| |
| |
| |
Kroniek der Nederlandsche letteren
Theun de Vries, Rembrandt. Een roman. Van Loghum Slaterus Uitgevers maatschappij. Arnhem 1931. Tweede druk 1932. |
C.J. Kelk, Jan Steen. Een roman. ‘De Spieghel’. Amsterdam. ‘Het Kompas’, Mechelen, 1932. |
Het schrijven van deze kroniek is geen pleizierige taak. Er wordt in ons land genoeg gekibbeld, gevit, geharreward en gekleineerd. Er worden ongeveer evenveel boeken besproken als afgebroken, genoeg althans, om het beroerd te vinden ditmaal met dit gebruik te moeten meedoen. Dat in Holland tegenwoordig de eene schrijver binnentreedt bij den ander, en, zijn vriend schrijvende aantreffend, zegt:
‘Schrijf je? Tegen wien?’
is een karakteristieke, maar bedroevende anekdote, en deze vier woorden, een grap van Cobet waardig, geven evenzeer aanleiding tot een lach als tot spijtige overpeinzingen.
Kelk heeft aan die afbraak nooit meegedaan. Hij heeft altijd voor zijn pleizier en voor dat van anderen geschreven, gedichten, kleine tooneelspelen. Hij heeft een tintelend opstel geleverd over den onvolprezen Schoolmeester. Maar hoe is het dan mogelijk, als hij Jan Steen op zijn vuist neemt, gelijk een poppenspeler zijn pop, dat hij van die figuur, waarvan men gezworen zou hebben dat zij Kelk zou ‘liggen,’ zulk een saaien en platten roman maakt? En hoe durft Theun de Vries over Rembrandt een boek schrijven, dat rechtstreeks Rembrandt heet, maar een omweg maakt om den reus? Dacht hij werkelijk te volstaan met deze over Titus, schuldeischers en leerlingen handelende omhaal, slap, zwoel
| |
| |
en gezwollen, met veel ‘mauvaise langue’ uit de schaduw-rijke omgeving van den meester opgediept?
Eenigen tijd geleden, toen er ergens in Hongarije een nieuwen Vermeer ontdekt werd, gaven de Hollandsche dagbladen een beschrijving van dit wedergevonden doek. Noch in het boek van Kelk, noch in dat van De Vries, waarin natuurlijk vaak aan tafreelen op schilderijen wordt herinnerd, staat ook maar één passage, die wat helderheid betreft van beschreven voorstelling, gelijkwaardig kan genoemd worden aan dit dagbladstukje. Kelk geeft een goede mise-en-scène van een Kerstnacht van Jan Steen, met de binnenklimmende meisjes door het dakraam van het atelier, - De Vries geeft een bruiloft van Titus, die om de beschrijving van Rembrandt's houding bij die gelegenheid de moeite van het lezen waard is, hoe aangezet en pathetisch de verklaring dezer houding dan ook uitvalt, - maar deze twee perioden zouden, als historische miniaturen, apart uitgegeven, oneindig scherper en beter Steen en Rembrandt oproepen, dan thans in de beide lijvige deelen geschiedt. Het ergste is, dat de lectuur zoo vervelend is; de vroolijke Kelk, wonderlijk genoeg, nog iets vervelender dan de tragische De Vries; het ergste is, dat zij boeiend noch leesbaar zijn, deze biografieën, die niettemin op hun titels beide nadrukkelijk als ‘roman’ staan aangediend.
Op zichzelf is het een belangwekkend verschijnsel, dat twee jonge Nederlandsche letterkundigen zich gewaagd hebben aan den biografischen roman, sedert Maurois en Ludwig in het buitenland reeds jaren in zwang. Men vraagt zich echter af, gezien de geringe kracht die er van hun figuren uitgaat, of zij zich rekenschap van het doel dezer schrijftrant hebben afgelegd. Een roman verveelt wanneer de hoofdfiguur een pop is, maar boeit nog niet, alleen omdat die figuur als mensch wordt afgebeeld. Het louter menschelijke, dat bezighoudt op straat en in gesprekken, is niet voldoende voor de lengte van een boekdeel. In een kort verhaal, in een feuilleton, behoeft men niet meer te geven; de enkele uitbeelding volstaat; maar dan is het de ‘pointe’, eigenlijk het eenige kunstmatig element, die van beslissend belang wordt. In een roman is het anders. De figuren moeten niet
| |
| |
alleen menschelijk zijn, maar de voorstelling van dit menschelijke, waarmede immers de lezer zich zoo lang heeft bezig te houden, moet bedoeling hebben. Het is niet van ons te vergen, dat wij ons langs pagina's en pagina's voortbewegen, zonder meer te zien te krijgen dan elke straat en elk gesprek ons biedt. Ik geef grif toe, dat het leven boeiender is dan het boek, maar dit is het slechts door het oog van den wijze. En een wijze is iemand, die bij uiterlijke verschijnselen telkens verband ziet, compositie, waarde, voor wien de vloeibaarheid stolt tot den vorm van herkenning, voor wien elk ding beteekenis heeft. Romanschrijfkunst vereischt wijsheid.
Die wijsheid kan van verschillenden aard zijn, en zij kan op tal van manieren weer in strijd komen met het menschelijk materiaal. De schrijver ziet dan terwille van de beteekenis de verschijnselen zelf voorbij. Het is een gemakkelijke wijze van werken. Men neemt een bedoeling en zoekt er de passende stof voor uit. De stelligheid der overtuiging verwaarloost de scheppende materie tot bewijsmateriaal. Het is niet om de moreele of sociale tendenties dat romans met strekking zoo zelden kunstwerken zijn, maar omdat hun materiaal doorgaans uit poppen bestaat.
In den biografischen roman is in menig opzicht een voortzetting van den ‘tendenz-roman’ te zien. Weer ligt er een beteekenis kant en klaar, weer heeft de schrijver slechts te bevleezen inplaats van te bezielen. Want het zielkundige gedeelte is reeds geschied, ergens diep in de geschiedenis, door den grooten man zelf die ons onderwerp wordt. Zijne beteekenis heeft zich reeds uitgedrukt in de werken waardoor hij beroemd is gebleven, en wij hebben, als wij ons op onze beurt aan het werk zetten, niets anders te doen, dan deze uitdrukking weer een psychologisch zoo goed mogelijk verantwoord kleed om te leggen van subjectief gevoelsleven, daarbij gebruik makend van brieven, anekdoten, geschiedkundige onderzoekingen, gecorrigeerd door hetgeen wij persoonlijks uit de werken durven aflezen. Maar deze werkwijze, haar geestelijk doel vooropstellend, beneemt bijna iedere mogelijkheid tot een kunstwerk, tot een roman bijvoorbeeld, die altijd waardevoller blijft, omdat zijn bedoeling aan onzen tijd en aan onze
| |
| |
materie zijn onstaan te danken heeft, onverschillig natuurlijk in welk jaartal hij speelt. Wanneer men nu een politieken blik heeft, gelijk Ludwig, dan zoekt men helden, die ook voor onze tijdsomstandigheden nog een terugwerkende kracht hebben, Bismarck of Lincoln. Wanneer men handig en fijnzinnig is, gelijk Maurois, dan scheidt gij den mensch en den ‘grooten man’ in den reus dien gij onder handen neemt, en gij trekt den mensch naar het gebruikelijke, naar het hedendaagsche toe.
‘Ariël’ verrast, omdat de persoonlijke omtrek van Shelley daar zoo geheel anders uitvalt, dan de figuur die uit de gedichten zelf voor den lezer oprijst. Dit geestelijk niet strookende, maar uiterlijk bevestigend volgehouden tegenrythme verleent aan de levensbeschrijving als roman een soort gesyncopeerde boeiendheid. Men moet hier dus oppassen, dat de figuur die men geeft en de figuur die de gangbare traditie als menschelijk beeld van den kunstenaar heeft overgeleverd, elkaar dekken zonder samen te vallen. Gij bereikt dit door den mensch naar voren te schuiven, op een hedendaagsch plan, dicht onder het oog, en gij laat het aan den lezer over, als het op de beteekenis al dier huiselijke gesprekken en tafreelen aankomt, om, aan uw mensch voorbij, naar den achtergrond van zijn beroemde werken te blikken.
Dit heeft Kelk verzuimd te doen. Niet alleen dat er volstrekt geen verschil is tusschen Kelk's Jan Steen en den uitbundigen bierbrouwer en herbergier van den volksmond, wiens huishouden zoo berucht was, - want het staat Kelk vrij om te meenen, dat de traditie gelijk heeft, en dat het onderwerp der schilderijen meer zegt dan hun vorm en uitvoering, - maar hij plaatste zijn mensch Jan Steen in een hopeloos verleden tijd. Ondanks de bedenkelijke gemoedelijkheid van te spreken van ‘Janneman,’ als Steen een kind is, en van ‘Vader Jan,’ op lateren leeftijd, ondanks de goedlachsche luchtigheid, waarmee, als was dit een durf, de avonturen van den schilder worden opgedischt, blijft zijn mensch een historische pop, waar wild mee wordt rondgesold, een meubel, een genre-stukje, luidruchtig glimmend geboend, een plagiaat der traditie, die, nooit beseft men dit beter, gemeenlijk een dooddoener is. Kelk neemt zelfs woorden in
| |
| |
de pen als ‘grollen,’ ‘boertig,’ ‘poezel,’ die alleen nog tot het taaleigen van handboeken over literatuur-geschiedenis behooren, waar zij Breero en kluchten behandelen, en daarom dubbel naargeestig aandoen met hun archaïseerende levendigheid. Maar ook termen als ‘huisman’, als ‘sinjeur,’ zoo sterk verkleurd als de costuums die zij moeten vullen, beletten den lezer dezen Jan Steen anders te zien dan als een stil-leven, een menschelijk huisraad van een met veel zorg beschreven 17-de eeuwsch interieur.
Het was natuurlijk niet noodig geweest, dat Kelk het procédé-Maurois' grondiger had toegepast. Zijn boek was er leesbaarder, niet beter door geworden. Maar hij had een voorbeeld kunnen nemen aan Arthur van Schendel's levensbeschrijving van Verlaine, een boek, dat, al heeft het niet dezelfde roman-waarde als zijn ‘Het fregatschip Johanna Maria,’ dezelfde wijsheidswaarde bezit als de romans, en marge waarvan het geschreven werd. De manier waarop Van Schendel den Verlaine van wanorde en genialiteit, zooals de overlevering hem zoo gaarne schildert, vrijmaakt van deze traditie, terwille van een naar goedheid hunkerend burger, die dérailleerde, zeker, die werd afgesneden van gezinsgeluk, van aanzien en vrede, maar die des te bewuster hoopte op de hemelsche troost van zijn uiteindelijk gerechtvaardigden oorsprong, dit stavend door zijn beste werk in overeenstemming te brengen met de diepere motieven zijner door de overlevering onbegrepen gedragingen, - deze manier van biografie, die met werk en mensch gelijkelijk rekening houdt, kan als voorbeeldig worden beschouwd, en Kelk had, door de studie van dit boek, om te beginnen op zijn qui vive kunnen gebracht worden tegenover praatjes, als die van Houbraken, waarmee tijdgenooten gewoonlijk met kunstenaars afrekenen, en vervolgens had hij kunnen inzien, dat er, om een ‘Meisje met de Hoenders’ te schilderen, meer noodig is dan een vlot penseel en een deukje in het hart van een volwassen man.
* * *
Kunstenaars, vooral de grootste, zijn juist daarom zoo bijzonder moeilijk als gegeven voor een levensbeschrijving, omdat zij het ‘gesyncopeerde,’ zooals ik het daareven noem- | |
| |
de, dus datgene waardoor zij afwijken van de gangbare médaille die men van hun persoonlijke figuur geslagen heeft, in het beste deel van hun werk doorgaans reeds zelf hebben uitgebeeld, en dit tienmaal beter dan ooit een biograaf het vermag. Met zulke moeilijkheden van uit het onderwerp zelf komenden tegenstand had iemand als Bakhuizen van den Brink niet te kampen, toen hij zijn Isaäc Lemaire schreef. De ondernemende koopman had zich zonder formuleering van zijn gevoelsleven door tijd en leven heengebaand. Het was eerst zijn levensbeschrijver die zijn gedragingen een innerlijke stem verleende. Maar nu, gesteld eens dat Lemaire zelf een groot treurspel had achtergelaten, ‘Kaap Hoorn’ bijvoorbeeld getiteld, hoeveel samengestelder was de taak van den biograaf geworden, die dan van een niet langer zwijgend personnage een levensbesomming moest geven, waarbij de zelfverrichte uitspraak altijd de voorkeur hield.
Geef de reeks zelfportretten van Rembrandt, en dit is niet alleen duidelijker, maar het dwarsboomt bijkans elke poging tot een waardige weergave van zijn innerlijk leven. Rembrandt blijft altijd beter. Hij bewaart het laatste gelijk. Men moet volstaan met jaartallen en andere bijkomstige toelichtingen, en dan hoe korter, hoe liever. Tracht om hem heen te loopen, goed. Geef zijn vrouw, zijn zoon, zijn dienstmeisje, zijn schuldeischers, zijn leerlingen. Goed. Vergeet vooral zijn moeder niet, zijn grootmoeder, en Lievens, en de trompetters-weduwe. Wandel van de Breestraat naar de Rozengracht. Beter nog, begin bij de Weddesteeg en eindig bij de Westertoren. Allemaal goed. Als gij dan helder schrijft, zonder al te veel verwijt aan de dwergen die den reus miskend hebben, zonder al te veel te denken dat dit hem reeds tragisch maakte, dan is iedereen u dankbaar voor de schat van bijeengebrachte inlichtingen. Zijt gij als romanschrijver te goed voor compilatie, schrijf dan een ‘Titus,’ schrijf een ‘Hendrikje,’ de stomme persoonlijkheden, voorzeker uw stem wel waard. Maar wanneer gij u zult gaan wagen aan een portret van den meester, dan is het haast niet te vermijden, of uw ‘Ecce Homo’ wordt een jammerlijk bazar-artikel, een somber aschbakje van schelpen en postzegels; en, als men langs uw werk voorbij kijkt naar den aardschen reus daarachter, die zichzelf uit de aarde omhoog tilt, dan zal
| |
| |
uw beeld spoedig, spoediger dan noodwendig schijnt, de sporen dragen van een onmachtig vergrijp. Tenzij -
Tenzij gij het lot van zulk een man hooger stelt dan zijn leven. Tenzij gij, van oorsprong tot einde, de curve van dit lot zoodanig overziet als een volmaakten boog, dat u dit lot, malgré het leven, malgré de persoonlijkheid, gedreven voorkomt en voltrokken door een inwendige kracht, waartegen elk zelfbehoud zich tevergeefs heeft verzet. Tenzij gij dus de vondst doet, die Hofmannsthal in zijn schets van Oscar Wilde deed, dat het diepste wezen van Wilde geen andere uitkomst zag om tot geldigheid te geraken, dan door den Oscar Wilde van blijspelen en paradoxen het leven onmogelijk te maken. Wilde's gevangenis, Rembrandt's faillissement en veel erger ramspoeden, beteekenen zoodoende doorbraakspunten, waarin een dieper hartstocht op pijnlijke wijze met de persoonlijkheid afrekent terwille van een onmenschelijk bestaan, dat armoede en miskenning als voorwaarden schijnt te hebben en waartoe zelfs de grootste scheppers hardhandig moeten gedwongen worden.
Zulk een inzicht brengt weer de syncope teweeg, ditmaal niet een uiterlijke, maar een innerlijke antagonie. Hiervoor een heldere voorstelling gevonden te hebben, in dubbelbeelden die elkaar verduidelijken en verdiepen, was de groote verdienste van Schmidt Degener's scherpe studie ‘Rembrandt en Vondel,’ eertijds in dit tijdschrift verschenen. En de jonggestorven essayïst Gerard Bruning heeft het bereikt, in een bewonderenswaardig opstel, ‘Rembrandt, de Realist’, deze innerlijke bevrijding van den eenzamen Rembrandt geheel binnen zijn barsche zielsbewegingen weer te geven.
M. Nijhoff
|
|