| |
| |
| |
Crisis of chaos?
I. Verarming onder invloed van het materialistisch-sociaal denken
De beschouwing der tegenwoordige crisis als eene gewone economische crisis, is wel een der noodlottigste vergissingen, welke men bij hare beoordeeling begaan kan. Toch is deze beschouwing nog zoo goed als algemeen en slechts langzaam begint bij historisch en wijsgeerig scherper gespitste geesten het bewustzijn door te dringen, dat we niet te doen hebben met een verschijnsel van enkel economischen, doch met een van dieperen cultureelen aard.
Wel is men er nu zoo langzamerhand van overtuigd, dat deze crisis ‘erger’ is dan de vroegere. Wat juist is, als men meer in het bijzonder de conjunctuurbewegingen der laatste anderhalve eeuw in beschouwing neemt. En als bijzondere oorzaken van dien meer ernstigen aard worden dan verondersteld: de economische gevolgen van den oorlog en de daarmee samenhangende internationale situatie, en vooral de sterk toegenomen uitbreiding en rationalisatie van het productie-apparaat.
Wat dit laatste betreft, is de gemiddelde opvatting ongeveer deze, dat er wel steeds meer goederen geproduceerd zijn, doch dat de mensch zich niettemin in zijn mede onder invloed van den economischen vooruitgang geschapen maatschappelijke positie nog onbehaaglijk voelt. Dat de toegenomen stoffelijke overvloed ons niet slechts geen innerlijke bevrediging geeft, maar dat die overvloed wegens de slechte inrichting der maatschappij niet voldoende tot zijn recht kan komen. Dat we als het ware een oogenblik over den economischen vooruitgang gestruikeld zijn en nu naar nieuwe maatschappelijke vormen
| |
| |
moeten omzien om den bereikten overvloed ons ten nutte te kunnen maken.
Nauwkeuriger onderzoek inzake de tegenwoordige crisis toont evenwel aan, dat deze niet slechts erger doch van heel anderen aard is dan de vroegere, en dat de veronderstelde overvloed eene zuivere fictie is.
In de normale cultuurgolven waarin het economisch leven zich beweegt, brengt de opgaande periode aanvankelijk voordeel aan de ondernemende klassen, daarna ook aan de klassen die van vast inkomen leven en per saldo aan de maatschappij als zoodanig. De opvolgende baisse-periode brengt eerst nadeel aan de ondernemende klassen, daarna aan de klassen met vast inkomen, totdat in eene tijdelijke algemeene inzinking de gunstige voorwaarden geschapen zijn om den vooruitgang weer te hervatten. In het normaal conjunctuur-verloop zijn verder steeds oorzaken van zuiver economischen aard aan te wijzen, waardoor eene opgaande periode omslaat in eene neergaande periode, waarin de voorafgegane economische fouten worden hersteld.
Zoozeer is het conjunctuurverschijnsel als normale economische realiteit in ons leven en in ons denken ingeburgerd, dat de economische wetenschap het haast niet meer beschouwt als een noodzakelijk kwaad, maar als een gewenscht element van economischen vooruitgang.
Voor Nederland en ook voor vele andere landen, is het jaar 1913 het hoogste punt eener ongeveer vanaf het jaar 1890 opgaande periode. En wanneer men eens nauwkeurig ging onderzoeken, zou hoogstwaarschijnlijk blijken, dat dit jaar ook het hoogtepunt is van eene veel langere periode. Dat er b.v. vanaf het jaar 1800 door alle grootere en kleinere depressies heen, eene door de normale ups en downs gekartelde opgaande lijn naar 1913 loopt.
Na 1913 komt daarin zichtbare wijziging. Wij hebben sedert dien twee duidelijk herkenbare hausse-perioden gehad, opgevolgd door twee scherpe en langdurige depressie-perioden. Het opmerkenswaardige hierbij is nu, dat in 1913 de oploopende lijn niet slechts wordt omgebogen, doch dat de neergaande
| |
| |
lijn der algemeene verarming door de beide hausse-perioden heen blijft doorloopen.
De beide hausse-perioden blijken slechts schijnbewegingen geweest te zijn, van domineerend financieel karakter, die den achteruitgang maskeerden en de doorgaande verarming dragelijker maakten. Het domineerend financieel karakter der naoorlogsche cunjunctuur-beweging levert verder de eerste aanwijzing dat deze vooral door buiten-economische oorzaken bewerkt is; een punt waarop wij nog terugkomen.
Nu is het bewijs dat we ons reeds lang in de neergaande lijn bewegen en dat mede op grond daarvan de tegenwoordige depressie een zeer speciaal karakter heeft, niet enkel te leveren langs den weg der wijsgeerige redeneering. Ofschoon overigens de redeneering nog al eenvoudig is, dat uit anti-economische oorzaken nooit economisch goede gevolgen kunnen voortvloeien.
Het is nu ruim 10 jaar geleden, dat tijdens de vorige depressie schrijver dezes eene van dag tot dag voortgezette campagne begonnen is tegen de in ons sociaal en politiek leven werkzame anti-economische factoren. Er op wijzende dat de depressie dier dagen niet beschouwd mocht worden als uitvloeisel van eene gewone economische crisis, maar als de eerste concrete neerslag van den chaos in de hoofden en in de harten; en dat de politieke en sociale mentaliteit vroeg of laat zou uitloopen op economische ineenstorting en algemeene verarming.
Deze waarschuwingen, gevoegd bij die van vele anderen, hebben de politieke en sociale leiders niet van hunne heillooze wegen kunnen terughouden. Hebben wij den achteruitgang vroeg verwacht, zij waarschijnlijk laat. En een ver afgelegen gevaar weegt niet zwaar, vooral voor leiders die de groote leidersgave van het vooruitzien missen. Zijn wij ons, vóór we gingen rekenen, nooit zoo precies bewust geweest dat we reeds lang midden in den achteiuitgang zaten, zij zullen misschien nu niet eens willen erkennen, dat we er al in zitten.
Want zij beschikken over eene tooverformule die uit eene-anti-economische oorzaak een economisch goed gevolg kan oproepen. Of die althans de slechte gevolgen kan neutrali- | |
| |
seeren; nl. rationalisatie, zoowel in technischen als in socialen zin.
Op meer overtuigende wijze dan door redeneering is het bewijs van den sedert 1913 onafgebroken economischen neergang te leveren door gedetailleerd statistisch onderzoek. Wij hebben de moeite genomen zekere hoeveelheid statistisch materiaal met het oog op de vraag van vooruit- of achteruitgang te bewerken. En voorzoover het resultaat thans reeds te overzien is, geeft de beweging van nagenoeg elke in aanmerking komende economische figuur de neergaande lijn te zien.
Het materiaal omvat echter een klein boekdeel zoodat het hier niet kan worden geproduceerd. Wat trouwens ook niet noodig is, omdat wij nagenoeg uitsluitend putten uit de officieele statistiek en men desgewenscht onze bewering kan controleeren, daar wij verwijzen naar een voor iedereen opengeslagen boek.
Doch wij mogen niet nalaten een enkel frappant cijfer ter adstructie aan te voeren. Wanneer de tegenwoordige crisis door zuiver economische oorzaken in het leven geroepen ware en wanneer één dier oorzaken gelegen ware in ongeëvenredigde uitbouw en rationalisatie van het productie-apparaat, dan moest dit merkbaar zijn in eene gedurende een aantal jaren achtereen volgehouden gedisproportioneerde kapitaalinvesteering voor reeële economische doeleinden. Te meer daar algemeen bekend is dat rationalisatie zeer intensieve kapitalisatie eischt.
Het investeeringsvolume is statistisch niet in zijn geheel te benaderen; slechts een gedeelte ervan wordt zichtbaar in de statistiek der binnenlandsche emissies. Het absolute cijfer van een bepaald jaar zegt daarom weinig, doch over een aantal jaren in beweging beschouwd, zijn deze cijfers veelzeggend. Nu zijn er twee omstandigheden die de onderlinge vergelijking bemoeilijken, doch die m.i. elkaar neutraliseeren. De officieele statistiek noteert de nominale bedragen, zoodat wegens koersstijging der aandeelen, de werkelijke bedragen in de naoorlogsjaren hooger zijn. Daartegenover zal wegens de waardedaling van het geld een aantal kleinere emissies in de latere
| |
| |
jaren wel publiek zijn aangeboden, die vóór den oorlog om het geringe bedrag wel onderhandsch geplaatst zullen zijn.
Wij nemen nu het totaal der binnenlandsche emissies, met uitzondering van de obligaties van openbare lichamen. Dus alle in Nederland door Nederlandsche lichamen uitgegeven aandeelen en obligaties, waaronder ook vallen die der in Indië werkende maatschappijen. Aangezien in enkele latere jaren de invloed der petroleum-emissies zeer groot is en deze feitelijk te beschouwen zijn als buitenlandsche investeering, worden voor die jaren de cijfers zonder petroleum tusschen haakjes toegevoegd.
Verder worden naast elkaar geplaatst de cijfers van het laatste vooroorlogsjaar 1913 en die van een aantal jaren na 1923. Doch om werkelijk vergelijkbaar te zijn dienen de cijfers te worden omgerekend per hoofd der bevolking en dient het aldus verkregen cijfer weer te worden omgerekend volgens dezelfde koopkracht van het geld, waarvoor het jaar 1913 genomen is. Als basis van berekening der koopkracht van het geld zijn de indexcijfers der groothandelsprijzen genomen. Om het overzicht te vergemakkelijken zijn de koopkracht-cijfers weer omgerekend in een verhoudingscijfer 1913 = 100.
|
Binnenl. Emissies × 1000 gld. |
Per hoofd d. bevolking in gld. |
Idem volgens koopkracht v. 1913 |
Idem in verhoudingscijfer 1913 = 100 |
1913 |
114.251 |
18.40 |
18.40 |
100 |
z. petroleum |
(109.848) |
|
1923 |
34.530 |
4.80 |
3.17 |
17 |
1924 |
121.793 |
16.65 |
10.82 |
58 |
1924 |
(35.429) |
(4.84) |
(3.19) |
(17) |
1925 |
102.431 |
13.80 |
8.83 |
48 |
1926 |
101.880 |
13.53 |
9.34 |
51 |
1926 |
(49.380) |
(6.56) |
(4.53) |
(24) |
1927 |
79.310 |
10.40 |
7.07 |
40 |
1928 |
244.353 |
31.60 |
21.49 |
117 |
1928 |
(155.933) |
(20.20) |
(13.74) |
(74) |
1929 |
174.561 |
22.27 |
15.59 |
85 |
1930 |
111.075 |
13.91 |
12.06 |
66 |
1930 |
(94.575) |
(11.90) |
(10.23) |
(56) |
Ter verduidelijking worde het uit de binnenlandsche emissies blijkende verhoudingscijfer der binnenlandsche inves- | |
| |
teering, zonder petroleum, nog in een graphische lijn uitgedrukt (1913 = 100).
Volgens de emissie-statistiek heeft het reëel bedrag per hoofd der bevolking van de emissies voor het binnenlandsche bedrijfsleven in geen enkel jaar na 1913 de hoogte van 1913 bereikt en in de geciteerde 8 laatste jaren was dit bedrag (zonder petroleum) gemiddeld tot 45% van 1913 achteruitgegaan.
Nu zijn het ondernemen in den rechtsvorm der vennootschap en de kapitaalvoorziening langs den weg der emissie sedert den oorlog stellig toegenomen. Bovendien zijn in de aangehaalde cijfers de investeeringen in Indië begrepen, die tengevolge van de koloniale expansie relatief van grooter belang zijn geworden, zoodat ten aanzien van de investeering voor het binnenlandsch bedrijfsleven bovenstaande cijfers waarschijnlijk nog een geflatteerd beeld vertoonen.
Mede steunend op andere ons bekende cijfers aarzelen wij dan ook geen oogenblik om uit de geproduceerde cijfers te concludeeren, dat tengevolge van eene jarenlang volgehouden onder investeering ons economisch apparaat onvoldoende is uitgerust om voor onze toenemende bevolking het herwinnen van het welvaartspeil van 1913 in korten tijd mogelijk te maken.
Reeds bij het oplichten van een klein slipje van den sluier welke over de economische ruïne van ons land uitgespreid ligt verschijnt de onbegrepen crisis in eene andere gedaante.
Een aantal hersenschimmen moeten dan onverbiddelijk wijken. Zooals de overproductie, die te sterke uitbouw van het productie-apparaat, de overkapitalisatie, de invloed der economische gevolgen van den oorlog, e.d. En ook velerlei hoop moet bij dieper onderzoek ijdel blijken; o.a. de verwachting dat na internationale schuldregeling, of na het opruimen der
| |
| |
tariefmuren, die meer gevolg dan oorzaak zijn, de zaken vanzelf weer in het reine komen. Hoe noodig en nuttig deze dingen ook zijn mogen, zoo erg vanzelf zal wezenlijk herstel niet blijken te komen.
Want de crisis zelf heeft met de van ouds bekende economische crises slechts een aantal uitwendige kenteekenen gemeen. Zoo zal b.v. de ondergang van het Romeinsche Rijk wel vooraf en gepaard gegaan zijn met uiterlijke teekenen van economische crisis, doch men zou historisch geen geringe fout begaan door dien ondergang voor te stellen als een ernstig geval van economische crisis. Wij bevinden ons in een tijd van geestelijke decadentie met sterk geprononceerde economische neerslag. Of deze tot ondergang zal leiden is eene andere vraag, maar het is toch goed ons bewust te worden dat we ons op een hellend vlak bevinden. In ieder geval is het een veeg teeken, dat het op groote schaal verstrekken van bedeeling uit de openbare kas voor het noodzakelijk levensonderhoud van werkloozen en het bezorgen van bioscoop-voorstellingen voor hunne afleiding, een zoo zuivere parallel zijn van het ‘brood en spelen’ voor het lediggaand Romeinsche stadsproletariaat.
| |
II. De afbraak der economische vrijheid
Het schijnt nog slechts tot de weinigen te zijn doorgedrongen dat onze hedendaagsche cultuur zich in neerwaartsche richting beweegt en dat de actueele economische toestand de met een aantal uitwendige kenteekenen gepaard gaande neerslag is van den chaos in de hoofden en harten der Europeesche volken.
Daarom behoeft het ook niet te verwonderen dat in de overtuiging der velen de oorzaken van den economischen chaos dáár gezocht worden, waar ze niet liggen en dat als heilmiddelen juist die middelen worden aangewezen welke den chaos accentueeren en den ondergang verhaasten.
En ook dit behoeft niet te verwonderen, want achteruitgang komt evenmin vanzelf als vooruitgang, doch is ook het resultaat van overtuigingen en wils-strevingen. De menschen van de evolutie-leer hebben het wel voorgesteld alsof wij me- | |
| |
chanisch in den stroom van vooruitgang werden meegezogen; doch deze zienswijze is al lang opgegeven. Zoo kunnen wij evenmin gelooven aan een mechanischen achteruitgang. Ook deze moet het resultaat zijn van gecultiveerde overtuigingen en bewuste strevingen. Ook deze is een cultuurgoed dat evenzeer als de vooruitgang met zorg en moeite gekweekt dient te worden. Want het moge in het algemeen waar zijn dat achteruitgang gemakkelijker is en sneller gaat dan vooruitgang, wanneer het er om gaat eene beschaving, eene maatschappelijke orde of een staatswezen ten gronde te richten, is toch altijd de niet geringe weerstand der natuurlijke vitaliteit te overwinnen. De Romeinsche beschaving heeft een paar eeuwen aan haar ondergang moeten ‘werken’. In Rusland heeft eene kleine decadente minderheid wel vrij onmiddellijk eene phenomenale economische verarming teweeg kunnen brengen, doch ook dáár rekent men voor definitief resultaat enkele menschenleeftijden noodig te hebben. En men rekent daar zeer optimistisch!
Wien de Goden willen verderven dien slaan ze met blindheid. Van marxistisch-clericalistische zijde wordt nu de ‘liberale economie’ als oorzaak van den economischen chaos aangewezen; de daartegenover staande socialistische economie als de uitweg die weer naar orde en welvaart zal leiden.
Nu is de term liberale economie een zeer vaag en onduidelijk verzamelbegrip, zoodat wij het recht nemen dit te vertalen door het stelsel van economische vrijheid. Zoodoende den directen samenhang met het liberalisme als wijsgeerige richting of politieke partij uitschakelend. Want wat men de liberale economie pleegt te noemen, is niet het monopolie van eene bepaalde partij.
Welnu: het stelsel van economische vrijheid, na in de ontwikkeling der Geldwirtschaft gedurende ruim drie eeuwen economisch te zijn voorbereid, heeft in deze landen omstreeks het jaar 1800 op vrij bruuske wijze politieke sancties gekregen. Het heeft aanvankelijk slechts betrekkelijk langzaam, maar zeker, de groote moeilijkheden overwonnen welke het zelf in het leven had geroepen. En deze moeilijkheden waren niet gering. Denken we slechts aan de ongekende bevolkings- | |
| |
toename, die mede het gevolg was van de tot het stelsel behoorende beroepsvrijheid en persoonlijke verkeersvrijheid. Het stelsel is vrij gaaf intact gehouden tot even na het jaar 1900, want de aanvankelijke sociale wetgeving paste zeer wel in haar kader. Als algemeen resultaat heeft het, speciaal voor Nederland, in de aangegeven periode een merkwaardige vooruitgang van welvaart gebracht, welke in nagenoeg elk opzicht eene opgaande lijn vertoont tot het jaar 1913.
De sociale ontwikkeling sedert het jaar 1913 heeft het stelsel van economische vrijheid dermate verminkt, dat er thans nog slechts de schim van overgebleven is. Wanneer we daarom op dit oogenblik spreken over het stelsel van economische vrijheid, dan spreken we over iets dat in het verleden, zeg vóór 1913, bestond en dat nu niet meer bestaat. Het heeft plaats moeten ruimen voor een marxistisch-collectivistisch etatisme, waarvan de booze trekken nog slechts aan de weinigen schrik inboezemen. En van dit nieuwe stelsel zijn de vruchten voorloopig nog niet bijster smakelijk. De opgaande lijn der welvaart wordt tegelijk met het nieuwe stelsel haast onmiddellijk en blijvend naar beneden omgebogen en we beleven binnen 10 jaar tijds twee ongekend hevige crises, welke voor hen die de economische realiteit dieper kunnen doorschouwen, nog slechts de aankondiging zijn van het bitter lijden dat volgen gaat.
Historisch kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de economische vrijheid een geëigend middel is tot opgaande welvaart en dat het door de tegenstanders der vrijheid voorgestaan marxistisch-collectivistisch getint staatsabsolutisme zich van meet af een geëigend middel betoont om eene maatschappij economisch ten gronde te richten.
Voor hen die nog mochten aarzelen in de opvatting of de economische vrijheid wel zoodanig verminkt is dat ze praktisch reeds als uitgeschakeld beschouwd kan worden, en of daarom toch niet het principe der vrijheid schuldig is aan de hedendaagsche ontreddering, zij nog gewezen op de volgende twee ontwikkelingslijnen.
Economische vrijheid is niet enkel een negatief iets; ze is niet enkel afwezigheid van onvrijheid, maar heeft ook een
| |
| |
zeer positieven inhoud. Ze moet op positieve wijze veroverd en in stand gehouden worden. En bijgevolg wordt ze voortdurend bedreigd door tweeërlei gevaar: gevaren van binnen uit en gevaren van buiten af.
De zeer interessante vraag in hoever het stelsel van economische vrijheid in den loop van tijd verminkt is door oorzaken van binnen uit, moeten we thans laten rusten. Al is het niet ondienstig even vast te stellen, dat sterk doorgevoerde economische en financieele concentratie eenerzijds, politico-sociale arbeiders-coalitie anderzijds, niet slechts verminking, maar het einde der economische vrijheid beteekenen; zoodat de daaruit voortvloeiende economische gevolgen nimmer op rekening van het principe der vrijheid geschoven mogen worden. Deze ontwikkelingslijn naar het einde der economische vrijheid, welke onmiskenbaar te bespeuren valt, zullen we na haar te hebben aangewezen niet verder volgen.
De meer zichtbare ontwikkelingslijn der factoren die van buitenaf, nl. van de zijde van den staat, de economische vrijheid bedreigen, verdient nog wat nadere aandacht. Mits we het er van tevoren over eens zijn, dat we met deze meer zichtbare factoren slechts de helft zien van het afbraakproces der economische vrijheid.
De toegenomen omvang der staatsbemoeiing komt op verontrustende wijze tot uitdrukking in den omvang der publieke uitgaven, en het cijfer dezer uitgaven wordt zeer welsprekend wanneer we het in betrekking brengen tot het door den fiscus geconstateerd volksinkomen. Hierbij stuiten we dadelijk op eene eigenaardigheid. In het eerste vredesjaar 1919 bedroeg het geconstateerde volksinkomen (belastingjaar 1918/1919) 2.431 miljoen; het totaal der uitgaven van Staat, provinciën en gemeenten, gewone en buitengewone diensten 2.397 miljoen, d.i. ruim 98.2% van het bedrag van het geconstateerd volksinkomen. Ten einde de scherpste kanten van de vergelijking die wij thans gaan trekken wat af te slijpen, en tevens om de cijfers van het volksinkomen werkelijk vergelijkbaar te maken behoeft het inkomencijfer eene correctie. Het aantal aangeslagenen in de inkomstenbelasting in 1913 was 559.000 tegen 1.830.000 in 1929. Rekening houdend met de toegenomen bevolking vielen dus in 1929 ongeveer 1 miljoen aangeslagenen
| |
| |
met een inkomen boven 800 gld. tengevolge van de inkomeninflatie onder de belasting, die in 1913 met een inkomen beneden 650 gld. er buiten vielen. Volgens de loonstatistiek der ongevallenverzekering bedroeg het gemiddelde jaarloon per type-arbeider in 1913 f 562.-. Wij verhoogen nu het inkomen over 1913 met een tusschen beide bedragen gelegen cijfer van f 600.- over 1 miljoen aangeslagenen, en zetten deze verhooging voort tot en met 1919. Daardoor worden begin en eindpunt beter vergelijkbaar en wordt tevens de onverklaarbare sprong van 1919 op 1920 overbrugd.
Het zichtbaar volksinkomen en het totaal van openbare uitgaven ontwikkelen zich van 1913 tot 1929 zooals door de beide lijnen op bijgaande graphiek is aangegeven.
Met elkaar in betrekking gebracht is het bedrag der openbare uitgaven in 1913 34% van het bedrag van het volksinkomen, het loopt op tot 73% in het laatste oorlogsjaar, tot 85% in het tweede vredesjaar, daalt daarna tot iets boven 60% gemiddeld en bedraagt in 1929 nog 46%. Tengevolge van de intusschen weer sterk verhoogde openbare uitgaven en gedaalde inkomsten zal het in 1932 weer aanzienlijk boven 60% uitkomen.
Er wordt dus in Nederland op verschillende wijzen van boven af dermate in het economische leven ‘gedirigeerd’, dat de geldrekening dezer gedirigeerde economie reeds 15 jaar lang meer dan 60% bedraagt van het geldcijfer van het volksinkomen.
| |
| |
Met het oog op dit cijfer stellen we de vraag, of we in Nederland thans nog overwegend economische vrijheid hebben, dan wel of de ‘Planwirtschaft’ inmiddels reeds overwegend geworden is? In Rusland, zegt men, is het stelsel van vrij ruilverkeer vervangen door Planwirtschaft. Op papier moge dat zoo zijn, doch in werkelijkheid heeft er voortdurend vrij verkeer bestaan naast de overheidszorg. Zou in Rusland de staatsrekening reeds verder boven de 60% van het complex particuliere inkomens opgeloopen zijn dan bij ons het geval is? Wij betwijfelen het sterk.
In het voorbijgaan mag niet verzuimd worden dezelfde cijfers van zooeven te laten getuigen tegen het fabeltje, dat de economische gevolgen van den wereldoorlog de tegenwoordige crisis zoo'n ernstig karakter geven. Wij plaatsen daartoe naast elkander de procentsverhouding van volksinkomen en openbare uitgaven in het jaar 1913, het gemiddelde van de 5 oorlogsjaren 1914/18 en het gemiddelde van de 11 sociale epidemie-jaren 1919/29:
1913 |
1914/18 |
1919/29 |
34 |
48 |
65 |
De oorlogsgeesel veroorzaakte bij ons eene ongunstiger verhouding tusschen volksinkomen en openbare uitgaven van 5 × 14 = 70 punten, de sociale geesel in vergelijking daarmede van 11 × 31 = 341 punten. (Men lette op, dat de invloed van bevolkingstoename en waardeverandering van het geld bij deze vergelijking reeds uitgeschakeld zijn omdat zij gelijkelijk op de beide termen inwerken).
Door deze cijfers krijgt ook het vroeger gegeven cijfer der onder-investeering meer relief. Inderdaad kan een volksinkomen niet tweemaal uitgegeven worden en bij dergelijke uitzetting der openbare uitgaven is regelmatige kapitaalvoorziening om de bevolking aan werkgelegenheid en kostwinning te helpen, uitgesloten. En ook deze cijfers bevestigen weer, dat de oorzaken der huidige crisis niet economisch, doch buiten-economisch zijn.
Met dat al hebben we nog slechts een klein stukje gezien van de invloeden die van buiten af het terrein der economische
| |
| |
vrijheid beperken. Er is daarnaast nog een heel complex van sociale wetgeving, die wel diep ingrijpt in het vrij verkeer, doch waarvan de financieele zijde buiten de openbare rekening loopt en gauw enkele honderden miljoenen bedraagt. En verder is er daarnaast weer een ander complex overheidsbemoeiing, met de arbeidswet als kern, die geringere directe financieele consequenties heeft, doch die zeer storend kan werken op de gezonde economische verhoudingen, inzoover ze de sterk geprononceerde bijbedoeling heeft de weerlooze menigte vaster in den greep te brengen van politieke en sociale leiders.
En nu laatstelijk worden we nog gezegend met een heel origineel soort gedirigeerde economie. Onze crisiswetgeving komt in wezen neer op consolideering van duurte en malaise door middel van nationale isoleering. Om den druk der geconsolideerde malaise zoo goed mogelijk te verdeelen worden nu geldbedragen van den éénen naar den anderen en van den anderen weer naar den éénen gedirigeerd; bedragen die spoedig tusschen de 200 en 300 miljoen gulden zullen beloopen. Intusschen is ook deze directie weer a-economisch, inzoover ze geen nieuwe welvaart en nieuwe werkgelegenheid schept, doch integendeel de reeds zoozeer gehavende welvaart nog verder ondermijnt.
Is dit alles nu nog vrije economie of is het al Planwirtschaft? Het Plan hebben we al, doch de Wirtschaft blijkt nog veel te wenschen over te laten.
In ieder geval, wanneer we ons over de tegenwoordige economische orde te beklagen hebben, mag de economische vrijheid niet aansprakelijk gesteld worden. Daarvoor is ze reeds te lang en te zeer gehavend. En voorzoover ze nog bestaat, kan ze niet tot volledig effect komen wanneer hare wegen doorkruist worden door die van het etatisme.
De Russen hebben zeer spoedig ingezien, dat Planwirtschaft slechts mogelijk is wanneer ze kan parasiteeren op een stuk vrije economie. Dus lieten ze voor den vorm een deel van den landbouw aan het vrije verkeer over. Doch enkel pro forma, als agente van het centraal gezag, bleek het vrije verkeer onwerkzaam. Het stelsel van economische vrijheid wil slechts beoordeeld zijn, wanneer het zich naar zijn eigen aard kan ontwikkelen.
| |
| |
Dit stelsel van economische vrijheid was reeds een kleinen menschenleeftijd het mikpunt der reactionaire elementen en wordt dit in de naaste toekomst nog meer. Want we gaan immers bergafwaarts.
Het te verdedigen, en voorzoover verloren, het weer te herwinnen is nu lang niet eene zaak van liberale politiek alléén. Want het gaat om een goed, dat moeizaam veroverd is door welhaast twee duizend jaar christelijke beschaving.
| |
III. Vrije en gebonden economie
De groote zaak der economische vrijheid, ten aanzien waarvan de meeningen door toevallige politieke, sociale en religieuze invloeden nu gescheiden zijn, behoorde eigenlijk de gescheiden meeningen nader tot elkaar te brengen.
Want economische vrijheid is niet zoo maar eene willekeurige maatschappelijke instelling, die men zich als de geest des tijds verandert, desnoods ook mag laten ontglippen, maar zij behoort tot de hoogste geestelijke goederen der menschheid en vormt het hoogtepunt van elke cultuurperiode. Niet slechts omdat zij een gunstige bodem is voor stoffelijke welvaart, maar ook en vooral omdat zij de materieele basis der geestelijke vrijheid is. Zij zou bij wijze van spreken nog wenschelijk zijn indien ze de welvaart belemmerde. Nu ze op grond van goede redeneering de welvaart bevorderen moet en blijkens de historie de welvaart inderdaad vooruitgebracht heeft, is ze dubbel wenschelijk.
In onzen tijd van geestelijke versnippering zal men in deze opvatting misschien eene wat laat komende herhaling zien van een verouderd liberaal standpunt. Doch als rechtzinnig christenmensch zijn wij zoo vrij, onbekommerd om den tegenwoordigen geestelijken scherven-winkel, ons aan te sluiten bij 20 eeuwen christelijke traditie en bij het oordeel van de allerbeste christelijke denkers. Ons er slechts over verheugend dat ook in het liberalisme eenzelfde gunstige opvatting over het principe der economische vrijheid wordt aangetroffen.
Trouwens over het feit dat de doorwerking der christelijke cultuur noodzakelijk moet uitloopen op economische vrijheid en dat de groote christelijke denkers van alle eeuwen de zaak
| |
| |
der economische vrijheid zeer genegen geweest zijn, kan nauwelijks verschil van meening ontstaan. Dit meeningsverschil kan pas opkomen als het gaat over den inhoud van het vrijheidsbegrip als regelend beginsel der economische orde.
Vrije economie, in tegenstelling met gebonden economie, is een toestand waarbij het economisch leven zoo weinig mogelijk gebonden is aan uitwendige dwangregelen van overheden of sociale groepen. Wij zeggen zoo weinig mogelijk, omdat het economisch leven altijd eenigermate gebonden is door het keurslijf van het enkele feit der maatschappij.
Doch boven is er reeds op gewezen, dat de vrije economie niet slechts een negatieven inhoud heeft, maar ook een positieven. Er is afwezigheid van uitwendigen dwang, doch er is aanwezigheid van innerlijken dwang. Er is gebondenheid aan de zedenwet, die door individueele, vrijwillige, innerlijkwerkende beweegredenen en sancties aan de vrije economie eene positieve gestalte geeft.
Nu ontmoeten we te dezen aanzien dadelijk twee misvattingen, waartegen gewaarschuwd dient te worden. Vooreerst de zeer ernstige misvatting dat onder het stelsel van vrije economie wel het belang van een kleiner of grooter aantal individuen verwezenlijkt kan worden, doch dat het belang der maatschappij als geheel noodzakelijk en automatisch in het gedrang moet komen; terwijl bij eene gebonden economie het belang van het geheel noodzakelijk en automatisch gediend wordt en daardoor op indirecte wijze het belang der bijzondere individuen. De tweede misvatting is deze, dat enkel door den negatieven inhoud der economische vrijheid het algemeen belang noodzakelijk zóó goed verzorgd wordt als naar omstandigheden mogelijk is.
Beide opvattingen, die elk haar eigen dogmengeschiedenis en haar eigen politieke en sociale beweging hebben, berusten op dwaling aangaande den inhoud van het vrijheidsbegrip, daar ze beide slechts oog hebben voor den negatieven kant der vrijheid.
De eerste misvatting is de groote dwaling der moderne sociale beweging, die verkeerlijk individualisme en collecti- | |
| |
visme voor tegenstellingen houdt, en die nota bene in uitwendig geregeld collectivisme een vooruitgang op de economische vrijheid ziet.
Het verband tusschen het individueele en het collectieve, of, zooals men dat tegenwoordig pleegt te zeggen, tusschen het economische en het sociale ligt echter geheel anders. Men kan zich op basis van het economisch individualisme zeer wel een fijn geordende collectieve maatschappij denken. Evenals men zich omgekeerd in eene uitwendig-collectivistisch ingerichte maatschappij het meest amorphe individualisme kan voorstellen. En niet slechts voorstellen, maar ook ervaren. Althans in de korte praktijk van moderne sociale beweging en van nauwelijks 20 jaar collectivistische staatsinrichting is de individueele zelfzucht en de onverschilligheid voor de meest vitale belangen van het geheel, stellig op veel stuitender wijze aan den dag getreden dan ooit onder eene periode van individueele vrijheid het geval geweest is.
Wijl collectivisme en individualisme geen tegenstellingen zijn, kan de eerste als zoodanig ook nooit een hoogere vorm van maatschappij-orde beteekenen dan de laatste. Zeker, wanneer eene goede collectieve maatschappij uitvloeisel is van en steunt op individueele vrijheid, dan is dit inderdaad een veredelde vorm van vrije economie en staat alszoodanig hooger den de onveredelde vorm. Maar wat de menschen der sociale beweging bedoelen is een enkel uitwendig met dwangen terreurmiddelen geregeld collectivisme en dit is in-zich altijd eene lagere vorm van maatschappij-orde dan de vrije economie. In de geschiedenis hebben we dergelijke vormen, o.a. slavernij en lijfeigenschap, zuivere vormen van uitwendig geregeld collectivisme, reeds lang achter den rug. En iedereen zal er toch wel van overtuigd zijn, dat deze instellingen lagere vormen van sociale orde beteekenen dan de vrije arbeidsverhouding.
Nu zeggen de heeren collectivisten wel dat ze andere en betere, meer moderne vormen van collectivisme in petto hebben dan de verouderde vormen van slavernij en lijfeigenschap, welke ook bij hen niet in al te besten reuk staan. En wij zouden hen ook op hun woord willen gelooven, ware het niet dat de nieuwe Russische ervaring met collectivistische maatschappij
| |
| |
voor ons een ernstig geloofsbeletsel oplevert. Doch al ware het moderne collectivisme werkelijk beter dan de antieke slavernij, daarom wil dit nog volstrekt niet zeggen dat het ook beter is dan de vrije economie.
Er is evenwel vrije economie en vrije economie. Het is eene dwaling van de tegenstanders der vrijheid om de vrije economie altijd voor te stellen als een stelsel met enkel negatieven inhoud: afwezigheid van uitwendige sociale correcties en innerlijke ongebondenheid. Zoodat in hun oog de economische vrijheid in zichzelf een anti-sociaal karakter draagt en daarom wel in het belang van bepaalde klassen of individuen, doch niet in het belang der geheele maatschappij kan zijn. En eerlijkheidshalve dient hieraan toegevoegd, dat ook de liberale wijsbegeerte en de liberale politiek, welker verdiensten voor het werk der vrijheid niet ontkend kunnen worden, wel wat erg den nadruk gelegd hebben op den negatieven kant, door de meening te suggereeren dat door de enkele afwezigheid van uitwendigen dwang het algemeen welzijn automatisch uit de vrije krachten der maatschappij opbloeit.
Er gebeurt in de menschelijke wereld echter niet zoo heel veel vanzelf en zeker niet veel goeds. Wil uit de individueele vrijheid het geluk der geheele gemeenschap opbloeien, dan is dit slechts mogelijk door bewuste cultuur van de innerlijke gebondenheid aan de Zedenwet, welker dwingende voorschriften voldoende kennelijk in de hoofden en harten der individuen gegrift zijn.
De ware economische vrijheid, d.i. die welke nuttig is en stand kan houden, is daarom niet het product van een of andere mechanische evolutie, of uitsluitend van de verstandelijke cultuur, doch ook en vooral van de deugd. Een volk heeft de vrijheid die het waard is. Het kan haar slechts moeizaam veroveren, en eenmaal de vrijheid veroverd hebbende, kan het haar slechts even moeizaam in stand houden. Want zoodra de innerlijke gebondenheid aan recht en moraal verzaakt en zoodra rechtvaardigheid en liefde moeten wijken voor macht en egoïsme wordt het stelsel der vrijheid zelf aangetast. Het bewijst dan niet langer zijne onmisbaarheid en zijne superioriteit en staat onmiddellijk bloot aan de aanvallen van andere
| |
| |
op macht beluste elementen, die de vrijheid vooral met politieke wapenen te lijf gaan. Zoo zijn de gevaren die van binnen uit de vrije economie bedreigen altijd domineerend.
Doch nu is geen grootere vergissing denkbaar dan die tegentendenzen voor te stellen als eene ‘correctie’ op het stelsel der vrijheid en het collectivisme als een verbeterde vorm van economische orde. Want met welke mooie phrasen het ook wordt aangediend, nuchter beschouwd gaat het om een gewone zeer egocentrisch gerichte machtsverschuiving. En omdat individueele verantwoordelijkheid en individueel geweten werkzamer zijn dan collectieve verantwoordelijkheid en collectief geweten, wordt voor de maatschappij het laatste erger dan het eerste. De overgang van vrije economie naar collectivisme is per se teruggevallen van een hoogeren in een lageren maatschappij-vorm.
Trouwens de menschen der moderne sociale beweging winden er geen doekjes om en komen er openlijk voor uit, dat zij in moraal en recht slechts reflexen zien van machtsverhoudingen; dat moraal en recht slechts gedachten-dingen zijn die als pionnen van diverse kleur worden uitgezet naar welbehagen der machtsverhoudingen. Eene onbeschaamde openhartigheid die het modern zedelijk gevoel niet eens meer kwetst, omdat wij ons reeds zoo lang niet alleen economisch, maar vooral zedelijk op het hellend vlak bevinden.
Inderdaad kan de economische vrijheid buiten de christelijke moraal en de christelijke levensopvatting geen enkel vast steunpunt vinden. Zij kan slechts wortelen in de christelijke traditie en de bekroning zijn van eene langdurige christelijke cultuur. Vandaar dat de groote christelijke denkers de economische vrijheid, maar dan in den completen zin des woords, als den besten toestand gewaardeerd hebben.
En ofschoon het christendom rechtstreeks niets leert of voorschrijft inzake de positieve economische orde, opent de christelijke leer over de verhouding van den mensch tot de stoffelijke welvaart toch vanzelf den weg tot de economische vrijheid. Ten aanzien van de stoffelijke welvaart is de geheele christelijke levensbeschouwing a.h.w. geresumeerd in deze beide voorschriften: de zedelijke plicht van den arbeid en de
| |
| |
onthechting ten aanzien van het arbeidsproduct. Schijnbaar twee tegenstrijdige voorschriften zijn deze in werkelijkheid één. Want arbeid is in oorsprong reeds eene zelfverzaking en zonder onthechting ten aanzien van het product verliest de arbeidsplicht zoowel zijn zedelijk karakter als zijne algemeene strekking; want hij zou dan niet meer gelden voor menschen die geen behoeften en voor hen die reeds overvloed hebben.
De moderne economie stelde verkeerdelijk de arbeid als uitsluitende bron van welvaart en bleef dientengevolge a.h.w. op één been hinken. Want zonder de keerzijde van den arbeid, de onthechting, wordt niet slechts het begrip welvaart een inhoudloos ding, omdat dit toch altijd iets betrekkelijks is, maar is ook de economische vooruitgang uitgesloten, omdat deze slechts mogelijk is door onthechting ten aanzien van actueele goederen.
De tweeledige opvatting van arbeid en onthechting brengt ook verzoening tusschen het individueele en het collectieve en tusschen het economische en het sociale. Want bij deze opvatting treedt het ‘ik’ slechts op den voorgrond zoolang het gaat om plicht, om produceeren; doch het ‘wij’ treedt op den voorgrond zoodra het gaat om genot van het geproduceerde en om recht.
Het is hier niet de plaats om deze gedachte verder te ontwikkelen. Doch wanneer ieder voor zichzelf deze dingen verder denkt, zal het duidelijk worden dat eene collectivistisch getinte maatschappij en eene welvarende maatschappij slechts mogelijk zijn onder eene werkelijk christelijke levenspraktijk. En ook moet het duidelijk zijn, dat onder een enkel uitwendig geregeld collectivisme zoowel welvaart als wezenlijk collectivisme uitgesloten zijn. Want dan keert de schakel zich om. Het ‘Ik’ treedt dan op den voorgrond bij de rechten, de verdeeling en het genot; het ‘wij’ komt achteraan bij den plicht en bij de productie.
Menschkundig beschouwd is de vrije economie, mits in de goede sfeer levend, zoowel economisch als sociaal. Het collectivisme daarentegen bergt in zich zelf het gevaar zoowel antieconomisch als anti-sociaal te zijn.
Doch ook ééne zaak wordt zoowel uit deze beschouwing als
| |
| |
uit de historie duidelijk: de vrije economie kan niet tieren in de verstikkende atmospheer van het materialisme.
In verband met den economischen chaos dien wij thans doormaken, is den laatsten tijd meermalen de gedachte opgeworpen, dat onze tijd weer behoefte heeft aan eene nieuwe liberale school.
Wij zouden deze zaak ruimer willen nemen, zonder wijsgeerige en historische beperking, en zeggen dat er inderdaad groote behoefte bestaat aan eene nieuwe school van economische vrijheid en economische moraliteit, die de economie en het economische leven opheft uit de moordende sfeer van het materialisme.
Eene school, die ook weerstand zal weten te bieden tegen het duister collectivisme dat onze beschaving begint te bedreigen. En dit niet ter wille van de heerschende klasse, die het onder de historische vormen van collectivisme best heeft kunnen stellen en die zich ook onder het nieuwe collectivisme wel zal kunnen redden.
Maar vooral om den zegen der economische en der geestelijke vrijheid te bezorgen aan de groote massa van menschen, die met handenarbeid hun brood verdienen.
Emile Verviers
|
|