De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Wildzang voor François de Thou (1621), door Huigh de GrootDe auteur van dit Latijnsche vers, ‘Silva ad Thuanum’, is zoo pas (Maart 1621) uit Loevestein ontkomen, en vertoeft te Parijs. Hij is achtendertig jaar oud. De toegezongene, François-Auguste de Thou, is een wees van veertien jaar - nog gymnasiast, zou men in onze dagen kunnen zeggen -, en zoon van den historicus en jurist Jacques-Auguste de Thou. Evenzoo als De Groots naam verlatijnscht wordt tot Grotius, heeten de De Thou's Thuanus. De jonge François zal weldra met de rijke boekerij zijns vaders aan De Groot menigen dienst bewijzen. Zoon, naar een edelen Vader geaard, die, zij het als eenling,
Glansrijk stond tegenover des menschdoms wassende boosheid;
Die ons ter leeringe strekte, tot welk eenen adel de man reikt
Vrij van bejag en van nijd en met d'eigen bestemming tevreden: -
Veelszins zou de fortuin mij het derven van huis en van ambtswerk
Hebben vergoed, ontving ik als loon uw Vader te schouwen
In zijn beheerscht, doch tintelend oog en zijn achtbaren aanblik,
| |
[pagina 129]
| |
Tot bij monarchen gevierd; ontving ik het loon van zijn aanspraak;
Voeld'ik als loon d'eerbiedige hand in de hand van Thuanus.
Lang reeds was het ontmoeten van hem mij een vurige zielsdrang,
Toen mijn gezin nog bloeide en alle bekommernis ver was
Frankrijks koningsverblijven en grond te betreden als balling.
Dan, ik beschouw het als zonnige troost voor dit wreed ontberen,
Dat ik den zoon mag zien, die de maat van zoo nobelen naam vult,
Telg die de faam van zijn huis niet weg laat vlieten, doch 's Vaders
Plaats te bezetten begeert, geen schuilgaan achter zijn jonkheid.
Aldus streeft, ondanks zijn nog lang niet ervarene wieken,
't Teedere jong van den arend omhoog door de wade der wolken,
't Vuur van zijn oogen verlangend gericht op den hemelschen gloedbol.
* *
Reeds is uw denken bevolkt met de groote gestalten der oudheid,
Werk harer dichters van roem. Reeds wendde de vrome Aeneas,
Vader en huisgod reddend bij nacht, uw hart en uw oog tot
Zich en het brandende Troje: een kinderbeminnen, dat wel-doet.
Reeds werd, dampend van bloed, 't Pharsalische veld u een merksteen,
Hoe het aan Caesar lukte de wrake des hemels te stremmen
Boven zijn hoofd, tot na het verslaan van den held Pompeius;
Vrijheid vond geen wijkplaats meer in de landen van Rome,
Buiten de manlijke ziel van den niet te beweldigen Cato.
Reeds ook boeit het uw brein, hoe schepselen werden herschapen
Metamorphosengewijs, en van talrijke vonden des dichters
Staat ge versteld: noch 't moedige stuk van het scheepsvlot Argo,
Onder de sterren beland, noch Oidipous' zondige stamhuis,
Noch het verdelgend gebeuk op het zevenbesingelde Thebe,
Noch Proserpina's vlucht op den afgrondwagen verzuimt gij.
Maar geen Latium is u genoeg. Ook 't lied der Hellenen
Vordert uw oor. Hèsiodos' vers stemt lustigen loftoon
Over des landmans lot; doch sterker bemeestert uw aandacht
Hektoors lijk, aan den wagen gesleurd van den fellen Achilleus,
Nevens Odusseus' dulden van zee en Cykloop en Kalupsoo,
Dan de gestalten wier leed bij het zwijmen der zon het tooneel schokt,
Straks de poëet, die den loop van het vleugelenvoetige renpaard
Zingt in een zang, die gestadig terug in zijn eigenen kring keert.
* *
| |
[pagina 130]
| |
Maar de poëten in anderen trant, wier loomere lieren
Worden bewogen door weekige min, laat zulken ter zijde
Tot zich uw leeftijd rijpt voor het kuischere vuur van het bruidsbed.
Stellig-al dartelt zij ergens door hooge vertrekken en gangen,
Kleurige bloemen in 't jolige haar, uw bestaan niet kennend,
't Meisje met schromigen blos, die, uw Moeder gelijkend in zeden,
Waarborg draagt voor haar edele bloed in haar naam en haar wapen.
Voorrechtrijk noem' zij zich, die, onder bewondrende blikken,
Inhuwt binnen een stam als De Thou, met belofte van eenmaal
Gansch een getakte te schenken van jeugd aan den ouden geslachtstronk.
* *
O hoe vol een gezag voert binnen bezadigde harten
Liefde, door huwlijk gewijd: hetzij dat de Schepper der aarde,
Hij Die uit heilig verbond staag nakroostwinnen gewild heeft,
Eendere kracht van begeeren als tusschen de sterren des hemels,
Eendere kracht als die van den zeilsteen, stervlingen inblaast, -
't Zij dat verborgene macht, die het weten tart, in ons omgaat,
Macht, die het tegengestelde begrijpend als eendergeaardheid,
Zóó-onderscheidene seksen versmelt in een hoogere eenheid, -
't Zij een gelijke begeerte naar deugd, een gelijk waardeeren
Van ons menschlijk betamen, verbindt wat diep in het hart leeft.
Dit ook toont u uw Vader: een inborst, verre verheven
Boven het platte des levens en boven de lagen des voorspoeds,
Inborst zonder maar eenige plaats voor bevlekkenden hartstocht,
Sterk tegen vrees, in dit ééne alleen voor het sterkere bukkend:
Zwak tegenover de wond, die het sterven hem sloeg van de Liefste.
Want niet enkel het huis, niet het bed, maar al wat hij aanziet
Doet hem beseffen wat was en wat is, overweldigend; alom
Ziet hij zijn Vrouw in haar stemmige schroom en haar statige zachtheid,
Hoort hij haar zorgenverzoenende woord, en gedenkt hij de liefde
Daar zij zijn kracht mee schraagde, haar kalme bezonnene wikken,
Rustig in eigen bedwang, maar tot grootere daden gereedstaand.
Zoo, in het Thrakische bergengebied, riep jammerend eenmaal
Orpheus, nú met de snaren en dán met de lippen, zijn weêrhelft
‘Euridik', Euridikè’; vol deernis weende de boschbeek,
Strooiden de treurende wouden hun blad en verstomden de vogels,
Werden de tijgers gezien, met den klauw zich droef op de borst slaand.
* *
| |
[pagina 131]
| |
Heb niet zelf ik den echt meer zegen te danken dan wie ook?
Weer doorleef ik, Marie, hoe, heil zij uw klemmenden aandrang,
Toen mij de maan als gevangene zag in haar negende ronde,
Gij, o trouwste genoot, in het graf van den graaflijken kerker
Traadt voor mijn oogen; uw maanden van angst, ons beiden verbergend,
Wakend, dat zucht noch klacht mij een spoor zou toonen van weifling,
Fier in uw rampspoed. Straks het geweld van wallen, maar ditmaal
Hoeveel lichter, daar u naast mij, in een singel van krijgsvolk,
't Water van Maas en van Waal omklotste met triestigen golfzang.
O wat bracht ge den man, die maar steeds het geweten des landzaats
Inriep, 't ijdele recht en het telkens geschondene handvest,
O wat gaaft ge hem steun. Reeds was u een volgende jaarkring
Henengeslonken en meer dan de helft van een komenden derden,
Toen mij de vrijheid, loon van een vond van de koenste verrassing,
Werd hergeven door u. Nauw zaagt ge het donkrende deksel
Dichtgaan over uw schat, of ge kustet het koude metaalslot;
Nauw had de wachter uw kamer geruimd, of zóó was uw bidwoord:
‘Heilige God, zoo niet toekomend gebeuren u hard laat,
Hard als rots; zoo ge duldt, dat des menschen gebed u beroere, -
O neem op in Uw hoede den dierbare, dien mijn verknochtheid
Voert in bevrijding en licht, omvang met Uw hand in gevaar hem.
Niet, zoo heilig het huwlijk mij is en zoo kostlijk mijn kinders,
Niet uit vrees voor een eigen verdriet onderwond ik mij hiertoe, -
Enkel uit zorg voor den vriend: ik kan wel buiten hem, kan wel
't Bitterste leed doorstaan. Heeft nóg, na 't razende woeden,
't Haten zich niet voldoende gekoeld, voldoende verzadigd,
Laat het zich werpen op mij: laat levend dit graf mij beknellen,
Wacht bij wacht, onder hondengebas, binnen dubbelen grachtmuur,
Als Gij mijn Grotius maar het genot van de vrije natuur gunt,
Dat van zijn land en zijn lot hij in vrijheid brenge de kondschap’.
Dus uw gebed, en de oogen gericht op het deinzende scheepszeil:
‘Groet me voorgoed, mijn gezel, tenzij ontfermen hun hart buigt’.
Zoo mijn bezingen vermocht iemands naam te verheffen tot glorie,
Eeuwige eer van de vrouw die des slotvoogds mannen te erg was
Hoorde de nazaat: matter in roem zou wezen de gade,
Koning Admètos' vrouw, die willig haar jeugd aan haar man bood;
Matter het offer van haar, die zich wierp op de asch van haar echtvriend,
| |
[pagina 132]
| |
Portia, zij die een Brutus als man en een Cato als vader
Waard was; matter de trouwe, die stierf met: ‘Paetus, het smart niet.’
* *
Doch sinds jaren al hebben de haat en de zorgen des levens
't Lied op mijn lippen verkild. Alleen ontkommerde harten
Zijn bij Apollo geliefd. Voor een knaap, François, dien het leven
Ziet met genegenen blik en in lengte van dagen zoo zien blijv',
Voor zulk-een staat open de zang. Hem lokke de dichtkrans.
Hem ontslaat de fortuin van de slagboomgrenzen des leeftijds.
Niet voor een almansdronk: - voor een dronk uit het diepe der waatren,
Daar vanwaar ook uw Vader zich eertijds dorstende leschte,
Toen aan zijn blik, tot het schoone genegen, de oudste der Zustren
Toonde het duizlende valkengevecht en den joelenden jachtstoet.
* *
Toch, zijn bevrediging zoeke uw geest niet enkel bij dichtwerk:
Anderen roem draagt vrije bespraaktheid aan, om het even
Of het exempel der Grieken u boeit, het brijzelend vloekwoord
Tegen Philippos gericht dat het hart der Atheneren omboog,
Dan of eer de Romein in de machtige lijn van zijn spoor trekt,
Cicero, voor wiens ban Catilina, de woesteling, huivert.
Later gewordt u de taak, de te makkelijk golvende woorden
Bondig te knoopen in rede die sluit; naar de kunst van de leerschool
Syllogismen te vormen; 't sophisme te leeren ontdekken
In een Chrusippos; zien, wat dubbele zin in een woord loert.
* *
Na nog drie pericopen - te zamen ruim honderd regels -, Dit valt mede te leeren, hoedanig bestel van regeering
Past voor het een' of het andere volk, wat heffing de macht schraagt:
't Zij 's lands schepter berust in de enkele hand des Gewijden,
Heerschend bij gratie van God, als vanouds in de palen van Frankrijk
Sedert de Seine zich voegde in 't juk van de lokkige Cauchen;
't Zij hoogmogende poorters de zaken beleiden ter raadzaal,
Als in de stad aan de Adria-bocht met haar wegen van water,
| |
[pagina 133]
| |
Als - en het moog' er beklijven in lengte van dagen - in Holland
(Land mijn land, gij beheerscher der grenzenversmadende zeeën,
Zie op uw zoon); hetzij aan de velen gelasten de velen,
Vorm van bewind, in de dalen geliefd van de Zwitsersche alpen.
Doch daarnaast onderricht u de wijze historie der oudheid,
Hoe men den burgeren vrede bereidt, wat woelingen strengheid,
Welke meegaandheid eischen, wat staatsrechtziekten de tijd heelt,
Welke men, daartegenover, van kwaad ziet groeien tot erger.
Nergens gewint gij er beter begrip van, practischer inzicht,
Dan waar 't lot van hun volk is geboekt door Grieken en Romers.
Doch draag zorg bovenal, dat ge naarstiglijk leest in uw Vaders
Eigen geschrift. Hem was het gegund om verlorene schoonheid,
't Droevigverzaakte verleden, aan jongeren tijd te hergeven.
In elk stuk van zijn werk overweegt de bevrijdende eenvoud,
Heerscht de gestrengste historische trouw. Met een dorsten naar waarheid
Zocht hij het duister der eeuw en de duisterste deelen der aard' af.
't Nakroost zal het beseffen. Hij stond bij dien niet ten achter,
Die, door d'eigen verbanning geschokt doch ten volle haar meester,
't Peloponnesische burgergeweld tot edel verhaal vlocht,
Noch ook bij dien, die beschreef, hoe Rome Jugurtha geknecht heeft,
Noch ook bij dien, wiens wieg aan de stad van Antènoor eer doet,
Noch bij die kernige veder, die 't zwarte tafreel van de Caesars
Maalde, van Capri's heer tot den moorder van moeder en leeraar.
Zijn dit niet alle geschriften, waarin waardij van den inhoud
Pracht van den vorm evenaart - hoe poover betoont er zich nevens
't Heden -, waaraan nochtans het gelaak van den laster zich invrat?
Leeft er wel iemand nog, die aan zóó volmaakt een geschiedwerk
Al zijn tijd, heel 't leven besteedt, en genoeg zich beloond acht?
* *
Hebt gij dit ál volbracht, dan wachten de lessen van Themis,
Grijze godin; ge verneemt, hoe d' ijzeren wet van Lukourgos
Sparta een hechtheid gaf die het won van haar leger en wallen, -
't Recht dat van Soloon stamt, - ook het recht door de oude Quirieten
In twaalf taaflen gegrift en ter zege gevoerd over heel den
Aardbol, - 't fijne geschil, dat van Proculus scheidde Sabinus, -
| |
[pagina 134]
| |
Hoe het den Franschen gelukte Romeinsch recht nog te versterken.
Paar aan die studie van 't recht aandachtige studie der heilsleer:
Dit ook poogde uw Vader, wiens lier ons leerde beseffen,
Hóé zeer 't hellegekwel zonder end van den engel des afvals
't Schriklijke leed overtreft van den noodlotschender Promètheus,
Hem, die, aan rotsen geboeid, tot in ijzeren harten zijn klacht dreef.
Was het uw Vader niet, die het lijden vertolkte dat Job leed,
Huis, land, have verwoest, in het lichaam niets van het lichaam
Gaaf en gespaard, doch ten slotte geloond door de gaven der zijnen;
Was het uw Vader niet, die zong, hoe, dank zij het zeedier,
Jona het volk van Assyriës veste genas met zijn boetwoord?
Geef, in dit spoor, aan uw bijbel gehoorGa naar voetnoot1); dat het heilige schriftblad -
Waarlijk geen raadsel voor hem die gelooft - u een daaglijksche vriend zij;
Zie van de huidige tijden terug naar de dagen van eertijds,
Toen in de stilte der ziel, in bekeering des harten, in ootmoed,
Niet in het weten, de godsdienst lag; toen nergens de krijgsgod
Als een verbreider van godsvrucht gold, noch zalvende staatszucht;
Toen uit dit vlietende leven het betere leven bereid werd
Niet naar de regels der theologie (slechts deel van geleerden),
Doch naar het vrome van geest; toen hieruit iemand gekend werd
Jezus' volger te zijn, als men liefhad onder elkander;
Toen in den Christen de zucht werd gezien om het ware te sterken,
Zelfs met zijn bloed, geen Christen van andere Christenen 't bloed zocht.
* *
Zijn, met de zorg voor dit alles bezet, u de jaren gevorderd,
| |
[pagina 135]
| |
Leven alleen voor u zelven heeft uit. 't Parijsche gerechtshof
Noodt in het purper u binnen zijn kring. De geschondene wetten,
Krenking van recht, ze verlangen uw stem als schild tegen moedwil.
Trapswijs klimt ge dan voort tot die opperste trede van ambtseer,
Waar niet enkel uw Vader en Vader zijn Vader u voorging,
Doch waar Achille de Harlay, Achilleus zonder gelijke,
U als verwant 't rechtschapene leert en de les aan u voorhoudt
Niet u te perken in 's raadsheers ambt, doch den plicht van de staatskunst
Op u te nemen ten dienste des rijks, zoo de koning u opeischt.
Stelt u die staatskunst ooit voor een keuze uit oorlog-vrede,
Dit is mijn hoop, dit smeek ik: tot iederen prijs kies vrede.
Wees ook in dit als uw Vader. Zoo ooit in de macht van uw wil komt
Heil van genezing te bieden aan gansch ontredderde tijden:
Majestueus rijst Frankrijks kracht in het midden der volken,
Volgt het zijn konings wenschen en weet het dien volken te weven
't Kleed zonder baatzuchts vlok, dat van eendracht spreekt en erbarmen.
* *
Doch, hóé groot een gezag u bereidt deze dubbele stamlijn
Eer ge 't verwacht, hóé ras fortuin u plaatst in den ambtsstoel,
Denk niet laag van den zegen dien werk kan vinden in vriendschap.
Hèraklès, wiens ijzeren hand tot het temmen van monsters
Spelende toereikt, steunt als genoot van zijn daden op Thèseus.
Draagt niet Achilleus roem op een godontsprotene moeder?
Toch, hoe dierbaar niet is hem Menoitios' zoon Patroklos.
Zie, hoe mild al in dezen geboorte uw Vader bedeeld had;
Toch, wat geboorte onthield, dat voegde de ster van de studie
Bij zijn geluk: de geheiligde vreugd van een loutere vriendschap,
Stellig ten volste verdiend. Als puur goud was hem hun inborst.
Steun in het leven verschafte de hartlijke hand van Boissize,
Naast den gedegen Du Puy, van dewelken nog thans u de eerste
Koestert met liefde eens vaders, en weet in uw denken te gieten
Woord van ervaring en zeden van staal; en de andere, stervend,
Heeft u als troosters en helpers zijn tweetal zonen gelaten:
Wijd staan open hun deuren van trouw door de banden van maagschap,
Wijder daarbij door hun eigenen wil en hun drang naar het schoone
| |
[pagina 136]
| |
Anderen telt ge daarnaast: het gemoed van dien drager van godsvrucht
Vrank en gedurfd, Cordèze; den telg, die, eer àan den naam doend
Bloeiend en vroom, Florent Chrétien tot vader en trots heeft;
Dan de gezegende broers Labbé, dat fonklende tweetal,
Sterker getweeën dan één; voorts hem, wien de koning in schuts ga
Niet kleinood, niet goud, maar, grooter van waarde, zijn boekschat
Wijzen Rigault, die, kiezend tot gids Dèmètrios als hij
't Alexandrijnsche museum verrijkt met bezitting der eeuwen,
Zelf ook schrijft uit een brein, waarin zijn gevorsch deed varen
Al wat in boeken er leeft uit Hellas en Latium beide;
Eindlijk, opdat deez' tijd met den tijd van de Scaligers meestreev
(Is het te denken? is iets door hun arbeid oovrig gelaten?),
Claude Saumaise, erkend als de beste vertolker der oudheid.
Doe, François, mij de treffende vreugd, in de rij van die trouwen
Ruimte te gunnen aan een, dien uw Vader als vriend u vermaak heeft
Ver bij die andren ten achter in spranklende gaven van denkkracht
Echter den zoon als den Vader verknocht en ten diepste genegen
Zóó, wanneer onze Hollandsche kust aan de wapprende driekleu
d'Indiëvaarders herkent, die den kostbaren oogst van het oosten
Torsen naar huis, z'ontwaart er meteen den bescheidenen botter
Vangend den eenderen wind en beploegend het eendere zeevlak
C. van Vollenhoven
|
|