| |
| |
| |
Bibliographie
H.W.C. Bordewijk, Les finances aux Pays-Bas à la fin de la guerre (1918-1922); préface de Gaston Jèze; Paris, Aux éditions du Monde Nouveau, 1931.
De verdienste van dit boek, welks titel den inhoud geenszins volledig dekt (tenzij men onder ‘finances’ allerlei begrijpe, dat men pleegt aan te duiden als ‘conditions économiques et sociales’), is, dat het een gevaarlijke legende, die bezig was zich te vormen, te lijf is gegaan, t.w. dat het in den oorlog onpartijdig gebleven Nederland van den oorlog en van zijn onzijdigheid per saldo economisch stevig heeft geprofiteerd.
Met de stukken, waaronder de cijfers uiteraard niet ontbreken, wordt dit misleidend beeld van zijn voetstuk gekogeld. De hulde, die de Parijsche hoogleeraar Jèze in zijn prétace zijn Groningschen ambtgenoot betuigt voor diens ‘savant ouvrage’, is wèlverdiend en Bordewijk's landgenooten mogen hem hun erkentelijkheid niet onthouden; zij kunnen er enkel hinder van hebben, zoo Nederland over de grenzen den naam houdt van een land van melk en honig; hinder, persoonlijk en collectief. Ook diegenen onder zijn landgenooten, die niet elk zijner projectielen even juist gekozen achten, zullen mee dien tol van dankbaarheid willen betalen. Zoo kan men met Bordewijk verschillen in waardeering jegens de in de jaren van en na den oorlog gevoerde woning-politiek (al blijft daar veel op aan te merken) en toch zonder weifeling in de hoofdzaak zijn kant houden.
v.B.
| |
Mr. dr. H.W.C. Bordewijk, Theoretisch-historische inleiding tot de economie - Groningen, J.B. Wolters, 1931.
In de eerste plaats voor zijn eigen leerlingen, voor de ‘aankomende juristen’, na hen ook voor ‘andere belangstellenden in de vraagstukken der economische theorie, die aan dogmenhistorische verdieping behoefte gevoelen’, bestemde de schrijver dit boek van ruim 600 bladzijden.
Mogen we de volgorde omkeeren? En dan nog aan de aankomende de reeds wat wegwijs geworden juristen doen voorafgaan?
Een gelukkige mengeling van theorie en historie is dit boek zonder twijfel, een voortreffelijk leesboek bovendien en waaruit veel valt te leeren, veel feiten en (wat belangrijker is) scherpe begripsontleding. Een stellige en stevige aanwinst dus van onze economische literatuur. Maar een inleidend leerboek voor eerstbeginnende juristen, grasgroene economisten die zij zijn?
| |
| |
Men kan heenstappen over het bezwaar, dat het boek, opzettelijk, eindigt, waar - omstreeks 1870 - de moderne waardeleer haar triomftocht inzet, al verplicht dit tot raadpleging van andere boeken. Het wordt al moeilijker, niet als bezwaar Bordewijk's stilzwijgen, behalve dan in terloopsche vermeldingen, van het moderne socialisme te gevoelen; want al is er veel te zeggen voor de uitspraak, waarmee hij dit zwijgen verdedigt, t.w. dat een socialistische economie zoo min als een liberale (en.... men vulle verder naar believen in) bestaat, dit neemt toch niet weg, dat in een boek van dogmengeschiedenis de historie der waardeleer, om nu alleen maar deze te noemen, op deze wijze erg misdeeld blijft. Maar indien nu eens aan deze bezwaren tegemoet ware gekomen en Bordewijk even onderhoudend en instructief over Marx en Böhm en hun volgelingen had geschreven als hij het deed over de mercantilisten tot en met de onmiddellijke voorloopers der modernen, wat dan? Een nog omvangrijker boek ware dan geboren, dat den aankomenden jurist nog minder tijd zou hebben gelaten (behalve voor zijn andere vakken) voor de kennismaking met de grondbegrippen van bijv. munt- en bankwezen.
Hoe men het wende of keere, voor het door den schrijver eerst aangewezen doel kan zijn boek niet dienen.
Te beter voor meergevorderden. Ook dezen hebben hier nog niet een werk, dat hun een inzicht geeft in den groei der economische dogmata, volledig en bij. Maar wat deze onvolledigheid betreft, Bordewijk zelf liet niet na, ze uitdrukkelijk te doen uitkomen. En wat hij wèl geeft, behoort tot het leerrijkste, dat in Nederland over de geschiedenis der economie geschreven is.
v.B.
| |
Albert Vogel, Rhetorica, basis der welsprekendheid. - Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1931.
Op de lagere school en daarna werden wij in het taalkundig en redekundig ontleden van zinnen onderwezen. Bij velen onzer is thans het vermogen om zinnen te maken bevredigend, maar is al die schoolwijsheid glad vergaan en zouden proefwerken in de ontledingskunst zeker onvoldoende uitvallen; naam- en andere woorden met ongeweten buitenissigste namen gebruiken wij onbewust en de fraaiste zinsconstructies zijn ons anonieme intimi geworden.
Hebben wij niettemin van die vergeten theorie de practijk geleerd? Taalkunde-psychologen mogen deze vraag beantwoorden, maar de leek is tot twijfel geneigd, als hij bedenkt, dat de aan goed schrijven toch nauw verwante kennis van goed spreken door verreweg de meeste goede sprekers wordt verstaan, zonder dat hun ooit iets is bijgebracht uit den inhoud van het boek, zwaar van gewicht en niet overal licht van inhoud, dat de algemeene voorzitter der Maatschappij ter bevordering van woordkunst heeft geschreven uit overweging, dat zich behoorlijk kunnen uitdrukken van elk ontwikkeld en beschaafd mensch, te meer dus nog van hen, wier roeping het is, in het openbaar te spreken, mag worden geéischt, dat eind-examen gymnasium of burgerschool kan worden volbracht zonder kennis van zelfs de eenvoudigste beginselen der rhetorica; en ‘hoezeer er dus behoefte bestaat aan een handleiding voor de beoefening der welsprekendheid’.
| |
| |
Mogen we vragen, hoeveel Albert Vogel zelf, toen hij reeds de befaamde rhetor wàs, wist van wat hij eerst op rijperen leeftijd als inhoud van zijn boek zou geven?
Is het voorwoord, waaruit hier een en ander werd aangehaald, dan wellicht een vergissing, het boek zelf is dit niet. Het is de uiterst eerbiedwaardige prestatie van een kunstenaar, die zijn eigen kunst wetenschappelijk heeft willen doorgronden en van dit noeste werk, dat jaren moet hebben gekost, thans rekenschap heeft afgelegd.
De inhoud is bont en rijk; geen enkele technische term lijkt er te ontbreken (en alle worden er verklaard); soms overschrijdt de inhoud dien van het begrip welsprekendheid, neemt althans dit begrip zeer ruim (de aardige bladzijden 76 v.v. over uitdrukkingen, aan verschillende beroepen ontleend). Een gelukkige gedachte was, omstreeks een derde van het boek uit redevoeringen of fragmenten van beroemde redenaars te laten bestaan; op de keus uit zoo rijke stof af te dingen, is al te goedkoop, maar van de ouderen zou Van der Palm, van de lateren Van der Vlugt er toch niet hebben misstaan.
v.B.
| |
Dr. Frans Schaepman, Bijdragen tot verfrissching van de volkshuishouding. - Nijmegen, Het Venster, 1932.
‘Eventueele stommiteiten aanvaarde men als lyriek,’ zegt het voorwoord, dat hier ‘apéritif’ heet, gelijk het nawoord ‘after dinner’.
‘Het treurige is, dat menigeen, die zijn wetenschap of zijn beginselen in de praktijk zou willen brengen, zal bemerken, dat hij in een stelsel beklemd zit.’ Aldus een bladzijde verder onder het hoofd ‘practische monomanieën’. En dan ziet men den toeleg al, dik bovenop, om aforismen te lanceeren, waar wel wat waarheid in kan steken, maar die, omgekeerd, even half-waar zouden blijven. Men neme de proef: Het treurige is, dat menigeen, die zijn wetenschap of zijn beginselen in praktijk zou willen brengen, zal bemerken, dat hem een stelsel ontbreekt.
Van Schaepman's stelsel, met voorbedachten rade gebrouwen mengsel van halve waarheden en ‘lyriek’, heeft de volkshuishouding - de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie bijvoorbeeld, waar de schrijver op zijn manier voor blijkt te voelen - toch niet bizondere verfrissching te wachten. De kennis ervan eer verdoezeling. Toch heeft hij wel aardigs in zijn mars; anders zou van zijn boekje, gewild tot en met den omslag, hier gezwegen zijn.
v.B.
| |
O. Gunning, Goud, een sprookje voor volwassenen. - Amsterdam, A.J.G. Strengholt, 1932; nummer II van Problemen van dezen Tijd.
Het sprookje is heel goed verteld, van den man, ‘een eenvoudig, doch correct gekleed heer, van niet te bepalen leeftijd en middelmatige lengte, gladgeschoren, met eenigszins zuidelijk type,’ die goud maakte door het te denken en hierdoor een begin van paniek veroorzaakte in de
| |
| |
kringen van centrale banken en Volkenbondsraad, maar wien het er enkel om te doen was, een hardleersche wereld in te prenten, dat er geen verschil is tusschen geest en materie, dat (maar komt er hier juist niet wèl verschil?) de geest alles beheerscht en alles omvat en er niets wonderlijks is in het verwerkelijken van de gedachten in datgene, wat materie wordt genoemd.
Theresia Naumann van Konnersreuth, de gestigmatiseerde, van wie de parapsychologen volgens genoemden correct gekleeden heer in zijn toespraak tot den Conseil reeds aannemelijk hebben gemaakt, dat haar de gave is geschonken, hare gedachten in materie te verwezenlijken, moet het sprookje hebben geïnspireerd.
De president van den Conseil sloot, nadat de vreemde bezoeker zich volgens zijn gewoonte door onzichtbaarmaking aan het gezelschap had onttrokken, de vergadering met de onderstelling te opperen, ‘dat wij allen behoefte zullen gevoelen, het beleefde te overdenken en ieder voor zich daaruit conclusies te trekken.’ De heer Gunning wil, met nog een sprookje, hierbij misschien de behulpzame hand bieden?
v.B.
| |
F. van Meurs, Medezeggenschap en haar toepassing bij de overheidsdiensten en -bedrijven. - Amsterdam, uitgave van den Nederlandschen Bond van personeel in overheidsdienst, 1932.
Doel van het geschrift is, behalve voorlichting van het eigen kader, de overheidsbesturen op de hoogte te stellen van de inzichten, die in den Nederlandschen Bond leven ten opzichte van het beginsel der medezeggenschap in het beheer van de overheidsdiensten en -bedrijven en van de wijze, waarop dit beginsel op doelmatige wijze in toepassing kan worden gebracht.
‘Medezeggenschap’ kan twee dingen beteekenen: mede te zeggen hebben (mee-beslissen) en mogen meepraten (verplicht adviseursschap).
Het eerste acht de heer Van Meurs principieel begeerlijker dan het laatste, maar ook dit laatste niet zonder beteekenis en alleen dit kan naar geldend staatsrecht practisch worden nagestreefd. Aan de uitwerking van deze gedachte is dan verder dit boekje gewijd. Inderdaad, in dezen trant opgevat behoeft de medezeggenschap niet af te stuiten op juridische bezwaren en kan zij bovendien heilzaam werken. Voor dit vraagstuk hebben we hier een ernstige proeve tot oplsossing.
Daarnaast misstaat echter de geheel ongestaafde bewering, dat de verdergaande, de thans juridiek ontoelaatbare vorm, die van het medebeslissingsrecht ‘principieel begeerlijker’ is; het woordje ‘uiteraard’, eraan toegevoegd, verraadt zelfs gebrek aan argumenten. Kan het iets anders beduiden, dan dat de arbeiders het natuurlijk wel zouden begeeren? Alsof dit, ook bij gemeenschapsdiensten en -bedrijven, de kwestie ware! Bedrijven eischen leiding, verstandige, deskundige, parate leiding, die het geheel overziet en zich bewust is van haar verantwoordelijkheid en deze kan dragen. Het eerste spoor van bewijs, dat de in het bedrijf werkzame arbeiders, zij die zelf dagelijks leiding behoeven, aan deze leiding zoo kunnen deelnemen in anderen dan adviseerenden zin, dat het bedrijf hierbij is gebaat, moet nog worden geleverd.
v.B.
| |
| |
| |
Dr. M. de Jong Hzn, Friesche Cultuurproblemen. - Middelburg, C.W. den Boer, 1931.
‘Friezen, weest U zelf en.... Zuidwaarts richt U!’
Dit slotwoord schreef de heer De Jong eer Douwe Kalma leeraar in Eindhoven werd. Tegen Kalma's leiderschap heeft hij zijn bedenkingen. Zijn bedoeling was dan ook niet: oriënteert U naar Eindhoven; zij was: oriënteert U naar Nederland en in het nederlandsche staats- en cultuurverband.
Onze lezers kennen, uit de Juli- en Augustus-afleveringen, Kalma's eigen bezonnen beschouwingen over de jong-friesche beweging en wat eruit gegroeid is. Dat Kalma zelf thans ‘om utens’ verkeert, kan tot de bezonkenheid van zijn oordeel hebben bijgedragen; maar meer ook niet. Met de beweging, waarin hij een groote rol, doch allerminst die van een blindelings gevolgden alleenheerscher, speelde, is hijzelf gegroeid en gerijpt. Mogelijk, dat De Jong thans, na Kalma's Gids-artikelen, over hem iets anders zou oordeelen.
Hoe dit zij, de schrijver der ‘friesche cultuurproblemen’, zelf Fries, zelf buiten Friesland, zelf daadwerkelijk belangstellende in de vraagstukken der friesche cultuur (zijn uitvoerige studie van een paar jaar geleden over het Oera-Linda-Bok-mysterie is alleen verklaarbaar uit een bijna hartstochtelijkeliefde voor het heitelân) is een man, naar wien mag worden geluisterd, in Friesland ter leering en tot waarschuwing tegen ‘panfriezisme’, waarvan hij overigens de beteekenis en dus het gevaar m.i. overschat, daarbuiten, aan gene zijde van Lauwers en Tjonger, in ‘Holland’, ter informatie, die waarlijk nog steeds niet overbodig is.
v.B.
| |
W.H. Vliegen, Oorsprong, geschiedenis en hedendaagsche stand der socialistische beweging - Amsterdam, N.V. De Arbeiderspers, 1931.
Het boek is geboren uit een winter-radio-cursus. Dit verklaart den populairen vorm. De voordrachten richtten zich tot eenvoudige kleine luyden, wien de spreker een algemeen begrip van het ontwikkelingsproces der socialistische beweging wilde bijbrengen.
Deze spreker, self made wetenschappelijk man, die persoonlijk een heel stuk socialistische beweging heeft medegemaakt (in de beide beteekenissen des woords), was hiertoe zeker alleszins bevoegd. Het boek stelt over het algemeen dan ook niet teleur.
Uit eigen herinnering putte de schrijver meer dan eene teekenende bizonderheid, zoo over de werking van Bismarck's socialistenwet in Duitschland en over rumoerige vergaderingen hier te lande in den tijd van Domela Nieuwenhuis.
Socialistische theorie zoeke men hier niet. Wèl natuurlijk - want zijn eigen oordeel verzwijgt de schrijver niet - neerslag van theorie. Het Communistisch Manifest, waarvan hij de groote beteekenis erkent, die het historisch heeft gehad, is hem, als teekening van het toekomstbeloop der maatschappij, ‘een verouderd document’ (bl. 83). En treffend is deze kenschets van Marx: ‘men kan zeggen, dat deze Duitscher zijn ekonomie opbouwde met Engelsche, zijn politiek met Fransche bouw- | |
| |
stoffen; alleen zijn filosofie was op en top Duitsch, en heeft dan ook noch in Frankrijk, noch in Engeland veel invloed gekregen’. (bl. 112).
Bepaalde aanmerking echter valt op het laatste hoofdstuk te maken, waar de machtsposities van het socialisme in de verschillende landen worden geschouwd. ‘Kortheidshalve’ (bl. 238) blijft hier het buiteneuropeesche gebied verwaarloosd. En hiermede is aan de eenvoudige lieden, voor wie de heer Vliegen sprak en schreef, de mededeeling onthouden, dat in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika de socialistische beweging tot op het huidig oogenblik onbeteekenend is. Dit feit, dat van zeer verre draagkracht kan blijken, weegt tegen vele gegevens uit Europa, geschikt om bij Vliegen's geestverwanten den moed erin te houden, ruimschoots op. Indien in de Unie, dat sterkste der kapitalistische landen, eens een sterk socialisme had bestaan, had, noch kortheidshalve, noch om welke andere reden ook, dit feit mogen zijn verdonkeremaand. Het omgekeerde feit mocht dit evenmin.
v.B.
| |
Dr. Ir. A.H.W. Hacke, De sociaal-economische beteekenis der Arbeidswet. - Groningen, J.B. Wolters, 1931.
Het districtshoofd der arbeidsinspectie te Groningen promoveerde hierop in Delft. En inderdaad is het onderwerp een van die uit het grensgebied tusschen technische en sociale wetenschap, waarop men veilig doctor in de eerste kan worden gemaakt. Ook een van die, waar juristen en economisten gaarne den ingenieur en boven allen gaarne een leidend man uit de arbeidsinspectie aan het woord laten. Niet licht komen zij dan bedrogen uit.
Ook niet in dit geval, schoon het even teleurstelling geeft, te ontwaren, dat de inhoud van het boek door den titel maar zeer gebrekkig wordt weergegeven, al komt er over de sociaal-economische beteekenis der Arbeidswet (bedoeld is die van 1919) belangrijks in voor (waarbij vooral te denken is aan de beschouwingen over rationalisatie). Het zwaartepunt echter ligt elders, in wat men een stuk kommentaar der wet kan noemen, uit de pen van een, die dagelijks ze hanteert.
Een echte ambtenaarswet is de Arbeidswet wel genoemd. Uit haar geschiedenis is dit verklaarbaar. Pas uit haar latere jaren dateeren pogingen, die tot nu niet tot véél hebben geleid, er andere beginselen (modificatie der wettelijke bepalingen op grond van overleg tusschen werkgevers en werknemers) op te enten. Heel veel eerder had dit ook niet gekund en de bescherming van kinderen eerst, van de rijpere jeugd en van vrouwen daarna, ten slotte van in beginsel alle arbeiders, bescherming tegen gevaarlijken arbeid en tegen overmaat van arbeid en arbeid op ongeschikte tijden kon daarop niet wachten.
Maar het stelsel - wet, uitvoeringsbesluiten, inspectie-voorschriften, alles van bovenaf opgelegd - had van nature zijn bezwaren voor het bedrijfsleven. Dit verzet zich dan en volstrekt niet uitsluitend van werkgeverskant, ook wel van dien der arbeiders - dr. Hacke geeft hiervan menig leerrijk staaltje - komt dit verzet, dat de inspecteerende ambtenaren niet over hun kant mogen laten gaan.
| |
| |
Hoe het bedrijfsleven op een goed bedoelde, maar niet steeds voldoende buigzame en zich aanpassende arbeidsbescherming reageert en hoe hierop weer de reactie is van een controleerend inspectiehoofd, die voor beider billijke verlangens en eischen, van het bedrijfsleven en van de bescherming tegen deszelfs uitwassen en misstanden, gevoel en besef heeft, hierover verhaalt dit uit de practijk van een gerijpt man geboren proefschrift veel en haast alles wat het hiervan verhaalt is belangwekkend.
Dat het maar een deel geeft van wat zijn titel in uitzicht stelt; dat het ter vergoeding hiervoor wat geschiedenis verhaalt en, vooral, wetsteksten kommentarieert, maar ook hierin alweer volstrekt niet volledig is; deze leemten zijn den schrijver gaarne vergeven. Want wat hij dan wèl gaf, dit ietwat hybridisch geheel, dat ontsproot uit een helder vestand, een degelijke kennis en een warm gemoed, het is zoo belangrijk en, voor den belangstellenden buitenstaander, veelszins zóó nieuw, dat het verlangen opkomt naar een oekase van den Directeur-Generaal van den Arbeid, waarbij heel zijn staf van ingenieurs order krijgt, hun vrijen tijd te besteden aan het schrijven van soortgelijke delftsche dissertaties.
v.B.
| |
Verslag van de Commissie van Onderzoek betreffende de huidige goederentarieven der nederlandsche spoorwegen, in het bijzonder omtrent den uitvoer van land- en tuinbouwproducten. - 's-Gravenhage, Algemeene Landsdrukkerij, 1932.
Juist in tijden van crisis is de kans groot, dat wordt aangedrongen op maatregelen, die in normaler tijden door ieder aanstonds als verwerpelijke incidenteele of oogenbliks-politiek zouden worden herkend. En in tijden van crisis is dit soort politiek niet minder bedenkelijk dan anders. De sprongen van een kat in nood.
Ook het Westland is door de crisis hevig aangetast. De tuinbouw daar moet het in hoofdzaak van den uitvoer en van de buitenslands te bedingen hooge prijzen hebben. Op korten termijn kwam hierin een hoogst ongunstige keer. Wat wonder, dat van dien kant de vraag werd opgeworpen, of de uitvoer kon worden geforceerd en opnieuw loonend gemaakt door verlaging van spoorvrachten.
De Minister van Waterstaat stelt dan een Commissie in ten onderzoek en heeft de gelukkige gedachte, niet alleen over de nederlandsche spoorwegtarieven voor uitvoer van agrarische producten het oordeel der commissie te vragen maar tevens over de vraag of en in hoever ook overigens het spoorwegbeleid hier te lande ten aanzien van de goederentarieven wordt en moet worden beheerscht door commercieele en financieele overwegingen, dan wel op economische overwegingen van anderen aard behoort te zijn gegrond. En de Commissie, praeside prof. mr. F. de Vries, nam de niet minder gelukkige vrijheid, de volgorde dezer twee vragen om te keeren, d.w.z. het algemeen beginsel voorop te stellen en daarna het concreet geval van onzen benarden export van land- en tuinbouwvoortbrengselen hieraan te toetsen.
Eenige maanden geleden verscheen het verslag. Men mag zeggen, dat het aan de beweging voor lage uitzonderingstarieven ten behoeve van
| |
| |
onzen agrarischen export allen wind uit de zeilen heeft genomen. Dit op grond van een onderzoek naar de geldende tarieven, die alleszins bevredigend en gunstig en in de overgroote meerderheid der gevallen voor onze exporteurs voordeeliger dan buitenslands de tarieven, geldende voor hun concurrenten, gebleken zijn; van verlaging der tarieven bleek voorts, vooral in de huidige omstandigheden, vermeerdering van den nederlandschen uitvoer niet te verwachten. Aldus het antwoord op de vraag, die de Minister in de eerste plaats der Commissie had voorgelegd. Deze gaf evenwel dit antwoord eerst, na het van ruggesteun te hebben voorzien door haar bescheid op 's Ministers tweede vraag, haar inderdaad meesterlijk betoog, dat en op welke gronden spoorwegen moeten worden geleid als openbare ondernemingen, die de regelen der prijsvorming bij de bepaling van haar vrachttarieven als leidraad moeten nemen (aan welken eisch, in het rapport nog nader uitgewerkt, het tarief onzer spoorwegen voldoet) en niet moeten worden beschouwd en beheerd als inrichtingen van openbaar nut, die, nu ja, eenige retributie mogen vragen voor bewezen diensten, maar overigens naar een sluitende begrooting - het Rijk blijft goed voor de tekorten - niet behoeven te streven.
Het gezag van deze conclusie wordt versterkt door het feit, dat afwijkende minderheidsnota's ontbreken. En de Minister heeft, in antwoord op een vraag uit de Tweede Kamer, reeds gelegenheid gehad, met het verslag der Commissie zich homogeen te verklaren.
Het is meer gebeurd, dat economische nood het aanzijn schonk aan belangrijke economische literatuur, die wolken van misverstand op zij schoof en kimmen klaarde. Vaak evenwel verstreek er dan geruime tijd tusschen de verkondiging en de aanvaarding van het beter inzicht. En zeldzaam is zeker het feit, dat een theoretisch economist, door zijn regeering in consult geroepen, in zoo korten tijd venit, vidit, vicit. M.h.g.
v.B.
|
|