerkt, dat steeds de voor- of achteruitgang, allereerst of tenminste in de hoofdvakken a-d, objectief is te constateeren en op zich zelf, dus los van alle commentaren en beschouwingen? Deze zuiver mechanische meting en inventarisatie der onderwijsuitkomsten is toch zeker wel het eerst-noodige en inhaerent aan het stellen van leerplaneischen zelve. En dat bij elke oude of nieuwe methodiek, klassikaal of individueel, autoritair of vrijheidslievend, die van meester Prinsen of van Doctor Montessori. En inzooverre hierin tevens voor de leerkrachten een arbeidsverantwoording is gelegen, is er geene, die meer de didactische zelfstandigheid aldus kan ontzien, mits de arbeidsresultaten, gegeven de omstandigheden, in orde zijn. Doch daartoe zijn de weinige en korte schoolbezoeken der inspecteurs en hun ‘indrukken’, hoezeer in andere opzichten te waardeeren, natuurlijk geheel onvoldoende en daardoor uiteraard de Rijksonderwijsverslagen evenzeer.
| |
| |
In elk geval bestaat er thans voor het O.O. in Amsterdam, en in de andere steden zal het niet veel anders zijn, geen enkele te erkennen objectieve basis, waarop een oordeel kan rusten. Toch zou de Minister zich wel een vrij goed oordeel kunnen vormen. Indien hij b.v. eens het taal- en rekenwerk, dat vóór 1920 alle leerlingen der VIe klassen van de vroegere ‘stadsarmenscholen’, met groote klassen en ook overigens moeilijkste omstandigheden, voldoende moesten kunnen maken, wilden ze het ‘loffelijk ontslag’ krijgen, door zijn inspecteurs thans liet voorleggen aan de huidige VIe klassen, met veel geringer aantal leerl., waaronder een belangrijk deel, dat vroeger de U.L.O.-scholen zou hebben bezocht, en onder ook overigens zeer uitgebreide sociale, medische en hygiënische voorzieningen thans? Indien hij verder eens grondig liet nagaan, of de hoogste deeltjes van Leopold's Leesboek voor de Volksschool, hoewel ook nu, als reeds voor 50 jaar, in de VIe klassen gebezigd en nog steeds tot het beste behoorend, daar thans werkelijk worden begrepen en op hun plaats mogen heeten? En indien hij tenslotte eens een goed ingerichte enquête hield onder alle hoofden en onderwijzers(essen) bij het O.O. in Amsterdam, die dit ook reeds b.v. in 1914 waren, betreffende hun oordeel in dezen?
Deze O.O.-versplintering, zoo nadeelig voor het onderwijs, is volkomen funest voor de opvoeding der schooljeugd, te meer, doordat deze thans veel hooger eischen juist na den oorlog aan de school wel moest stellen. Door de hiervoor genoemde redelooze afzondering in kleine groepjes der kinderen van dezelfde bijeenbehoorende woonbuurt, soms van dezelfde ouders en al de eindelooze mutatie etc. daaruit voortgekomen, is natuurlijk van eenige vastheid en eenparigheid in doel en normen geen sprake, is elke reëele samenwerking met de ouders onmogelijk, evenzeer als leiding in de buitenschoolsche opvoeding. De bemoeiïngen van buurt-, speeltuin-, sport- en jeugdvereenigingen doorkruisen elkaars opvoedingswerk en dat der school, en dat bij beide onder telkens andere leiders en zeer uiteenloopende opvattingen over doel en normen. De arbeiderskinderen der fabriekscentra worden door deze wanorganisatie wel het meest gedupeerd. Er is een wedijver in het
| |
| |
verschaffen van pretjes, reisjes, feesten, sport, cursussen enz. Doch op deze wijze moeten alle moeiten en zorgen der ouders en buurtbewoners wel tot de meest averechtsche uitkomsten leiden inzake karaktervorming en levensvoorbereiding, door oververzadiging, verwarring en onvastheid in de moreele begripsvorming, verslapping, oppervlakkigheid en afnemende werk- en leerlust. De twee- of drie-mansschool in een plattelandsbuurt staat hierin verre boven een 5-, 6- of 7-mansschool te Amsterdam, die daar trouwens nog veel meer een schooltje is dan de eerste ginds.
Geen wonder, dat ieder onbevooroordeeld deskundige denkt, als hierboven werd geciteerd en vurig verlangt naar de concentratie dezer vluchtige lescursusjes tot vaste schooleenheden in elke bijeenbehoorende en in milieu homogene woonbuurt of daarmee gelijk te stellen ruimen schoolkring. Te meer, aangezien daartoe niet anders noodig is dan de zes of meer ‘hoofden’-klasseonderwijzers van nu in zoo'n buurt of kring te vervangen door evenveel onderwijzers en één, ambulant, schoolleider, terwijl er voor de ouders en kinderen uiterlijk niets verandert en al de rest dan vanzelf zich ontwikkelt.
Deze concentratie is onmisbaar, ook indien hiervan kostenvermeerdering het gevolg zou zijn. Natuurlijk is echter het meest gunstige tegendeel het geval. Eenvoudige bereking toch leert, dat vervanging der huidige O.S. door 60 groote O.S. met gemiddeld 28 klassen van gemiddeld (en dan met zeer geringe afwijkingen daarvan) 34 leerl. voor het L.O. te Amsterdam een besparing zal brengen van ruim f 4.000.000, voor heel Nederland van ruim f 30.000.000. En dat uitsluitend door de scholenconcentratie zonder meer, dus ook bij behoud overigens van de nu bestaande schoolinrichting, methodiek, enz., en geheel los van de schoolinrichting, welke wij in De Gids van December j.l. schetsten. Werd die op deze groote scholen tevens ingevoerd, dan zou daaruit nog een tweede aanzienlijke bezuiniging voortvloeien, o.m., doordat dan alle vakonderwijzers, die nu boven het personeel komen, dan geheel daaronder zouden begrepen zijn.
Gerekend naar de nu bestaande uitgaven voor het O.L.O. in 1929, welke bedroegen voor leermiddelen en meubels
| |
| |
f 413.779, voor onderhoud, verwarming, schoonmaak enz. f 1.245.814, voor gebouwen (aflossing en rente geldleeningen) f 1.409.587, zal de bezuiniging dan deze zijn:
Leermiddelen: Doordat dan voor 28 klassen niet meer gebruiksleer middelen noodig zijn dan één schoolinventaris voor nu 7 klassen, zal de besparing hierop, rekening houdende met iets meer slijtage, welke echter zeer gering zal blijken, nog ongeacht het groote voordeel dan der klassennormaliseering, f 250.000 bedragen.
Op onderhoud, schoonmaak enz. na aftrek van 60 conciergeloonen f 400.000.
Op gebouwen: Door de normaliseering der klassen zullen verschillende gebouwen leeg en vrij komen, waarvan bij verhuring of verkoop zeker een opbrengst van f 100.000 per jaar is te verwachten (men denke slechts alleen aan de grondprijzen). Naarmate de nu bestaande overige gebouwen wegens verbruik door nieuwe, en dan groote, 28-klassige, moeten worden vervangen, stijgt deze besparing tot f 400.000 per jaar.
Op diversen, als minder zitten blijven (de cursus is dan een halfjaarlijksche, terwijl elk kwartaal nieuwe leerlingen worden ingeschreven en geplaatst), aanzienlijke vereenvoudiging in de administratie, sociale en medische schoolbemoeiingen, in het toezicht, de vervanging bij personeel-absenties, enz., en ongerekend de groote besparing in subsidies aan de huidige jeugdvereenigingen bij meer centrale leiding der buurtschool, f 400.000 (Dr. J.H. van Zanten berekende alleen de kostenvermeerdering door het langer zitten blijven op 1/36 van alle kosten van het O.L.O., dus op f 300.000).
Op de materieele uitgaven is de besparing dus bij het O.L.O. direct f 1.150.000 en f 1.450.000 op den duur.
En nu de personeelkosten.
Van de ruim 2000 hoofden en onderwijzers in 1929 betaalde naar schatting de gemeente zelf 300 boventallige onderwijzers en het Rijk dus de overigen, dus 360 hoofden en 1340 onderwijzers.
Voor de 60 woonbuurtscholen met gemiddeld 952 leerl. betaalt het Rijk onder 45-schaal 60 hoofden en 60 × 21 = 1260 onderwijzers. De gemeente moet dan op elk dier sc holen
| |
| |
28 - 21 = 7 boventalligen, dus 420 in 't geheel, zelf bekostigen d.i. 120 meer dan nu.
Voor het Rijk komt er alzoo een besparing van 360 - 60 = 300 hoofdensalarissen en 1340 - 1260 = 80 onderwijzerssalarissen, of, het eerste salaris op 1½ × het tweede stellend, wat practisch te weinig is, van ruim 530 salarissen of i.c. ver boven f 1.250.000.
Voor de gemeente komt er dus een besparing van f 1.150.000 - 120 salarissen = f 900.000 direct en f 1.200.000 op den duur. Indien de hier aangenomen 300 boventalligen er meer of minder moeten zijn, of een andere dan de 45-schaal de Rijksuitkeering regelt, verandert daardoor niets in de gezamenlijke besparing van Rijk en gemeente, wel in beider aandeel daaraan. En dit totaal bedrag der besparing alleen op de uitgaven voor O.L.O. te Amsterdam is dus rond f 2.500.000, en naar evenredigheid voor het B.L.O. f 1.500.000.
Voor het L.O. in Amsterdam alzoo f 4.000.000 en in heel Nederland minstens f 30.000.000. Minstens, aangezien behalve bij leermiddelen, bij meer specifieke berekening door speciaaldeskundigen de bezuinigingen nog veel grooter zullen blijken dan nu zekerheidshalve en zonder alle detailgegevens mocht aangenomen worden, terwijl ook de practische personeelbesparing aanzienlijk hooger is, door de vele salarissen, die ver boven de gewone gemiddelden uitgaan (alleen de opneming der 7e leerjaren onder de gewone klassen maakt reeds een f 80.000 salaris per jaar vrij). Bij een juiste regeling der trouwens matige personeelbeperking zal van wachtgeld weinig sprake behoeven te zijn.
Doordat deze scholenorganisatie tevens de mogelijkheid vergroot voor, en bijna vanzelf zal leiden tot, de meer essentieele onderwijshervormingen, welke onze tijd vraagt, zal ook de besparing door meer natuurlijke, dus efficiente schoolinrichting nog zeer aanzienlijk toenemen, zooals we hiervoor reeds opmerkten en in ons vorige artikel aantoonden. Dan is er de volle mogelijkheid ook de opleiding en de salarieering op hoog peil te brengen, dus op de alleen-doeltreffende wijze o.m. ook de émancipatie. Terloops moge er op gewezen worden, dat ook de Openbare en Bijzondere Kweekscholen tot slechts een deel van het huidige aantal dienen geconcentreerd te
| |
| |
worden, zoodat aanstelling van volkomen bevoegde leeraren voor elk vak, groote geoutilleerde scholen en toekenning van studiebeurzen aan de moreel en intellectueel meest geschikte gegadigde jongelieden, ongeacht de mate van welstand hunner ouders of verzorgers, weer mogelijk worden.
Zoo, en zoo alleen, kan de saneering en snelle opbloei van ons volksonderwijs verkregen worden, na 12 jaren van versplintering, desorganisatie, chaotische onrust, en ongekend buitensporige belastingverspilling bij het O.O. in de centra door het ambulantismeverbod-Ossendorp.
A. Feberwee
(Slot volgt)
|
|