| |
| |
| |
Horatius' zangen vertaald
Vierde Bundel
| |
| |
| |
| |
XI
Feest
Een pot vol Albaner staat tuis in 't stof
staat eppe voor kransen klaar;
klimop zal j' in overvloed vinden,
die zal om je lokken te binden
je haarband en tooi zijn:
Al 't zilver staat blinkende uitgehaald;
aan 't altaar, dat dorst of ran
des offerlams bloed op zijn zoden;
al 't volk is te reppen geboden,
Gepluimd staat met krink'lende smook het vuur
en danst; - maar weet je om
de dag die de maand deelt in tweeën
van Venus de Vrouwe der Zeeën:
Voorwaar 't is een dag om gevierd te zijn
zo vaak zijn hoogtij keert,
vóór 't eigene schier geëerd:
want dit is de dag die ten teken
herrijst mijn Maecenas, de reken
| |
| |
Of jij nu al Telephus liever wou,
waar jij niet bij halen kunt
gewillig in boeien berusten
met weelde van geld en van lusten.
Dat leert ons de vuurdood van Phaëthon,
en denk aan 't onheil van
Geen sterfelijk ruiter kan
ten hemelvaart Pegasus rijden.
Zo weet wat je waard bent te beiden,
Wat niet van je soort is, is niet voor jou;
dus kom, mijn laatste lief,
is ooit meer mijns harts gerief -
laat zingen - studeer vast je wijsje -
de minlijke stem van mijn meisje:
Besluipt het verdriet ons,
| |
| |
XII
Lentedronk
Weer waaien met de lente mee
haar winden nieuwerwijle,
Geen stromen meer waar 't water wast
en sneeuwgezwollen bulderbast
de velden zijn weer zacht.
De vogel die om boze wraak
ten doem van Cecrops' Huis te zijn,
de zwaluw piept om Itys klein
bij 't nestje dat zij bouwt.
De herders die zich pijpend bij
hun melodie verrukt de God
die 't vee mint en de schemergrot
| |
| |
Vergilius, de dorst is met
als jij je wijn, - wat scheelt 'et jou
op wie der gunsten rijke dauw
Nog heeft hem achter 't winkelslot
Sulpicius in 't rek staan,
die 't luttelst flesje nardus lost, -
verspoelen, met zijn milde most
Zo naar dit feest je zinnen staan,
kom fluks, en vraagt ‘wat heb je?’
dat jij om niet in mijn gerei
hier plenst en plast, als was je bij
die zelf in weelde brast.
| |
| |
Komaan, zet alles eens opzij,
en zin op nut noch voordeel;
nu 't even kan dit korte uur,
gedenk de rouw van 't somber vuur
van dwaasheid op zijn tijd.
| |
| |
XIII
De limericks van Lyce
De Goden verhoorden mij, Lyce,
mijn beden verhoorden zij, Lyce:
wat moois was, - wie maak je dat diets, he?
Je dolt en je drinkt als een ketter,
je blaat als je zingt, maar wie let er
geen vin om dat dronken gekwetter.
Die heeft in het bloeiende blozen
van Chia zijn uitkijk gekozen,
hem tokkelend weet te verpozen.
Die kijkt, waar hij wiekt, naar het dorhout
niet om, en voor jou loopt hij vort, jou,
een lelijk en rimpelig lor houdt.
Tijd boekt onder 't vliegen, je slaat er
met parels van 't zuiverste water
wat staat in die boeken, dat staat er.
Je teint, je démarche, je charme,
waar zijn ze gevloden? Ocharme,
verschéen om ter minne te warmen!
| |
| |
van haar aan wie 'k gans was verloren,
ten scepter en glorie verkoren
je kunstig-kokette bekoren!
Maar kort waren Cinara's jaren, -
te langer kon 't Lot Lyce sparen,
voor lengte van tijden bewaren.
Zo heeft dan de jeugd die alleen snakt
naar vlammen, en hoont wat er geen pakt,
hoe aswaart de fakkel ineenzakt.
| |
| |
XIV
Lofzang op Tiberius
Hoe kan senaat en burgerij
ooit voor tijd en eeuwigheid
met dagen U ten feest gewijd,
met naam en faam in beiteltaal,
zo vullen Uwer ere schaal
dat z' Uwer werken waardig zij!
O hoogstgezeten vorst zo wijd
zonlicht mensenlanden vindt, -
of nimmer voor 't Latijns bewind
de Vindeliciër zich neeg,
en weet hij 't kort, hij weet terdeeg
waar Uwer waapnen wet hem leidt.
Uw troepen waren 't die Uw kracht
Drusus leenden, dat zijn moed
de snelle Brenners en 't verwoed
Genaunenvolk van d' Alpen smeet,
dier huivre steilten slechten deed,
en meer dan maar vergelding bracht.
Daar stond te veld terzelfderwerf
d' oudste van 't Neronenpaar
voor 't monstervolk der Gaeten klaar,
en sloeg ze naar 't Uw teken wees, -
zoals hij boven 't bloedveld rees
en mokerde' onheil en verderf
| |
| |
op al wie dood voor knechtschap koor;
stormwind die de waatren smijt -
- der Zevenstarren horde rijt
aan flarden 't zwerk - zijn gesel blijft -
en teistert 's vijands bende' en drijft
het siddrend ros de vlammen door.
Of d' Aufidus langs Daunus' land
rolt en boldert stiergehoornd
en brullend door Apuulje toornt,
- op d' akkers waar de oogsten staan
de gruwel van zijn waatren aan -
zo zijn hun scharen overmand,
heeft Claudius ze weggevaagd,
ijzren oogst van lans aan lans, -
zo vloog hij z' aan, en heeft ze gans
gemaaid tot aan de laatste rij,
waar 't al rondom ter aarde lei,
onaangetast en onbelaagd.
Maar troepen, raadslag, Uwer was 't,
Uwer 't hemelschutverbond;
ten derden lustrum sinds de stond
dat hulde' Alexandrea bood,
en leeg paleis U opensloot,
is 't dat Uw voorspoed wijlt en wast.
Weer voert die gunst Uw krijg en geeft
d' uitslag naar het goede lot,
dat prijs en eer zich voegen tot
der zegepralen lange rij.
die in ons aardse midden leeft!
| |
| |
U staren, nimmer eer geboeid,
Cantabren, wilde Scythen staan
verbijsterd in hun zwerven stil,
en landen luistren naar Uw wil,
de zee die aan de kusten loeit
van 't ver Brittanje, en de Nijl
bronverholen, Tigris' vloed,
de Donau, doodbereide moed
van 't Gallies land, het rauw gebied
de bloeddorst der Sygambren biedt
in ootmoed vrede U en heil.
| |
| |
XV
De vredevorst
Zangen ontstegen mij schier
van oorlog, van steden verwonnen, -
daar maande mij Phoebus ter lier: -
verzeild op de zeeën begonnen?
Caesar! Uw eeuw liet het land
in weelde van oogsten herleven;
de vaandels, gerukt van de wand
aan Rome's Beschermgod hergeven;
oorlog verstild, en de poort
van Janus Quirinus gesloten;
beteugeld de lust die het woord
vergetelen buitengesloten;
deugden der vaadren hersteld,
die, bron waar de faam der Latijnen,
's Lands macht en zijn glorie uit welt,
's Rijks majesteit vestten
zo ver als het zonlicht mag schijnen.
Caesar! zo lang Gij ons hoedt
laat burgerkrijg rust ons en vrede,
en oproer, en haat die verwoed
rampzalige staten en steden.
| |
| |
Seren, en zij die de bron
der Donau drenkt, Getiese benden
en Perzenbroed, zij die ter Don
de Juliese wetten te schenden.
Feestdag of dag van de week,
geen dag daar der leute te stade
de wijn ons niet vloeide verstreek;
wij burgers met kindren en gaden;
dan zij de juublende leis,
ompepen van lydiese tonen,
de prijs naar der vaderen wijs
en Venus' gezegende zonen.
| |
| |
Eeuwfeestcantate
Phoebus! en Waakster van 't woud,
Diana! der luchten Lichtende Luister,
aanbidd'lijken, nimmer verflauwd
aanbedenen! Biddende mond
moog' vinden Uw oren te luister
stonde daar maant U ter eer,
o Goden der Zeven Heuvlen, de mate
en spreuk der Sibylle, die weer
de keur onzer meisjes, aan 't lied
der knapen gepaard, Uw cantate
wiens vonklende wagen 't licht van de dagen
ons brengt en verzinkt in de bron,
Herrijzende Nieuw en Gelijk!
geen grootheid moog' immer U dagen
Zoete, die 't baren verzacht,
en heet Ilythyia, wordt Gij geroepen
waar d' ure der rijpheid U wacht,
behoed onze moeders, wij gaan
tot U, Genitalis! wij roepen,
| |
| |
Wek, o Godinne! het zaad,
en zegen de wet, besloten in rade
der Vaderen van de Senaat
op 't echten der vrouwen, die huwt
de mannen, de nawas te stade,
Zó zij van elf malen tien
tot elf malen tien de kringloop beveiligd
der jaren, dat z' immerweer zien,
drie dagen en nachtwaken lang
van vreugde, die kering geheiligd
Parcen! waarachtig Geluid
van 't eenmaal voorzeide, eeuwiglijk ordent
de mijlpaal wat feilloos besluit
bestelde, - zo voeg naar het rijk
verleden aan Rome verordend
van kudden en oogst, dat vol zijn de aren
die Ceres te kransen zij wond;
zij zuiver de waaiende lucht
en heilzaam de waatren, de klare,
Apollo! o berg Uw pijlen, verhoor ons,
wij knapen, wij roepen U aan!
Vorstin der Gestarnten, o Maan!
ons meisjes, Tweehoornige! hoor ons,
| |
| |
Rome, - hebt Gij 't niet gemaakt?
Is veilig niet Troje's zwermende schare
aan Latium's kusten geraakt,
ten tocht met hun Stad en hun Laren
Is 't niet Aeneas beloofd,
de Goede, die onverlet op hun wegen
hen bracht, van zijn erfland beroofd,
de vlammen van Ilium door,
dat hier hen verbeidde meer zegen
Goden! zo geeft aan de lust
der jonkheid de toom der zuivere zeden,
Geeft, Goden! aan d' ouden de rust
der vredige dagen, en geeft
dat Rome rijk, volkrijk na heden,
Heerse het heerlijk geslacht
dat Venus Anchises baarde', en Uw ere
belijdt in de sneeuwwitte pracht
van 't offer der rundren; Zijn kracht
sla neer wie weerstreeft, doch Hem dere
wie boog voor Zijn macht.
Ree zijn te land en ter zee
Zijn kracht en Zijn macht en d' Alba'se bijlen
de schrik van de Meden, en ree
zijn Scythen en Indiërs kwijt
hun tartende trots, en zij wijlen
| |
| |
Vrede' en Vertrouwen zijn weer
hersteld, en Fatsoen; de schromende Zede
der vaad'ren, hun Deugd, zijn niet meer
verschopt en verdoken, en ree
draagt zeegnend zijn hoorn op hun schreden
Waarlijk, zo waar als het Oog
des Hemels, der negen Muzen Geliefde,
de God van de stralende Boog,
de God wiens hulpvaardige gunst
's lijfs leden in plagen geriefde
Phoebus, genadig aanvaardt
het offer ten outer van Palatijnen, -
zo waarlijk van eeuw die verjaart
tot heerlijker eeuw aan één stuk,
vermeert hij het heil der Latijnen
Waarlijk, wier tempelen staan
in Algidus' woud en op Aventijnen,
Diana, Zij heeft u verstaan,
o Vijftien-genoten, en let
met gunst op de beden der reinen,
| |
| |
Juppiter heeft ons gehoord,
en alle de Goden! Naar onze woning
geleidt ons die leerden dit woord
Diana en Phoebus ten gloor,
dier blijde gewisheid beloning,
|
|