| |
| |
| |
Stemmen uit de redactie
Duitsche contingenteering.
- Nu langzamerhand ook hier de nood gaat nijpen en Nederland zich de kunst moet gaan eigen maken in internationale onderhandelingen vinniger te worden, is de behandeling der wederzijdsche warenbeweging met Duitschland een zaak geworden van levensbelangen, waar ‘de gemoedelijkheid ophoudt’ en men toonen kan en moet, dat, al zijn wij van nature geen vechtersbazen in zulke zaken, wij toch haar op de tanden hebben als het er op aankomt. Voor Duitsche onderhandelaars, die gewoon zijn in alle omstandigheden zich schrap te zetten, is wellicht de houding van een tegenpartij, die in principe de neiging heeft op gemoedelijke wijze de zaken te regelen, doch op een gegeven oogenblik, als zij bemerkt dat aan de overzijde deze houding niet gewaardeerd wordt, halsstarrig en onverzettelijk wordt, niet zeer begrijpelijk. De opmerking is gemaakt, dat Duitschland beter met vijanden onderhandelt dan met vrienden. Voor den Nederlander geldt het omgekeerde; vandaar dat de Nederlander genoodzaakt is op een gegeven moment het roer radicaal om te gooien, als de andere partij zijn houding niet naar waarde schat. Hoe weinig de Duitschers de Nederlanders blijken te begrijpen toonden zij door eerst naar België te reizen en met dit land, dat op het gebied van export in landbouw-producten ook maar in de verste verte niet die belangen heeft als wij, een regeling te maken, waarbij overeengekomen werd, dat bij concessies aan anderen ook België daarin deelen zou, blijkbaar om daaruit bij onderhandelingen met ons en anderen een non possumus-argument te kunnen uitspelen. Deze botte en doorzichtige slimmigheid was tegenover den nabuur en grooten kooper van Duitsche goederen Nederland, voor wien de afzet van agrarische pro- | |
| |
ducten een levensbelang is, zacht gezegd in hooge mate onvriendelijk. Zij toont een geest, die ook uit de voorstellen zelf bleek en die onze onderhandelaars terecht de lippen op elkaar deed persen en na de Heeren te hebben aangehoord, op deed
staan en alleen deed zeggen, dat men van dit alles niet gediend was. Men heeft in Nederland waarlijk genoeg inzicht getoond in de Duitsche toestanden om gevrijwaard te kunnen zijn tegen het verwijt van onze buren het onmogelijke te eischen. Laten de Duitschers althans trachten eenig begrip te hebben van onze situatie. Wij zijn niet meer ‘die steinreichen Holländer’ van voorheen. Indien het buitenland van onze diensten en producten geen gebruik maakt, staan wij er slecht voor, zeer slecht, en wij weten dit. Op agrarisch gebied is dit voor den meest bijziende al heel duidelijk; op andere gebieden zal het ook voor dezulken spoedig duidelijk worden. Wij raken voorts op het armoede-argument van Duitschland, dat wij wezenlijk wel naar waarde geschat hebben, wat afgestompt; begrip kan niet van één kant alleen komen.
Als kleine natie staan wij in de huidige internationale verhoudingen in het algemeen niet sterk. Op het punt van den Duitsch-Nederlandschen export en import echter wel.
Nederland voerde uit Duitschland, in de eerste 9 maanden van dit jaar, f 298.4 millioen in en exporteerde naar Duitschland gedurende hetzelfde tijdvak f 138.4 millioen. Na Rusland zijn wij Duitschland's grootste afnemer. Ten opzichte van Duitschland staan wij sterker dan ten opzichte van eenig ander land. Onderstaand staatje is in dit verband sprekend:
BUITENLANDSCHE HANDEL VAN NEDERLAND 1931. |
|
(in millioenen guldens) |
|
|
Nederland betrok van: |
Nederland voerde uit naar: |
Invoersaldo ten laste van Nederland: |
Uitvoersaldo ten gunste van Nederland: |
Duitschland |
620 |
256 |
364 |
|
België |
196 |
169 |
27 |
|
Amerika |
148 |
34 |
114 |
|
Engeland |
159 |
320 |
|
161 |
Frankrijk |
76 |
117 |
|
41 |
Nederlandsch-Indië |
71 |
90 |
|
19 |
Overige landen |
624 |
326 |
|
|
_____ |
Totaal |
1893 |
1312 |
|
Aandeel Duitschland |
33% |
19% |
|
| |
| |
Von Papen wijst er met recht op, dat de buitenlander van Duitschland alleen betaling kan verwachten als hij Duitsche waren accepteert. Welnu, Nederland voldoet aan dien eisch en behoort onder de groote koopers van Duitschland. Dit brengt voor Nederlandsche crediteuren echter niet de geringste voordeelen boven andere crediteuren, wier vaderland Duitsche waren weert. Moet Nederland nu ook nog genoopt worden het geringe percentage, dat de export naar Duitschland ten opzichte van den import uitmaakt, nog verder in te krimpen? Duitschland dient onze houding ten opzichte van den invoer van zijn producten te waardeeren en............ te reciproceeren. Wil men dit niet en moet het dus hard tegen hard gaan - en het schijnt dat men dit in Duitschland wil, - dan staan wij zeer sterk. Toch zullen wij ook dan nog ongaarne tot zulk een strijd overgaan, omdat wij gevoelen, dat ook wij dan, zij het gedwongen, een grooten steen afnemen van het afbrokkelend gebouw van den wereldhandel. Wellicht zal het niet noodig zijn; de Duitsche industrieelen zien verder dan de agrariërs en beginnen zich sterk te verzetten. Zouden de Duitschers toch nog inzien, dat men met vrienden als vrienden moet onderhandelen?
| |
Siegfried.
- De Fransche geleerde Siegfried, schrijver van de bekende boeken over Amerika en Engeland, heeft Holland bezocht en ons zijn inzichten verteld over de Fransche opvattingen van dezen tijd en hoe de Franschen tegenover de buitenwereld staan. Het Fransche volk bestaat volgens Siegfried hoofdzakelijk uit boeren, handwerkers en kleine burgers. Meer dan de helft zijn boeren. De meesten daarvan werken op eigen erf; een groot deel uitsluitend zonder vreemd personeel. Zij hebben, zooals de Hollander zegt, niemand ‘dank je’ te zeggen, maar zij hebben ook voor zich zelf te zorgen. Dat in dergelijke omstandigheden de ‘sens de la sécurité’ en het individualisme zich sterk ontwikkelen, is duidelijk, zegt Siegfried, maar ook als geheel is, wat de voorziening van grondstoffen betreft, Frankrijk in veel mindere mate afhankelijk van het buitenland; in tegenstelling met Engeland, dat niet ten onrechte steeds in angst leeft, bij
| |
| |
internationale verwikkelingen in weinige weken doodgehongerd te geraken. Houd ik de vreemdelingen maar van mijn erf, zegt de Franschman, dan kan mij niet veel gebeuren. Nationaal en internationaal dus diezelfde ‘sens de la sécurité’. Het Fransche volk is ‘un peuple adulte’, het heeft niet te groote aspiraties, het is af, de ‘petit bourgeois’ wenscht een klein vermogen, dat hem echter zekerheid biedt; zooals den boer zijn grond, zoo is zijn vermogentje hem heilig, het is de vrucht van een leven van ploeteren, het is de ‘sécurité’ van zijn ouden dag. Veel ondernemingsgeest brengt dit niet mede: de Franschman is een houder van obligaties, niet van aandeelen! Dat ook in het algemeen zoo gevoeld wordt als in het bijzonder, toont de goudschat van de Banque de France. Men heeft in de wonderbaarlijk zekere kelders van deze instelling zijn goud in de kous gestopt.
Of de ‘sens de la sécurité’ ook werkelijk de gewenschte zekerheid zal brengen? Siegfried zeide het niet, al zal een internationaal ontwikkeld man als hij moeten voelen, dat zoowel in de economie als in de politiek het absoluut vaste punt ontbreekt. De zekerheid van Frankrijk kan wel eens de onzekerheid van de rest van Europa beteekenen en daarmede de onzekerheid van Frankrijk zelf. -
| |
Bali.
- Een ongehoord moeilijk probleem: al de feitelijke gegevens staan vrijwel vast, en toch is een bevredigende oplossing haast niet te vinden.
Vast staat allereerst, dat het niet aangaat, en ook niet mogelijk is, een volk van anderhalf millioen zielen, dat zijn eigen leven en zijn eigen aspiraties heeft, tot cultuur-reservaat te verklaren. Het zou daartoe bovendien te laat zijn. De instrooming van Westersche dingen en denkbeelden is reeds lang aan Bali niet bespaard gebleven. Wie zal het den Baliërs verwijten, dat zij na de aardbeving van 1917 voor het duurdere atap tot dakbedekking gegalvaniseerd ijzer kozen, wie zal het hun beletten? Laat men echter ook niet aankomen met een ‘liberale politiek’, die zou heeten voor te schrijven, om Bali aan al wat het Westen te bieden heeft, zonder onderscheid, weerloos over te leveren.
| |
| |
Vast staat voorts, en hierin ligt eenige hoop, dat de Balische cultuur, wat men ook van godenschemering of stervende goden heeft willen schrijven, springlevend is. Laat men toch ophouden met praten van Marken en Volendam, van een opzettelijk in zwang houden van afgestorven gebruiken terwille van de Amerikaansche touristen! En ook met verwijten aan de Paketvaart, die het eiland tot dat doel zou exploiteeren; let wel, een volk van anderhalf millioen! Zoolang de Paketvaart op Bali haar tegenwoordige agenten houdt, wordt het, immers onafwendbare, touristenverkeer er op intelligente wijze langs een bepaald pad geleid, en buiten die route êer geweerd dan bevorderd.
Wie niettemin iets meer mocht zien dan de muziek en dans voor het hôtel te Badoeng (Den Pasar), - een voorstelling, voor den tourist gearrangeerd, schoon daarom nog niet onecht - weet, dat hij iets volkomen eigens, echts en levends heeft aanschouwd, dat als verrijking en verdieping van zijn begrip voor cultuur in zijn herinnering blijft bewaard. De avond in een tempelhof van een desa, waar bij een paar petroleumlampjes een broederschap, met koorzang van vrouwen, en maatgeroep van mannen, de kleine danseressen oefende, dat was een blik in het leven van een volk, zooals geen land van Europa hem meer zou kunnen bieden.
De cultuur van Bali is geheel in godsdienst gefundeerd. Het eiland is van de goden, van hen houdt de Baliër zijn grond, als genadige gunst, niet in pacht. Het geheele akkerleven en rechtsleven verloopt in cultusvormen. Naast de tallooze ‘tempels’ vindt men een offerplek op ieder woonerf, in elken boomgaard, op elken akker, op elken drie- of viersprong. Op alle wegen ontmoet men steeds weer de kleine optochten, die offers naar een tempel dragen. Weest toch voorzichtig met van sleur en doode vormen te spreken, gij die dit alles niet begrijpt, omdat gij er niet in leeft! De priester die zich tegenover onzen onschatbaren gids bescheiden verontschuldigde, dat deze wellicht beter dan hijzelf zijn liturgie (in het oude, lang vergeten sanskrit) verstond, liet geen oogenblik twijfel opkomen aan den heiligen ernst en de diepe devotie, waarmee hij de treffende godsdienstoefening volvoerde.
| |
| |
Nu komt de moeilijkheid. Het Christendom, door de regeering, sedert een mislukte proef, van het eiland verre gehouden, blijkt opeens, desondanks, op Bali bescheiden vorderingen te maken. Een Chineesch zendeling, in dienst van de Canadian Presbyterian Missionary Alliance, wint, ofschoon hij slechts verlof heeft, onder Chineezen te werken, ook Balineesche bekeerlingen; meer dan honderd zijn er reeds gedoopt. Wat is natuurlijker, dan dat men thans van Nederlandsch-Indische zijde de gevolgtrekking maakt: de Baliër begeert kennelijk voor zijn leegen vormendienst een dieperen, levenden inhoud, dus is het oogenblik gekomen, om Bali voor een geregelde werkzaamheid van Zending of Missie of beide, open te stellen?
Men is zich daarbij, ook van protestantsche zijde, waar weleer dikwijls een bedroevend minimum van ontzag voor volksgebruiken heerschte, thans wel bewust, dat hier een teer en kostbaar gewas: de Balische cultuur, te sparen valt. Van een man als Dr. Kraemer, die juist een maand van ernstige studie op Bali is gaan doorbrengen, en allerwege om raad en waarschuwing heeft gevraagd, behoeft niemand te vreezen, dat hij rouwelijks zal schenden en omverwerpen, wat eeuwen van een gelukkig volksbestaan tot wasdom brachten. Men heeft den uitgesproken wil, de Balische cultuur zelve te kerstenen.
De groote vraag blijft: zal dit mogelijk zijn? Uitstekende kenners van Bali, die volstrekt niet onsympathiek tegenover de Zending als zoodanig staan, ontkennen het. Het is een illusie, zeggen zij, een cultuur te willen sparen, waar men den bodem uit slaat. Een Christelijk-balische cultuur, met behoud van het oude leven en de oude schoonheid, is onbestaanbaar.
Voor den Christen van leerstellig omschreven overtuiging houdt zulk een antwoord geen afdoend verbod in, om toe te tasten. Ook dan, moet zijn conclusie zijn, is het onze plicht, Bali, nu de teekenen wijzen, te kerstenen.
Dus, met het Christendom, een nieuwe cultuur te brengen voor de oude. Een nieuwe, niet meer eigen, cultuur. Zij zal niet die zijn van het christelijk ideaal, - de Kerk zelve weet en erkent het. Zij zal, in aardschen zin, niet beter of slechter
| |
| |
zijn dan andere christelijke samenleving. Zal zij gelukkiger zijn?
De white man's burden weegt hier zwaar. Evenwel, meent men, alles overwogen, Dr. Kraemer's arbeid niet te moeten toelaten, dan dient, in ieder geval, ook de Amerikaansche Chinees te verdwijnen.
| |
Gorki-land.
- De nieuwe meesters in Rusland gaan voort, de burgerlijke wereld door hun vindingrijkheid te verbazen. Men heeft het gelezen: de raad van volkscommissarissen besloot, de groote stad Nizjni Nowgorod te herdoopen naar Maxim Gorki, met de omliggende provincie, die zooveel als Gorki-land zal heeten. Het is een kapitale zet: een van zijn grootste en oudste steden te hernoemen naar een jubileerend, dus (meer of min) levend letterkundige, die in de rei der onsterfelijken zelfs op een middelmatige plaats nauwelijks kans schijnt te hebben. Tenzij natuurlijk wij allen tot de reclame voor zijn onsterfelijkheid meewerken, door ons sowjet-maatstaven en -denkgewoonten aan te wennen. Maar waarin verschillen deze eigenlijk van het naieve esprit de clocher, waarmee een plattelandsgemeenteraad plechtig de oude dorpstraat vernoemt naar den aftredenden burgemeester? |
|