De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
De Mandsjoerijsche quaestieDe Commissie van Onderzoek, die door den Volkenbondsraad in zijne zitting van 10 December ll. is aangewezen om in China en Mandsjoerije een onderzoek te gaan instellen naar de gegrondheid der grieven welke door de Chineesche, en der tegengronden die door de Japansche delegatie zijn ingediend, heeft haar arbeid voltooid, en haar rapport ingeleverd. Binnenkort zal de Volkenbond zich hebben uittespreken in het vermaarde conflict, dat tusschen China en Japan hangende is. Hierbij zal hij de typische moeilijkheden ontmoeten, welke zijn Statuut en zijne verhouding tot de groote staten aankleven. De houding van den Volkenbond in netelige internationale quaesties heeft zich altijd gekenmerkt door groote angstvalligheid, en hoe zou dat niet? Een eigenlijke rechtspraak kan hij niet uitoefenen. Maatregelen van dwang of pressie zal hij zelden kunnen nemen anders dan tegen kleine geisoleerde staten. Hoe zelden zullen zijne sancties kunnen worden toegepast? En het is zelfs moeilijk intezien, hoe in een belangrijke quaestie als de onderhavige, een arbitrale uitspraak een eind aan het conflict zou kunnen maken. Hoe zij ook moge uitvallen, men mag betwijfelen, of de partij die er het sterkst door getroffen wordt, zich blijvend bij de gevallen beslissing zal neerleggen. Men gevoelt, dat in het Verre Oosten krachten werkzaam zijn, die niet meer gehoorzamen aan de logica van het menschelijk rechtsbewustzijn of van het internationaal recht. Genoodzaakt om zich uittespreken in een probleem, welks praemissen zich van dag tot dag uitbreiden, maakt de Volkenbond tegenover de openbare meening zelf het figuur van een gedaagde, die geplaatst is tusschen eenerzijds China, dat hem | |
[pagina 40]
| |
uitdaagt, de pretentie's van zijn trotsch Statuut waartemaken, andererzijds Japan, dat vastbesloten is om - staande op historisch verworven rechten - zijn continentale politiek in het Verre Oosten voorttezetten, en opmerkzaam toeziet, hoe de Volkenbond zijn rechtsbeginselen en zijne procedure zal plooien om de onwrikbare gestalte van het feitelijk gebeuren. Hoe dat zij, tot dusverre beweert de Japansche delegatie bij den Volkenbond, dat het optreden der Japansche regeering in Mandsjoerije op geen enkel punt inbreuk maakt, hetzij op de tusschen China en Japan gesloten verdragen, hetzij op de bepalingen van internationale overeenkomsten aangaande China. Wij zullen trachten, in groote trekken de rechtsgronden te ontwikkelen, waarop Japan zijn Mandsjoerijsche politiek heeft opgebouwd. | |
1. Contrôle der mogendhedenSedert een veertigtal jaren laat de Japansche regeering zich leiden door de gedachte, dat de sterke aanwas van Japans bevolking, en de ongehoorde uitbreiding van zijn industrie en handel, een nieuwe staatkunde ten opzichte van het vasteland medebrengen, eene staatkunde van schepping en controle van nieuwe invloedssferen, zoo niet van gebiedsuitbreiding en kolonisatie. Ieder kent de phasen dezer nieuwe Aziatische politiek van Japan, waardoor het, zonder ook maar een enkel der zoo belangrijke voordeelen zijner insulaire positie optegeven, een gewichtig deel zijner activiteit naar het vasteland overbrengt. In bedachtzaam tempo, maar met vaste hand en naar onfeilbaar overleg, schuift Japan het eene stuk na het andere op het Chineesche schaakbord naar voren. Ook in vroeger eeuwen was de zucht naar verovering, overheersching, kolonisatie niet vreemd geweest aan den genius van het Japansche ras, maar ‘piraterijen’ en invasie's door befaamde samoerai's waren geen uitvloeisels van economische noodzakelijkheden, en vervielen wegens gebrek aan steun door de Shogunale regeeringen. Hideoshi's inval in Korea (‘Korea de voorhoede voor de verovering der vierhonderd Provinciën’ aldus een | |
[pagina 41]
| |
zijner beroemdste proclamatie's) was een ééndagsverschijnsel. Eerst in het laatst der 19e eeuw heeft de Japansche natie vasten voet gezet op het Aziatische vasteland en daarmede is, wie weet, een nieuwe Aziatische hegemonie in grooten stijl ingeleid. Daarbij hebben de groote mogendheden niet passief toegezien. Japan heeft geen vredestractaat kunnen onderteekenen, geen diplomatieke discussie kunnen openen, geen ‘vriendschappelijke’ overeenkomst kunnen sluiten, anders dan - als het China gold - onder gespannen toezicht der mogendheden. In de laatste veertig jaren heeft Japan op het Aziatische vasteland geen enkel resultaat bereikt, of het heeft zich dringende raadgevingen, vriendschappelijke inmengingen, correctie's, revisie's, moeten laten welgevallen, welke noch het tsaristische, noch natuurlijk Sovjet-Rusland zouden hebben gedoogd.Ga naar voetnoot1) De verdragen van Shimonoseki, Portsmouth, de overeenkomst van Peking (29 Dec. 1905), de conventie's betreffende den Zuid-Mandsjoerijschen spoorweg (25 Mei 1915), geen dier door Japan voor zijn toekomst onontbeerlijk geachte ratificatie's van zijn aanspraken of van zijn de facto uitgeoefende rechten op Chineesch en Mandsjoerijsch grondgebied, of zij zijn door Rusland, Frankrijk, Duitschland, Amerika, bestreden en besnoeid. Hetgeen op het huidig oogenblik in Genève plaatsvindt, is in den grond niets anders dan eene voortzetting door de groote mogendheden, van hare oude politiek van controle en voogdij over Japan, maar ditmaal toegepast in den voorzichtigeren vorm van - onder sympathiebetuigingen der ‘wereldopinie’ toegelaten of uitgelokte - ‘spontane’ protesten der Chineesche regeering. | |
[pagina 42]
| |
De openbare meening in Japan wordt door een voorzichtige en in de oogen van sommige patriotten wat te weifelende regeering in bedwang gehouden. Maar zij is in den laatsten tijd des te meer geprikkeld, naarmate de natie zich bewust wordt, dat in de tegenwoordige phase der ontwikkeling van Japans buitenlandsche betrekkingen en machtsaanspraken, groote waakzaamheid en voorzichtigheid geboden zijn. In de oogen van het Japansche volk is het ‘Mandsjoerijsche avontuur’ geen militaire expeditie, het maakt deel uit van een geweldig project van pacifistische economische expansie, dat niet mag worden gecompromitteerd door ontijdige gebaren van ongeduld of toorn. | |
2. Japan en RuslandBij deze continentale expansie heeft Japan achtereenvolgens China, Rusland en Amerika op zijn weg gevonden. China's verzet is door een korte reeks van schitterend en energiek uitgevoerde operaties te land en ter zee in 1894 gebroken. Toen Japan - ‘niettegenstaande vriendschappelijke raadgevingen van Duitsche zijde’ - als vrucht zijner overwinning, territoriaal bezit in Zuid-Mandsjoerije opeischte, kwam de Japansche expansiepolitiek met de Russische in botsing. Beide rijken hadden het oog gevestigd op het schiereiland Liaotong (havens van Port-Arthur en Dalny). Rusland wilde er het ware eindpunt van maken van den Transsiberischen spoorweg, in plaats van Wladiwostok dat niet ijsvrij is. Japan had behoefte aan een vlootbasis voor zijn Mandsjoerijsche en Chineesche politiek. Zes dagen na de onderteekening van het verdrag van Shimonoseki (17 April 1895), waarbij China aan Japan voor eeuwig en in volle soevereiniteit het schiereiland van Liaotong had afgestaan, werden, op Russisch initiatief, door de regeeringen van Frankrijk, Duitschland en Rusland ongeveer gelijkluidendeGa naar voetnoot1) ‘vriendschappelijke nota's’ in Tokyo ingediend, | |
[pagina 43]
| |
waarin Japan werd aangeraden, om van het schiereiland Liaotong terstond weer afstand te doen. Aan dezen eisch werd kracht bijgezet door de tegenwoordigheid in de Chineesche wateren, van een Fransch, een Duitsch en een Russisch eskader, die er kruisten in de nabijheid van de zegevierende maar sterk gehavende Japansche vloot. Zooals de Duitsche nota aan de Japansche regeering het brutaal uitdrukte: ‘Die Regierung Seiner Majestät des Kaisers ist veranlasst mit zu protestieren, und wird, falls erforderlich, ihrem Protest auch den nötigen Hochdruck zu geben wissen. Japan kann daher nachgeben, der Kampf gegen drei Grossmächte wäre aussichtslos.’ Niettegenstaande uitbarstingen van verzet in leger en natie, was de Japansche regeering genoodzaakt, toe te geven. Haar uur had nog niet geslagen. In een tweede overeenkomst met China van den 8 November 1895, verklaarde Japan, ‘dat het voor eeuwig en in alle soevereiniteit aan China het Zuidelijk deel der provincie Feng-tien, dat krachtens art. 2 van het verdrag van Shimonoseki gecedeerd was, restitueerde.... benevens alle fortificatie's, arsenalen en publieke eigendommen, die eraan grenzen, en wel op het oogenblik, dat genoemd grondgebied.... zal zijn ontruimd door de Japansche troepen.’ Men begrijpt de woede, die zich meester maakte van alle lagen van het Japansche volk, toen drie jaren later bleek, dat hetzelfde schiereiland Liao-tong (Port-Arthur en Dalny) met stilzwijgende toestemming en de medewerking dierzelfde mogendheden, die het indertijd aan Japan onttrokken hadden, door China aan Rusland was afgestaan. Weliswaar was van een afstand ‘voor eeuwig en in alle soevereiniteit’ geen sprake, integendeel, art. 1 vermeldde uitdrukkelijk, dat het gebruik van het afgestane territorium aan China's autoriteit niet in | |
[pagina 44]
| |
het minst te kort zou doen. Men was begonnen, een reeks begripsbepalingen in te leiden, die China zouden doen gewennen aan eene ‘onafhankelijkheid’ en ‘soevereiniteit’, die vereenigbaar zijn met elke mogelijke feitelijke schending der rechten van eene regeering op haar eigen territoir. Het keizerlijke China liet alles gelden, allereerst krachtens het oude adagium, dat gebood, den eenen barbaar met den anderen te bestrijden, en mede daar het hier in Mandsjoerije om een gewest ging, dat slechts zijdelings (als apanage der in China heerschende dynastie) met het Rijk verbonden was, en waaraan de Chineezen zich nooit veel gelegen hadden laten liggen. De ‘soevereiniteitsgedachte’, die van nu af aan de Chineesche regeering zou worden gesuggereerd, hield in, dat zij ten behoeve van een vreemd leger strategische spoorwegen zou laten bouwen, dat zij den aanleg van oorlogshavens zou toelaten, en eigen tropen zou laten weren, alles op eigen grondgebied. Ik citeer uit de conventie van St. Petersburg van 28 Mei 1898: art. 4. .... ‘Gedurende den duur van het pachtcontract - 25 jaar - zullen alle bewegingen van troepen zoo te land als ter zee, de benoeming der hoofdbeambten die de districten zullen besturen, geheel en al worden overgelaten aan de Russische officieren.... Geen enkele Chineesche troep, van welk wapen ook, zal toestemming ontvangen, zich binnen dat gebied (Liaotong) te vestigen.’ Ten overvloede voegt de Conventie hier nog aan toe: ‘Deze spoorwegconcessie zal nimmer mogen dienen als voorwendsel voor een inbreuk op het Chineesche territoir, noch om eene inmenging te veroorloven in de autoriteit of de belangen van China.’ De eigenlijke zin dezer feitelijke inbezitneming van Mandsjoerije door Rusland was echter aan Japan onbekend gebleven. Men vindt dien in een geheim militair verdrag, dat in Mei 1896 door Rusland met China gesloten was, en dat tegen | |
[pagina 45]
| |
Japan was gericht. In dat verdrag moet men de feitelijke stichtingsoorkonde zoeken van den Oost-Chineeschen spoorweg. Dit verdrag bepaalde: art. 1. ‘Les hautes Parties contractantes s'engagent à se protéger mutuellement, par toutes forces de terre et de mer, contre toute agression dirigée par le Japon contre le territoire russe en Asie orientale, contre la Chine ou le Corée.’ Indien dit verdrag den Japanners in 1905 bekend geweest ware, zouden Japans eischen ten aanzien van China gansch anders uitgevallen zijn. Hoe dat zij, de Europeesche mogendheden hebben toegelaten, dat vanaf 1898 in Mandsjoerije, onder het beginsel van China's ongestoorde soevereiniteit en onafhankelijkheid, een occupatiestatuut is ingevoerd, op welks rechtmatigheid Japan, als Rusland's erfgenaam, zich heden beroept. | |
3. Het Russische statuut in MandsjoerijeEn inderdaad heeft het Vredesverdrag van Portsmouth Japan tot erfgenaam gemaakt van alle rechten, privileges en concessies, welke Rusland in Mandsjoerije bezat. Deze waren niet gering. Bij de rechten, welke de letter van het Statuut (16 Dec. 1896) van den Oost-Chineeschen spoorweg - die niets anders was dan een trustee der Russische regeering - aan Rusland verleende, en die welke de Conventie van 28 Mei 1898 eraan had toegevoegd, had de practijk der Russische occupatie, als van zelf, uiterst talrijke en ingrijpende privileges aangesloten, die alle in flagranten strijd waren met een gezond soevereiniteitsbegrip, maar die door de Chineesche regeering kalm werden geslikt, zoo natuurlijk schenen zij voorttevloeien uit geest en bedoeling der Russische occupatie in Mandsjoerije. Paragraaf 8 gaf den Oost-Chineeschen Spoorweg het recht, om ‘politie-agenten’ aan te stellen, die de orde te bewaren | |
[pagina 46]
| |
hadden op aan de spoorwegmaatschappij toebehoorende gronden. Gezien de verhouding van den spoorweg tot den staat, sprak het wel van zelf, dat de ‘politieagenten’ de uniform droegen der keizerlijke kozakken, maar zij waren toen reeds talrijker dan noodzakelijk scheen. In de stad Charbin was, in strijd met de Conventie van 28 Mei 1898, een Russische gemeenteraad gevormd. De rechtspraak werd er uitgeoefend door op Chineesch gebied gevestigde Russische rechtbanken. De vreemdelingen die zich in de spoorwegzône wenschten te vestigen en er grond te koopen, waren allereerst verplicht, een schriftelijke belofte van gehoorzaamheid aan de reglementen der Maatschappij te onderteekenen. Deze verbintenis verplichtte hen tot gehoorzaamheid aan alle Russische politie-, hygienische en commercieele voorschriften, tot betaling van alle door de Maatschappij te heffen belastingen, en tot afstand van elk recht op hooger beroep van de beslissingen der Maatschappij, bv. door inroeping eener diplomatieke tusschenkomst hunner respectieve regeeringen. Eindelijk hadden zich als vanzelf in de verhoudingen tusschen den Spoorweg en het Chineesche publiek talrijke practijken ingeburgerd, die incompatibel schenen met de Chineesche soevereiniteit, maar die berustten op schriftelijke overeenkomsten met gewestelijke overheden, overeenkomsten, tegen welker zin en inhoud de Chineesche regeering nooit het zwakste protest heeft ingediend. De protesten kwamen van de zijde der Engelschen en Amerikanen, die in Mandsjoerije het ‘open-deur’ beginsel door de Russen bedreigd zagen. In zijn nummer van 3 Jan. 1901 publiceerde de Times een Mandsjoerijsche Conventie met China, waarin Rusland de uitsluiting aller niet-Russen van den handel in Mandsjoerije bedongen zou hebben. De regimenten, die door de Russische regeering tijdens de Boksers-troebelen naar Mandsjoerije gezonden waren, bleven er ook na beeindiging der Chineesche troebelen, niettegenstaande protesten van Japansche zijde, in garnizoen. De ‘openbare meening’ in Engeland, Amerika en Japan werd tegen Rusland opgezweept. Japan, als kampioen voor het beginsel der ‘gelijke kansen’, werd door beide Angelsaksische naties aangemoedigd. In Mandsjoerije is de alliantie | |
[pagina 47]
| |
tusschen Engeland en Japan ontstaan en later - toen Japan Ruslands aanspraken en staatkunde geërfd had - ten grave gedragen. In 1904 opende Japan, met den zedelijken en financieelen steun van Engelschen en Amerikanen, de vijandelijkheden tegen Rusland. | |
4. Het statuut der Japansche bezetting van MandsjoerijeHet Vredesverdrag van Portsmouth droeg de huur van het schiereiland Liaotong en het bezit van den Zuid-Mandsjoerijschen spoorweg over aan Japan: art. 5. ....‘Le gouvernement impérial de Russie cède au gouvernement impérial du Japon, avec le consentement du gouvernement de Chine, le bail de Port-Arthur, de Talien et des territoires et eaux territoriales adjacents, ainsi que tous les droits et privilèges et concessions se rattachant à ce bail ou en faisant partie....’ Deze toestemming is door China verleend op 22 Dec. 1905. Art. 2 zegt aangaande de bij het beheer van den Zuid-Mandsjoerijschen spoorweg te volgen gedragslijn: ....‘le gouvernement impérial japonais s'engage en ce qui concerne le territoire cédé à bail, aussi bien qu'en ce qui concerne la construction des voies ferrées et l'exploitation, à se conformer, autant que possible, aux accords primitifs conclus entre la Chine et la Russie. Dans le cas où une question se poserait à l'avenir, sous ce rapport, le gouvernement japonais décidera après entente avec le gouvernement chinois’. Hiermede is de Japansche regeering in het haar in Mandsjoerije in pacht afgestane gebied, in de plaats getreden der Russische. Wel heeft de laatste - op aandringen der te Portsmouth arbitreerende Amerikanen - verklaard, dat het ‘geen territoriale voordeelen, noch ook voorwaarden van voorkeur of exclusiviteit in Mandsjoerije bezat, niet in overeenstemming | |
[pagina 48]
| |
met China's soevereiniteit of het beginsel der gelijke kansen’, maar deze verklaring was bedoeld als eene uitdrukking der ‘open-deur-politiek’, waarop Amerika meer en meer den nadruk zou gaan leggen, zij was niet in overeenstemming met de realiteit der Russische machtstoepassingen in Mandsjoerije, waarop Japan zich voortaan niet zonder een schijn van recht zou gaan beroepen. De z.g. misbruiken, waartegen de Nanking-regeering zich nu verzet, zijn tot voor kort door de Chineesche regeering, zoowel in de Russische als in de Japansche invloedssferen in Mandsjoerije, toegelaten en bestendigd. De vorm van machtsoefening, die wel het flagrantst in strijd schijnt met het beginsel van China's soevereiniteit, en waartegen de Chineesche delegatie te Genève, met zoo uitdrukkelijke instemming der afvaardigingen der Zuid-Amerikaansche staten, zoo klemmend protest aanteekent, is het gebruik van Japansche troepen voor ordebewaring in en buiten de zône van den Zuid-Mandsjoerijschen spoorweg. Wellicht vergeet de Chineesche delegatie, dat geen andere staat ter wereld door zulke contractueele antecedenten bezwaard is als de Chineesche. De aanwezigheid van Japansche garnizoenen langs den Zuid-Mandsjoerijschen spoorweg berust op het bewakingsrecht der spoorwegen, door China aan de Russen toegestaanGa naar voetnoot1), en door dezen met instemming van de Chineesche regeering aan de Japanners overgedragen. Het is nogmaals in het bijzonder bevestigd in het 3e additionneele artikel van het Verdrag van Portsmouth: ....‘les hautes parties contractantes se réservent le droit de maintenir des gardes pour préserver leurs lignes de chemin de fer respectives en Mandchourie. Le nombre de ces gardes n'excédera pas quinze hommes par kilomètre....’ Door dergelijke solidariteitsverklaringen met Rusland heeft Japan zich bij voorbaat de toepassing verzekerd zoowel van beginsel als van tactiek der Russische bezetting in Mandsjoerije, waarvan de sterkte op elk oogenblik de 15 man per kilometer te boven ging. | |
[pagina 49]
| |
Wel heeft Japan reeds in 1905 - op verzoek van China - de mogelijkheid eener terugroeping zijner garnizoenen aan de orde gesteld. Sommige handelingen der Japansche regeering geven namelijk reeds in de aanvangsphase harer betrekkingen met China aanwijzingen, dat het haar in den grond met haar vastelandspolitiek niet enkel om inbezitneming en verovering te doen is. Achter de scènerie van vaanvertoon en wapengekletter schijnen zich de perspectieven eener toekomstige samenwerking met China te openen, doch eener samenwerking, waarin Japan zich niet door een voortijdige toegefelijkheid en weekheid het overwicht en de leiding wil laten ontglippen. Japan is de eerste mogendheid geweest, die zich bereid verklaard heeft (handelstractaat van 8 Oct. 1903) om van zijne exterritorialiteitsrechten in China afstand te doen, zoodra de Chineesche wetgeving, de middelen aangewend om er de toepassing van te verzekeren, en andere overwegingen, zulks zouden wettigen. En het 2e additionneele artikel van het Sino-Japansche tractaat van 22 Dec. 1905 spreekt aldus van de terugroeping der Japansche troepen uit Mandsjoerije: ....‘Etant donné le désir sincère que le gouvernement impérial a exprimé de voir retirer, aussitôt que possible, les troupes et gardes de chemin de fer japonais et russe, afin de se conformer à ce désir, le gouvernement impérial japonais, dans le cas où la Russie accepterait le départ de ses gardes de chemin de fer, ou dans le cas où d'autres mesures appropriées seraient acceptées d'un commun accord entre la Chine et la Russie, consent à prendre des mesures analogues. C'est ainsi que, une fois que la tranquillité sera rétablie en Mandchourie et que la Chine sera elle-mème en mesure d'accorder pleine protection aux personnes et aux biens des etrangers, le Japon retirera ses gardes de chemin de fer simultanément avec la Russie’. Aan dezen tekst ontleent Japan de juridische gronden voor het aanblijven zijner garnizoenen in Mandsjoerije. Hij stelt namelijk het terugtrekken daarvan afhankelijk van Ruslands bereidheid om hetzelfde te doen, maar acht dezen gecombineerden maatregel alleen dan mogelijk, nadat China bewezen zal hebben, zelf levens en eigendommen der vreemdelingen te kunnen verdedigen. Inderdaad was toen niet te voorzien, dat Rusland ooit bereid gevonden zou worden, om alvorens alle redenen en voorwendsels om zijne troepen in Mandsjoerije aan te houden zouden zijn uitgeput, aan zijn semi-militaire occupatie van | |
[pagina 50]
| |
den Oost-Chineeschen Spoorweg een einde te maken. Toch is dat geschied. Tijdens de Russische burgeroorlogen (1917-1921) was de Oost-Chineesche Spoorweg achtereenvolgens in handen geweest van Wit-Russen, Tsjechen, Japanners, en door de laatsten in handen gespeeld van de Chineesche troepen. Onder de autoriteit der gewestelijke Chineesche regeeringen hadden zeer talrijke tegenstanders van het Sovjetregiem zich in de spoorwegzône gevestigd, waar zij ook nu nog een zekere rol spelen. Eene normale ‘bewaking’ van den Oost-Chineeschen spoorweg zou de Sovjets zeker op den duur aan sterke wrijvingen met de Mandsjoerijsche regeering hebben blootgesteld. Van den nood een deugd makende, en zeer zeker niet zonder propagandistische bijbedoelingen, heeft Rusland daarop in zijne Overeenkomst van 31 Mei 1924 met de Chineesche republiek, ‘van alle bijzondere rechten en privileges afstand gedaan, welke door het tsaristische gouvernement bij middel van conventies, overeenkomsten, verdragen, etc. verkregen waren.’ Op dit antecedent heeft China zich daarop beroepen, om van Japan, ingevolge diens solidariteitsverklaring met Rusland in het tractaat van 22 December 1905, te eischen, dat het op zijne beurt zijne troepen zou terugroepen. Het antwoord is geweest, dat de tweede voorwaarde voor de militaire ontruiming, n.l. dat China zelf in staat zou zijn om personen en goederen der vreemdelingen te beschermen, niet was vervuld. | |
5. China's ‘soevereiniteit’Om het standpunt te begrijpen dat Japan ten opzichte der Chineesche eischen inneemt, moet men bedenken, dat geen der andere groote mogendheden, in beginsel, jegens China een andere houding aanneemt. Krachtens het oude, beproefde principe: ‘met den eenen buitenlandschen duivel den ander te bestrijden’ vindt de Nanking-regeering het niet wenschelijk, om voorloopig veel te spreken over de inbreuken, welke door de andere regeeringen op hare soevereiniteit worden gepleegd. | |
[pagina 51]
| |
Er is geen enkele mogendheid, die China's soevereiniteit eerbiedigt, althans in den zin, die tot voor de ‘Chineesche quaestie’ aan dien term gehecht was. Geen der mogendheden is dan ook genegen, in beginsel hare privileges en geweldmethodes in China op te geven. De houding die door de regeeringen wordt aangenomen jegens de aanspraken der Nankingregeering, regelt zich eenerzijds naar het minimum van exceptionneele rechten, welke de geconcerteerd optredende mogendheden wenschen te behouden, en anderzijds naar het maximum dat zij aan de meest belanghebbende mogendheid (Japan) wenschen toe te staan. Het komt er dus op aan, om voor China een internationaal statuut te definieeren, voldoende verwant met dat van alle ‘vrije volkeren’, om er mede de in China het sterkst naar voren dringende mogendheid te kunnen terughouden, en tevens zoo rekbaar, dat geen der in China door de andere staten bereikte en in de huidige omstandigheden houdbare commercieele en staatkundige privileges behoeft te worden prijsgegeven. De Conferentie van Washington heeft dit ‘houten-ijzer’ niet ongeschikt samengelijmd. Niettegenstaande de stemming er gunstig was voor China en gansch tegen Japan scheen gericht te zijn, hebben de delegaties China's soevereiniteit volstrekt niet ondubbelzinnig erkend. In het eerste artikel van het op 9 Febr. 1922 gesloten ‘Verdrag aangaande beginselen en staatkunde betreffende China’ wordt onder No. 1 gezegd: ....‘les puissances contractantes autres que la Chine conviennent.... de respecter la souveraineté et l'indépendance, ainsi que l'intégrité territoriale et administrative de la Chine.’maar onder No. 2 wordt slechts uitgesproken, dat zij overeenkomen ....‘d'offrir à la Chine, de la manière la plus complète et la plus libre d'entraves, la possibilité de s'assurer les avantages permanents d'un gouvernement stable et efficace.’ Hier is immers, zeer zeker niet zonder opzet, op twee gedachten gehinkt. Het is in overeenstemming met No. 2, dat, zoolang China van de haar geboden mogelijkheid om een stabiele en effectieve regeering te vormen, nog niet op bevredigende wijze heeft kunnen gebruik maken, de groote | |
[pagina 52]
| |
mogendheden hare troepen aan wal zetten, die op Chineesch grondgebied prikkeldraadversperringen aanleggen en Chineesche onderdanen neerschieten; dat zij, zonder toestemming der Nankingregeering, torpedobooten de Chineesche binnenwateren opzenden, etc.; allemaal handelingen welke tot voor kort, en nu nog indien het een anderen staat als China zou gelden, volkomen onvereenigbaar geacht worden met de soevereiniteitsgedachte van den getroffen staat. Het bepaalde onder No. 1 blijft veroorloven, om tegen eene mogendheid, die iets verder zou wenschen te gaan dan de andere staten lief is, de phrasen van soevereiniteit, onafhankelijkheid etc. uit te spelen. Helaas hebben zoowel de keizerlijke als de republikeinsche regeering in China, door het sluiten van talrijke bijzondere verdragen met de verschillende mogendheden, er het hunne toe gedaan, om aan het spooksel eener verminkte ‘soevereiniteit’ een lichaam te geven. Nanking beweert wel, dat de meeste dezer overeenkomsten zijn afgedwongen, en leidt hieruit hare invaliditeit af. Een dergelijk argument in te voeren, is gevaarlijk voor een staat, die nog langen tijd niet op voet van volmaakte gelijkheid met andere mogendheden zal kunnen onderhandelen. Bovendien is de aangevoerde stelregel ook uit het oogpunt van het internationale recht onverdedigbaar. Wat zou er zoodoende terechtkomen van alle verdragen waardoor aan een oorlogstoestand een einde gemaakt wordt, en waarbij - voor 't minst genomen - de onderhandelaars niet beide een even sterke positie hebben ingenomen? Maar er is meer. In 1929 hebben een aantal Europeesche en de Amerikaansche regeeringen, teneinde - na gebleken onmacht der Chineesche regeering - 30.000 onderdanen te beschermen, 25.600 man troepen aan land gezet, Nanking gebombardeerd, dat alles zonder oorlogsverklaring en zonder later, gelijk gebruikelijk, den oorlogstoestand door een vredesverdrag te beeindigen. Is het feit, dat de Chineesche regeering zich tegen deze ondragelijke schending harer souvereiniteit en onafhankelijkheid niet beroepen heeft op art. 10 van het Volkenbondspakt, niet een aanwijzing, dat zij zelve overtuigd is, onder een ander internationaal statuut te staan dan alle andere mogendheden? | |
[pagina 53]
| |
Voor de bescherming van meer dan een millioen zijner onderdanen onderhoudt Japan in Mandsjoerije ongeveer 50.000 man troepen. Dat ook de andere vreemdelingen er voordeel trekken van de orde, die door politietoezicht en legerbewaking in Mandsjoerije onderhouden wordt, is in 1925 gebleken. Toen mede de zône van den Zuid-Mandsjoerijschen spoorweg het slagveld dreigde te worden voor de legers der generaals Tchang-Tso-Lin en Kuo-Sung-Ling, verbood de Japansche opperbevelhebber in Kwan-toeng, generaal Shirakawa, aan beide Chineesche legers om een zône te betreden van 12 kilometer ter weerszijden van den spoorweg. Aldus zijn legerorder: ....‘Men mag niet vergeten, dat honderdduizenden Japansche onderdanen in Mandsjoerije vreedzame beroepen uitoefenen, en dat ontzaggelijke sommen Japansch kapitaal er zijn belegd. Een gezamenlijke nota, door de consuls in Moekden bij generaal Shirakawa ingediend, en strekkende om deze bescherming ook tot andere vreemdelingen dan de Japanners te willen uitstrekken, was het ongevraagd bewijs van de sociale nuttigheid van het Japansche bezettingsleger in dit door burgerkrijg en banditisme geteisterd gewest. | |
6. Vrede met de barbarenDe verklaring voor de meegaande houding, door de Chineesche regeeringen jegens de Russen, later de Japanners, in acht genomen, vindt men ten eerste in een algemeen beginsel der Chineesche politiek, verder in de verhouding van Mandsjoerije tot China. Telkens verwijten de jonge Chineesche nationalisten hun staatslieden, die tegenover de eischen der vreemdelingen een te zwakke houding aannemen, dat zij zich naar het ‘testament van Ts'inn-Koei’ hebben gedragen. Ts'inn-Koei, hertog van Wei, is minister geweest onder keizer Kao-tsoeng in het midden der 12de eeuw. Hij ried zijn meester een politiek van vrede tot | |
[pagina 54]
| |
elken prijs aan met de Kinn, een strijdbaren Mandsjoestam, die in het Noorden een uitnemend georganiseerd rijk gevestigd hadden, en door hunne invallen het den Chineezen lastig maakten. Hij liet zijn tegenstander, generaal Yao-fei, ter dood brengen, daar deze den krijg wilde voortzetten, en daardoor de vredesonderhandelingen bemoeilijkte. Beiden, apostelen van tegengestelde beginselen, zijn symbolen gebleven van de tweeërlei staatkunde, door de Chineesche Keizers tegenover den vreemde gevolgd. Beiden zijn na hun dood afwisselend ten hemel verheven en verguisd, naarmate het eene of het andere beginsel in het staatsbestuur de leiding gaf. China heeft zich nooit kunnen verweren tegen eenen goed georganiseerden aanval uit het buitenland. Zijn gansche geschiedenis is een opvolging van usurpaties en invasies. Zijn eigenaardige beschaving is bezield geweest door dien gevaarlijken hoogmoed, die den vreemdeling te zeer veracht heeft om er zich vooraf tegen te wapenen, en die daarom den staat krachteloos gemaakt heeft tegen elk buitenlandsch geweld. Maar dezelfde verfijnde minachting en overtuiging van onbereikbare voortreffelijkheid heeft altijd opnieuw den barbaarschen invaller geimponeerd, onderworpen en opgeslorpt. Er is daarom in de Chineesche politiek van vrede tot elken prijs een wijsheid verborgen: den barbaar tegen wien geen legers en geen wallen stand houden, nadat hij door alle belemmeringen eener listige staatsmanskunst is heengebroken, in te halen, met de onontwarbare sophismen der oude zedeleer te ontwapenen, met de diplomatische kunstgrepen eener beproefde levenswijsheid te omstrikken, en daarna op te lossen, of - zoo dit niet ging - uit te werpen. Want men moet zich duidelijk maken, dat het beginsel van den vrede tot elken prijs, niet minder dan het principe van den oorlog tot het uiterste, voortvloeit uit dezelfde diepingewortelde gevoelens van minachting jegens den vreemdeling. Er is iets in van de houding van den wijsgeer tegenover een gewapenden nachtelijken inbreker. | |
7. Mandsjoerije een on-Chineesch gewestEr is nog een andere grond, die de keizerlijke Chineesche regeering ertoe gebracht heeft, om aan Russen en Japanners | |
[pagina 55]
| |
zoo exceptioneele rechten in Mandsjoerije toe te staan, en de Japanners hebben aan dezen grond een hunner juridische argumenten voor hunne Mandsjoerijsche politiek ontleend. Mandsjoerije heeft nooit tot het eigenlijke China behoord. Onder de gansche Mandsjoe-dynastie (1644-1911) heeft Mandsjoerije onder een exceptioneel statuut gestaan. De band, die Mandsjoerije aan China verbond, was deze: dat de keizer van China tevens dynast was in Mandsjoerije. Van eene vereenzelviging van beide landen is zoo weinig sprake geweest, dat integendeel alle Mandsjoe-keizers voor het stamland hunner voorouders een uitzonderingsregiem hebben in stand gehouden. Geleerd door de ervaringen, welke alle krachtigere Mongolenstammen uit het Noorden en Noord-Westen in China hadden opgedaan, hebben ook zij eene verweekelijking gevreesd van het sterkere Mandsjoe-ras door de invloeden der tegelijkertijd vereerde en geduchte Chineesche beschaving. Zoo heeft reeds in 1187 een koninklijk decreet aan de Kinn, den zooeven genoemden Mandsjoe-stam uit de vallei der rivier de Soengari, verboden om Chineesche namen en kleeding aan te nemen. ‘Onze zeden’, aldus de verordening, ‘zijn altijd eenvoudig en rechtuit geweest. Tracht ze te behouden. Hoed u er voor, spilziek en genotzuchtig te worden.’ Mandsjoerije is daarom voor de Chineezen verboden geweest; de oorspronkelijke bewoners weerden de Chineesche indringers uit het Zuid-Westen. Tusschen de rivier de Jaloe en Moekden bleef een breede strook lands ontoegankelijk voor de Chineezen en onbebouwd. Eerst sinds korten tijd komen de Chineesche boeren - en bij honderdduizenden per jaar - in Mandsjoerije veiligheid en grond zoeken. De bijzondere, van China geheel afgescheiden plaats, welke door Mandsjoerije in het internationale leven wordt ingenomen, is althans door de groote mogendheden vastgelegd in bijzondere overeenkomsten, zooals in de Russisch-Japansche conventie van Juli 1910, waarin beide landen zich verplichtten, van weerszijden elkanders rechten in Mandsjoerije te verdedigen. Ook de Fransch-Japansche overeenkomst van Juni 1907 spreekt van het bijzondere belang, dat beide landen hebben bij de waarborging van orde en vrede in ‘naburige gewesten van het Chineesche rijk waar beide regeeringen | |
[pagina 56]
| |
rechten hebben van soevereiniteit, bescherming, occupatie.’ Ook de Ishii-Lansing correspondentie erkent de ‘bijzondere rechten, welke Japan bezit in het aan zijne bezittingen grenzende deel van China.’ De keizerlijke regeering in China heeft verder toegelaten, dat in 1906/07 in Mandsjoerije bijzondere bureaux voor buitenlandsche zaken zijn opgericht, die afzonderlijk voor de provincies Kirin en Heilungkian alle diplomatieke betrekkingen met Japan en Rusland regelden. Ook na den val van het keizerlijk bewind heeft Mandsjoerije eene autonomie ten opzichte van het eigenlijke China behouden. De laatste onderkoning, Chao-Er-Laun, heeft als gouverneur te Moekden nog eenigen tijd in het republikeinsche China een primaat behouden over de twee andere Mandsjoerijsche provinciën. Zoodra Chang-Tso-Lin aan het bewind kwam, werd Mandsjoerije's onafhankelijkheid nog meer geaccentueerd. Zoowel hij als later zijn zoon Chang-Hsueh-Liang vertoonden velleiteiten van onderschikking aan een Chineesch goevernement, maar deze bleef geheel formeel. Zoo heeft in 1924 Chang-Tso-Lin een verdrag gesloten met Rusland, welks geldigheid noch door de Chineesche noch door eenige andere regeering betwijfeld is. In 1926 liet de Maarschalk door den Provincialen Raad te Moekden Mandsjoerije's onafhankelijkheid proclameeren. En toen Chang-Hsueh-Liang aanvankelijk eene zekere suprematie van Nanking aanvaardde, en als symbool der herwonnen eenheid de vlag met de witte zon op het blauwe veld op de officieele gebouwen heesch, was ook dit niet meer dan een symbolisch gebaar: in werkelijkheid is Nankings invloed op Moekden nooit gevoeld. Immers het compromis, dat bereikt was tusschen Chiang-Kai-Chek en Chang-Hsueh-Liang, stipuleerde uitdrukkelijk: behoud der administratieve onafhankelijkheid van Mandsjoerije, Het eerste artikel der op 1 Juni 1931 afgekondigde voorloopige Chineesche constitutie rekent wel Mandsjoerije - | |
[pagina 57]
| |
evenals Mongolië en Tibet - tot het Chineesche rijk. Maar het schijnt wel alsof het hier, evenals bij de vraag der feitelijke soevereiniteit van China zelf, meer om een postulaat gaat dan om eene realiteit. Mongolië, dat door de Nanking-regeering tot het Chineesche territorium gerekend wordt, valt feitelijk in geen enkel opzicht onder hare jurisdictie. Het nieuwe Rusland heeft er de staatkunde van het oude voortgezet. In 1915 had de Russische gezant te Peking, Kroepensky, met de Chineesche regeering een verdrag gesloten, waarin gestipuleerd werd ‘le droit exclusif du gouvernement autonome de la Mongolie extérieure de pourvoir aux affaires de son administration intérieure’. In Maart 1925 heeft Tchitcherin aan het Centrale Uitvoerende Comité der USSR verklaard, dat ‘hoewel Oostelijk Mongolië Chineesch grondgebied bleef, zijn autonome rechten en macht het van alle Chineesche inmenging in inwendige aangelegenheden vrijmaakten, en het in staat stelden om zelf zijn diplomatieke betrekkingen te regelen.’ De president der Mongoolsche republiek, talrijke officieren in het Mongoolsche leger, zijn Russen. Het gansche economische, politieke, cultureele leven staat onder Russische leiding. Nanking ontbreekt het aan elke mogelijkheid om precies te weten te komen, wat er in dat land omgaat. Toch heeft het nooit openlijk protest aangeteekend tegen deze feitelijke onttrekking van Mongolië aan zijn soevereiniteit. Hoe is te verklaren, dat Mandsjoerije zich in zooveel sterkere mate in zijn aandacht verheugt? Zou het zijn, omdat de groote mogendheden, die het steunen in zijne actie bij den Volkenbond, geen economische belangen hebben in Mongolië? | |
8. Niet-nakoming der gesloten verdragenHet is mede niet zonder een stille aanmoediging door ‘openbare meening’ en regeering in sommige landen, dat het Nanking-gouvernement sinds eenige jaren begonnen is, de met Japan gesloten verdragen niet meer toe te passen. In Jan. 1928 heeft de Heer C.T. Wang, minister van Buitenlandsche Zaken te Nanking, de nietigheid uitgesproken aller ‘eenzijdige’ verdragen, en de opheffing van alle exterritorialiteitsrechten der vreemdelingen in China. Het is tot dusverre echter feitelijk | |
[pagina 58]
| |
alleen Japan geweest, dat de toepassing van dit decreet heeft ondervonden. Hier mogen eenige voorbeelden volgen van de consequente hardheid, waarmede de Japansche rechten in Mandsjoerije worden bestreden. Art. 2 van het Sino-Japansche verdrag van 1915 verleent aan elken Japanschen staatsburger het recht, om in Zuid-Mandsjoerije land te pachten op een langen termijn (tot 30 jaar) die telkens inconditioneel verlengbaar is. Een bijzondere Chineesche wetgeving heeft de uitoefening van dit recht onmogelijk gemaakt. Ik citeer uit een ‘Wet aangaande bestraffing van bedriegelijken landverkoop’, die in Mei 1931 door de provinciale regeering van Feng-Tien uitgevaardigd is om bovengenoemd tractaat krachteloos te maken. De gestrengheid dezer straffen is afhankelijk van het oppervlak der aan den vreemdeling verkochte of verpachte akkers. Art. 8 zegt: ‘Een ieder, die land zal hebben verkocht of verpacht aan een vreemdeling, zal met den dood gestraft worden, indien het oppervlak tusschen 500 en 1000 mu groot is. De persoon, die hem in contact gebracht heeft met dien vreemdeling, zal worden gestraft met levenslangen dwangarbeid.’ Art. 3 van hetzelfde verdrag van 1915 geeft iederen Japanschen staatsburger het recht, om in Zuid-Mandsjoerije te wonen, er te reizen en er commercieele en industrieele zaken te drijven. Practisch wordt dit artikel krachteloos gemaakt door een kwaadaardig stel politievoorschriften, dat als landverraders brandmerkt en met den dood bedreigt allen, die Japanners herbergen en hun woningen verhuren. In 1927 is in Mandsjoerije eveneens een heftige beweging uitgebroken tegen de immigratie van Koreanen. Er bestaat tusschen Japan en China een meeningsverschil aangaande de jurisdictie, waaraan deze immigranten onderworpen zijn: het gaat daarbij om de al- dan niet-erkenning van de Japansche nationaliteit der Koreanen. Niemand kan echter betwisten, dat dezen het recht hebben, zich in Mandsjoerije te vestigen en er land te bebouwen. 80% van alle naar Mandsjoerije uitgeweken Koreanen arbeiden in de districten Chientao en Hunchun (provincie Kirin) en zij hebben deze gewesten tot welvaart gebracht. Er zijn trouwens ten naastenbij geen rijstvelden in Mandsjoerije, of zij zijn door Koreanen uit den woesten grond te voorschijn geroepen. Sinds 1927 worden deze Koreanen, | |
[pagina 59]
| |
niettegenstaande den onbetwistbaren zin der verdragen, zoo zij weigeren zich tot Chineezen te laten naturaliseeren, van den eerst door hen vruchtbaar gemaakten grond verdreven. De Koreaansche scholen worden gesloten. Alle associaties tusschen groepen van Koreaansche huishoudingen worden opgeheven. Hier en daar - en met name bij de befaamd geworden Wanpaoshan-affaire - hebben de Japansche autoriteiten gebruik gemaakt van hunne exterritorialiteitsrechten en Japansche politie gezonden om deze Koreanen, die Japansche onderdanen zijn, te beschermen. Door deze maatregelen is toen verhinderd, dat de Koreaansche landlieden door Chineesche politie (50 man te paard en 80 te voet) en een opgehitste massa Chineesche boeren uit hun bloeiende onderneming verdreven werden.
Volgens eene conventie van 1909 en een protocol van 1911 hebben de Japanners het recht, om in sommige districten zelfstandig, en in andere in samenwerking met Chineezen, mijnen te ontginnen. Desniettegenstaande wordt sinds eenige jaren aan Japanners elke toestemming om zelfstandig mijnarbeid te verrichten, geweigerd, en een bijzonderlijk ad hoc uitgevaardigde strafwetgeving bedreigt alle Chineezen die aanstalten maken om Japanners in hunne mijnbedrijven op te nemen teneinde deze te moderniseeren, als ‘samenzweerders met vreemdelingen’ met den dood.
Zoo zouden wij geruimen tijd kunnen voortgaan. Die overtredingen echter, welke het Japansch-Chineesche conflict in de hoogste mate verscherpt hebben, betreffen den aanleg van bepaalde spoorwegen, in strijd met gesloten verdragen. In art. 3 van het - op verzoek der Chineesche regeering - geheimgehouden Protocol behoorende bij het Verdrag van Peking van 22 Dec. 1905, verbindt de Chineesche regeering zich, teneinde de belangen van den Zuid-Mandsjoerijschen spoorweg niet te schaden, voordat Zij in het bezit van genoemden spoorweg zal zijn geraakt, eenige andere spoorlijn in de nabijheid van of parallel aan dien spoorweg te bouwen, of eenige zijlijn, die nadeel zou toebrengen aan de belangen van genoemden spoorweg. | |
[pagina 60]
| |
Desniettegenstaande heeft de Chineesche regeering in Mandsjoerije een aantal spoorwegen laten aanleggen, in de onmiddellijke nabijheid van en parallel aan den Zuid-Mandsjoerijschen spoorweg, en klaarblijkelijk alleen dienende om aan deze maatschappij afbreuk te doen. Deze politiek is daarom te opmerkelijker, wijl het zeker meer aangewezen scheen, het nog veel te kleine spoorwegnet in eigenlijk China uit te breiden. Sinds 1877 zijn in eigenlijk China spoorwegen aangelegd ter lengte van slechts 8400 km, terwijl in Mandsjoerije sinds 1897 6000 km spoorlijn is gebouwd. Onder deze omstandigheden is het niet twijfelachtig, dat met deze nuttelooze geldverspillingen alleen bedoeld kan zijn, de Japanners, in strijd met regelmatig onderteekende verdragen, nadeel te berokkenen. Protesten baten niet, onderhandelingen leiden tot geen practisch resultaat. Aan de voorstanders van een vreedzame en voorzichtige politiek jegens de Nanking-regeering wordt door hare houding elk wapen uit de handen geslagen. De militairen in Japan wijzen op historische ervaringen met het oude China, dat altijd begonnen is alle onderhandeling met vreemdelingen uit de hoogte te weigeren, maar altijd voor een kleine en kortstondige toepassing van geweld is gezwicht. Het zou bedenkelijk zijn, in beginsel aan eenige regeering te verbieden, de nakoming van vrijwillig gesloten verdragen, na gebleken onwil, met vertoon van macht te eischen, en, zoo noodig, met geweld van wapenen door te zetten. | |
9. Orde en veiligheid in MandsjoerijeOp de Conferentie van Washington heeft de Chineesche delegatie gevraagd, ‘China een kans te geven te bewijzen, dat het de orde bewaren kan langs den Zuid-Mandsjoerijschen Spoorweg. Deze kans zou dan alleen gegeven kunnen worden, indien de Japansche troepen zich terugtrokken’. Het antwoord, dat ‘Japansche belangen en Japansche veiligheid van zoo groot belang zijn, dat Japan zich niet kan veroorloven om die risico te wagen’, lijkt vrij redelijk, indien men bedenkt, welke toestanden heerschen in het eigenlijke China, waar het Nanking-gouvernement een staaltje geeft van de orde, welke | |
[pagina 61]
| |
het, zonder inmenging van vreemdelingen, met eigen middelen, bewaart’. Vier van elkaar min of meer onafhankelijke groepen staatslieden en militairen verdeelen onder elkander de macht, die hun te verdeelen gelaten wordt door een onoverwinnelijke wanorde, die in twee provinciën (Hunnan, Kiangsi) optreedt onder de auspiciën van het communisme, in negen tiende van China als anarchie. Deze vier groepen: Nanking, de Zuid-Westelijke Raad (Kanton), het Midden-Chineesche regime (generaal Hang-Fu-Chu) en het Noord-Chineesche regimə (generaal Chang-Hsueh-Liang), voeren onderling een verbitterden politieken krijg, heffen belastingen, rusten legers uit, en brengen een toestand teweeg, waarin vaak regeering en bandietendom niet van elkander te onderscheiden zijn. Een zoo hartstochtelijke vriend van China als Trebitsch Lincoln, heeft in Febr. ll. in de North-China Daily News een antwoord gegeven op de vraag: kan China gered worden? De schrijver, die sinds zes jaren den Chineeschen naam Chao Kung en het gewaad draagt van een Chineeschen Boeddhistischen monnik, en die herhaaldelijk door Chineesche staatslieden wordt geraadpleegd, ziet geen ander geneesmiddel voor China's heillooze anarchie, dan in een ingrijpende reorganisatie van de heele Chineesche administratie. Alle generaals (waaronder, volgens hem, niemand is van onbevlekten naam) moeten worden ontslagen, een nationale gendarmerie opgericht onder buitenlandsche officieren, etc. Volgt China dezen onverwezenlijkbaren raad niet op, aldus Chao Kung, dan is het onherroepelijk en voor altijd verloren. De onbarmhartige uitzuiging van den Noord-Chineeschen boer door leger en bandieten beide, heeft sinds 1927 ondragelijke vormen aangenomen, en een massavlucht veroorzaakt naar Mandsjoerije, dat er een groot deel zijner huidige welvaart aan te danken heeft. Van 1923 tot 1926 was het aantal Chineesche immigranten in Mandsjoerije van 430.000 tot 600.000 per jaar toegenomen, waarvan de helft na beëindiging van het arbeidsseizoen naar hunne haardsteden in China terugkeerden. Onder het regime der krijgsheeren Yen-Shi-Shan, Feng-Shu-Shan, Chang-Hsueh-Liang, Hang-Fu-Chu, en anderen, ontvluchten zij thans ten getale van minstens | |
[pagina 62]
| |
1.100.000 per jaar hun geboorteland, en vestigen zich, ditmaal blijvend, onder den rook der Japansche garnizoenen in Mandsjoerije. Hun transport over zee, in omstandigheden van hygiene en comfort, die met elke beschrijving spotten, en die herinneren aan de verhalen der oude slavenschepen, en - voor 30% onder hen - na hunne aankomst te Dairen, de tochten van mannen, vrouwen en kinderen, te voet langs de ongebaande Mandsjoerijsche wegen, over afstanden van 800 en 1000 km, naar het Noorden, deze ongehoorde massa-uittochten van gansche, tot radeloosheid gedreven bevolkingen die voor goed wenschen te breken met hun ongastvrij, aan een beestachtige anarchie overgeleverd vaderland, zijn wèl een pleidooi voor den vrede, dien zij in Mandsjoerije hopen te vinden onder de vanen der Rijzende Zon. Buiten de eigenlijke Japansche zône is elke veiligheid echter volkomen illusoir. Van de Chineesche troepen verwachten, dat zij aan het bandietendom een einde zouden kunnen of willen maken, zou zijn: Belial aanroepen om Beëlzebub uitte drijven. Tusschen de bandieten en de slecht betaalde soldaten vervloeien de grenzen. Uit verhalen, die gepubliceerd zijn door gevangengenomen en tegen losgeld vrijgelaten Amerikanen, Zwitsers etc. blijkt, dat het bandietenwezen niet tot de Tsjoengoezen en Chineesche paria's beperkt blijft. Alle maatschappelijke kategorieën doen er aan mede. Onder leiders en bendeleden vindt men voormalige legerofficieren, onderofficieren en soldaten, boeren en geletterden, rechters, ambtenaren en middenstanders. Deze, vaak intelligent geleide en meest met ongehoorde wreedheid optredende bandieten hebben hunne schuilplaatsen buiten het bereik der Japanners. In benden van 5 tot 200, soms vereenigd tot legertjes van 2 tot 4000 man, doen zij invallen tot nabij en in de Japansche zône, waar zij echter met groote beslistheid en hardheid worden afgeslagen. Zij zijn gewapend met geweren, mitrailleuses, handgranaten, soms loopgraafmortieren en veldgeschut. Zij leggen loopgraven en versperringen aan en bereiden hunne massa-aanvallen met dynamietaanslagen voor. Zij breken spoorwegen op, laten waterreservoirs springen. Grootere detachementen overrompelen kleine steden en plunderen er de kassen der belastingbureaux en der agentschappen van de | |
[pagina 63]
| |
staatsbank. Naast de Chineesche dorpen rooven zij bij voorkeur ook de Koreaansche nederzettingen leeg. Dat doen zij stelselmatig en degelijk: na plundering worden de woningen in brand gestoken, de mannen worden - vaak na gemarteld te zijn - ter dood gebracht, de vrouwen misbruikt en gedood of medegevoerd. Geheele dorpen, ja districten, vluchten voor de naderende benden; de Japansche troepen worden door de Chineesche bevolkingen met Japansche vlaggetjes binnengehaald. Het is onder zulke omstandigheden, dat de Chineesche delegatie bij den Volkenbond, en gelijkgestemde afvaardigingen van andere staten, de onmiddellijke ontruiming van Mandsjoerije door de Japansche troepen eischen. Het zou volkomen onredelijk zijn, om in overeenstemming met een deel der Chineesche en der Amerikaansche pers, dit Mandsjoerijsche banditisme te willen beschouwen als een uitsluitend tegen Japanners gerichte guerilla, een terugslag op de ‘Japansche agressie’. De meeste benden zijn (volgens de verhalen van ‘neutrale’ slachtoffers) in den grond genomen volkomen a-politisch, en richten hunne aanvallen gelijkelijk tegen Chineezen, Mandsjoe's, Japanners, Koreanen en Europeanen. De anti-Japansche staatkunde der Nanking-regeering en geheime orders van generaal Chang-Hsueh-Liang, die de bandieten voor zijne doeleinden gebruikt, hebben in de activiteit dier roovers een tint of schijn van een zeker patriotisme gebracht. Zoo worden Japanners en Koreanen met grootere wreedheid behandeld dan Chineezen, maar de laatsten zijn onder hunne slachtoffers verreweg in de meerderheid, en een percentage Europeanen ontbreekt niet. Het ware nuttig, op te treden tegen de illusies, waaraan de Amerikaansche missies in China zich overgeven. In alle conflicten tusschen China en de vreemde mogendheden hebben zij met onverklaarbare lichtzinnigheid partij gekozen voor de Chineezen. De gewelddaden van rooverbenden hebben zij - zelfs als zij gericht waren tegen de instellingen hunner missies - vergoelijkt en zoodoende aangemoedigd. Voor deze toegefelijkheid zijn zij door de bandieten niet naar behooren beloond. Elke maand neemt de lange lijst van Amerikaansche slachtoffers van het Chineesche rooverwezen toe. Einde 1931 waren in het geheel ruim 200 vreemdelingen (niet-Japanners) sinds 1922 gedood, | |
[pagina 64]
| |
verminkt, of weggevoerd. Daaronder bevonden zich tegen de 50 Amerikaansche mannelijke en vrouwelijke missionarissen. Het getal der in de zône van den Zuid-Mandsjoerijschen spoorweg ‘arbeidende’ bandieten bedraagt volgens uitvoerige rapporten der spoorwegmaatschappij 35.000 (langs de 700 km tusschen Dairen en Tchang-Tchoeng). Om aan deze wantoestanden een einde te maken, zouden de Japanners vliegende kolonne's moeten vormen, welke verre buiten de spoorwegzône de rooverbenden tot in haar verste schuilhoeken achterna zaten. Langs den Oost-Chineeschen spoorweg, waar de orde alleen nog maar door Chineesche benden bewaard wordt, daar de Russen zich van de spoorwegbewaking geheel en al hebben teruggetrokken, neemt het rooverwezen met den dag nog schrikbarender vormen aan. | |
10. China's verantwoordelijkheidWij hebben gezien, dat de Japansche expansie op het Aziatische vasteland aanvankelijk bepaalde richtlijnen gevolgd heeft, welke uitgedrukt waren in internationale en in bijzondere verdragen, maar dat zij daarna volkomen van karakter veranderd is. Door te weigeren, aan de uitvoering dier tractaten mede te werken, heeft de Chineesche regeering een zekere verantwoordelijkheid voor deze verandering der Japansche staatkunde in Mandsjoerije op zich geladen. Deze verdragen, deels tusschen Japan en sommige groote mogendheden, deels tusschen Japan en China gesloten, bevatten niet alleen een waarborg voor Japans rechten tegen Chineesche willekeur, maar zij legden tevens de Japansche uitbreiding in Mandsjoerije binnen zekere grenzen vast. Door tegen zin en inhoud der bestaande verdragen te protesteeren, door de nakoming van door die tractaten gestipuleerde verplichtingen te weigeren, heeft de Chineesche regeering Japan genoodzaakt langs anderen weg dan in vreedzame medewerking met China zijn werk in Mandsjoerije te verdedigen. In overeenstemming met den zin en met de toegelaten vormen van practische verwezenlijking der gesloten verdragen, is door Japan een reusachtig werk tot stand gebracht. Zou de | |
[pagina 65]
| |
Nanking-regeering meenen, dat Japan zijn Mandsjoerijsche scheppingen door eenzijdige opzegging der gesloten tractaten in gevaar zou laten brengen, terwijl het over de machtsmiddelen beschikt, om zijn arbeid desnoods met de wapenen te verdedigen? Japan heeft voor deze expansie twee oorlogen gevoerd, waarvan de laatste het 100.000 menschenlevens en meer dan 2 milliard yen gekost heeft. Het heeft in Mandsjoerije, in havenwerken, spoorwegen en in talrijke commercieele, industrieele en sociale stichtingen meer dan 2 milliard yen vastgelegd. Wie kan van zijne regeering verwachten, dat zij - nu alle regelmatig tot stand gekomen overeenkomsten aangaande haren arbeid in Mandsjoerije zijn gesuspendeerd - haar gansche politiek en al hare bereikte resultaten zal prijsgeven aan krijg en anarchie, in afwachting dat de Rabulisten zich zullen hebben uitgesproken? In Mandsjoerije, waaraan China zich nooit iets gelegen had laten liggen, eischt de Nanking-regeering voor zichzelve een ook in de verre toekomst zeer problematisch blijvende gestie op, nu zij de resultaten bemerkt heeft, welke eerst de Russische inmenging maar vooral later de Japansche penetratie er hebben bereikt. Het is een land, dat aan menschelijke energie en methode voorloopig onbegrensde vergoeding verzekert. Industrie, handel, landbouw nemen er toe. In 1907 is de eigenlijke exploitatie door de Japanners begonnen. In vergelijking met dat jaar is op den Zuid-Mandsjoerijschen spoorweg het goederenvervoer 14, en het personenvervoer 7 maal toegenomen. De kolenmijnen leveren 30 maal zoo veel als in 1907, de ijzerproductie is verzeven-, de electriciteits-voortbrenging verveertienvoudigd. In de haven van Dairen loopen viermaal zooveel stoomschepen binnen, en de goederenomzet is er met tien vermenigvuldigd. Credietstelsel en geldwezen, die door de beide Chang's, vader en zoon, volkomen in de war gebracht waren, zijn door de Japanners geheel hersteld. Het onderwijs is door hen verbeterd, niet alleen voor de Japansche maar ook voor een deel der Chineesche jeugd. In verschillende steden zijn waterleidingen aangelegd. Vijf groote hospitalen en laboratoria voor bacteriologisch onderzoek en voor pestbestrijding in het bijzonder, eindelijk een volledige medische faculteit te Moekden, hebben sanitaire hervormingen, in- | |
[pagina 66]
| |
grijpende verbeteringen van 's lands hygiene tot stand gebracht. En al dit werk, weliswaar in de eerste plaats voor Japanners en voor het groote Japansche immigratiewerk in Mandsjoerije verricht, maar in zoo hooge mate bevorderlijk voor het welzijn der bijna dertig millioen autochthonen en Chineesche immigranten, de gansche gestadige en prachtig volgehouden verwezenlijking van dit grootsche plan, zou aan de winden moeten worden prijsgegeven, alleen omdat de plechtig afgesloten verdragen die er de realiseering van regelen, worden betwijfeld en overtreden? Wie begrijpt niet het ongeduld, wie billijkt niet de sympathieke maar lichtvaardige verontwaardiging der jongste generatie van Chineesche staatslieden, die de hooggespannen overtuiging met zich mede dragen, de opvoeders en de leiders te zijn van hun volk, en die ontdekken dat zij in al hunne bewegingen gebonden zijn door verbintenissen, welke afgesloten waren door het oude China of door de republikeinsche regeeringen zelve in periodes van zwakheid en besluiteloosheid? Er is iets tragisch in de pogingen, welke door de vertegenwoordigers van den Kuomintang worden aangewend om zich los te rukken van de oude Chineesche wereld, en om een ‘nieuwen aanvang’ te maken. Helaas, zij mogen het willen of niet, zij dragen alle psychologische en politieke erfenissen van het oude keizerlijke China met zich mede, en daaronder vooral de meest intieme, de minst geneeselijke kwaal hunner te oude, te voorname en geraffineerde beschaving, het gif van den abstracten hoogmoed, van de oude minachting van het Rijk des Middens voor de gansche rest van den aardbol, voor alle ‘periferische’ landen en culturen. Geen menschengroep kan tabula rasa maken van haar verleden. Ieder draagt het bloed, de deugden en de plichten maar ook de schulden mede van zijn stam, zijn volk, zijn natie. Het schouwpsel, dat China nu te zien geeft, men heeft het talrijke malen kunnen waarnemen in het lange torment zijner historie. Maar ditmaal zweeft boven de gevaren van invasie, anarchie en burgeroorlog niet meer het bovenmenschelijk prestige der keizerlijke dynastie. Ten aanzien van een land met zoo bezwaard verleden als China zou men geneigd zijn uit te roepen: dat de slechtste dynastie beter is dan de beste republiek. De | |
[pagina 67]
| |
Kuomintang maakt korte metten met zijne vertegenwoordigers. Zijn staatkundige geloofsbelijdenis is een revolutionair idealisme met alle lichtzinnigheid ervan en alle inconsistentie. Tegenover den ongebroken geest der Japansche natie, en tegenover den werkelijkheidszin en de staatkundige logica van het Japansche gouvernement, maakt de Nanking-regeering het figuur van een schim, of nog erger, eene fictie.
Tokyo, 11 Aug. 1932. L.H. Grondijs |
|