De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
De achtergrond van het geldVooral in crisistijden, waarin in de veelheid en veelzijdigheid van de moderne economische verhoudingen de door de crisis getroffenen als oorzaak van hunne verliezen gaarne het geld, dat in alle economische handelingen nu eenmaal een rol speelt, aanwijzen, is het goed er op te wijzen, dat, daar men gewend is geraakt aan bijna alles een geldswaarde toe te kennen, het geld tenslotte slechts de middelaar, niet het essentieele is in het economische verkeer. Het is uitdrukkingsmiddel, symbool, waarachter zich de reëele waarden, waarom het feitelijk te doen is, verbergen. Bij een eenvoud van verhoudingen blijkt het voor een ieder gemakkelijk, de economische realiteit te doorgronden; naarmate echter het economische leven ingewikkelder wordt en het geld als middelaar een grootere rol gaat spelen, wordt het moeilijker schijn van wezen te onderscheiden. Bij de waardeuitdrukking van gebruiksgoederen, waar het goed zich als realiteit voor den directen bezitter manifesteert, heeft het geld een functie, die door ieder in zijn wezen begrepen wordt. Bij verbruiksgoederen is het reeds anders. Voor den handelaar, die vaak de goederen slechts als ceelen ziet, treedt het geldelement weer meer naar voren. Hij ziet niet in de eerste plaats het goed, dat hij slechts als koopwaar bezit, doch het fluctueerend geld-spiegelbeeld ervan. Nog verder van den reëelen achtergrond staat de bezitter van obligaties en aandeelen, die, in geld uitgedrukt, de goederen in het bezit der betreffende maatschappijen vertegenwoordigenGa naar voetnoot1) en het verst van de realiteit staat de houder van het | |
[pagina 383]
| |
geld als ‘abstracte beschikkingsmacht’, het geld voorloopig nog zonder bestemming, dat men in zijn zak heeft, of als banksaldo gereed om den eigenaar een goed te verschaffen naar zijn keus. Toch beteekent voor den Nederlander een gulden een gulden, of hij er de waarde van zijn stoel in uitdrukt, de stoel, die al twintig jaren in zijn kamer staat en waarbij het goederenelement geheel overheerscht, dan wel de gulden, die in zijn verbeelding met geen enkel goed in directe verbinding staat, doch die hem slechts in abstracto de macht verschaft, zich een stuk goed te zijner keuze te verschaffen, hetzij dan een paar sokken of een doos chocolade. In den volksmond heet het van een rijk man steeds ‘hij heeft geld’ een uitdrukkingswijze, die er op wijst hoezeer men naar 't uiterlijke kijkt, n.l. naar de uitdrukking van dien rijkdom, niet naar het wezenlijke ervan t.w. de kapitaalsgoederen. Dit misverstand vertroebelt zoozeer den kijk op monetaire problemen, dat b.v. in den tijd der ‘veiligstelling van den gulden’ dit als een streven in het belang der bezitters werd beschouwd, inplaats van een poging onzen kijk op de realiteit niet te doen vertroebelen door bederf van 't geldwezen. De vereenzelviging van geld en rijkdom doet velen degenen, die zich met de behandeling van fiduciaire ruilmiddelen bezighouden, aanzien als toovenaars, die ‘rijkdommen’ uit het niet kunnen tooveren, als zij 't slechts willen. Vandaar dat vaak geldvraagstukken in een emotioneele sfeer worden overgebracht, die eene juiste behandeling ervan slechts kan schaden. Zien wij dus naar den achtergrond van het geld. In het ruilverkeer van economische goederen en diensten, blijkt het belangrijkste te zijn een relativiteit te bepalen tusschen de goederen onderling, waarbij het niveau van ruil op zich zelve feitelijk een onverschillige zaak is. Immers, als wij de verhouding in waardeering denken van 10 paar sokken tegen 1 paar schoenen, dan kan het ons daarbij weinig schelen, of wij de waarde der sokken op f 1. - en die der schoenen op f 10. -, dan wel die der sokken op f 0.10 en die der schoenen op f 1. - stellen; wat ons interesseert in dit geval is de verhouding en niet het niveau. Daar echter de goederenruil | |
[pagina 384]
| |
nimmer zoo eenvoudig plaats vindt en men steeds, zij het als tusschenschakel of ter berekening van de waarde van zijn bezit, het geld afwisselend als waardedrager of als waardemeter noodig heeft, krijgt het geld als neutraal en abstract element een functie, waaraan zeer zware eischen worden gesteld, namelijk van een rotsvaste, absolute waarde, temeer omdat de relativiteit der andere goederen niet steeds dezelfde is en men de veranderingen dus wil waarnemen getoetst aan het geld. Deze dubbele functie van waardedrager en waardemeter stelt aan het ruilmiddel zware, soms te zware eischen. Het behoeft immers geen betoog, dat, indien de absolute eisch van waardevastheid gesteld wordt, het geld daar nimmer geheel aan kan voldoen. Dat men de absolute neutraliteit van den meter of het kilogram zou kunnen bereiken, is, welke ‘middenstof’ men ook zou bedenken, volkomen uitgesloten. Als men een wollen lap van 2 m in het water legt en hij blijkt na droging 1.90 m te meten, dan is hij 0.10 m gekrompen. Waardeert echter een koffiekoopman zijn koffie heden en een week later, en blijkt dan de waarde geringer te zijn, dan kan van deze daling de oorzaak bij het geld liggen. Indien, zooals nu geschiedt, de prijzen over de geheele linie dalen, heeft het geld zeker alvast den schijn tegen zich en is men er al gauw bij de schuld van de ellende op het geld te werpen. Daar echter van geldcontractie geen sprake is doch integendeel er een enorme geldruimte heerscht welke geen verhooging der prijzen mede brengt, is zulks reeds een aanwijzing, dat andere factoren (o.m. gebrek aan vertrouwen) een groote rol spelen. Men onderneemt niets en als gevolg daarvan hoopt zich het geld meer en meer op, in den vorm van biljetten, banksaldi, om op deze wijze als het ware voor de bezitters op te treden als accumulator, geladen met abstracte beschikkingsmacht, teneinde die weer in gelijke hoogte af te geven op elk gewenscht moment. Men dient er zich echter rekenschap van te geven, dat men op deze wijze een eisch aan het geld als waardedrager stelt, die tot een bepaalden omvang en onder bepaalde voorwaarden mogelijk is, doch daarboven in wezen volkomen onredelijk is en nimmer tot het doel kan voeren. Immers, wat wenscht men? Men wenscht zijn bezit of kapitaal intact te houden; men | |
[pagina 385]
| |
wenscht niet te verarmen. Gezien de steeds dalende goederenprijzen, de verliezen, die bijkans elke producent lijdt bij zijn productie, verkiezen de meesten geen goederen te hebben en ook niets te produceeren of althans zoo weinig mogelijk. Gewend als men is den eisch te stellen aan de waarde-vastheid van het geld en het geld tevens te beschouwen niet alleen als waardemeter doch ook als waardedrager, vlucht men uit de goederen naar het geld, gelijk men bij inflatie uit het geld naar de goederen vluchtte. Dit leidt natuurlijk tot een abnormale ophooping van geld, zich uitende in groote banksaldi, een hoog bedrag aan bankpapier in bezit van particulieren (het gebruikelijke woord ‘omloop’ kan men hier niet toepassen, want het bankpapier, bedoeld als circulatiemiddel, circuleert niet) en tenslotte tot het oppotten van goud als ideale ‘waardedrager in abstracto’. Men denkt er echter in het geheel niet aan, dat de logica van deze handeling zoek is. Immers, men heeft het geld van waarde-symbool gemaakt tot wat het slechts in zijn functie als ruilmiddel kan zijn en bedoeld is te zijn: waarde-object, heeft aldus zijn functie verstoord en dreigt op deze wijze den opbouw van het economische stelsel volslagen te verstoren. De normale homo economicus wenscht niet als de vrek zich te verheugen in het gezicht van zijn schatten; hij wil als actief mensch zijn kapitaal met winst omzetten, het daarbij instandhoudend. Instandhouden beteekent hier echter geen stilstand, doch juist beweging in voortdurende wisseling van objecten. Hij vertrouwt ook vaak zijn kapitaal aan anderen toe, die er echter slechts hetzelfde mede kunnen doen. De oude spreuk, waarop het renteverbod steunde, dat geld geen geld kan voortbrengen, is woordelijk waar, doch goederen kunnen wel goederen voortbrengen met menschelijke activiteit en daar men het resultaat dan weer in geld uitdrukt, is het duidelijk, dat geld, in goederen omgezet, dus wel geld kan voortbrengen, zoodra het voortbrengsel der productie weer in geld is omgezet. Toch wordt veelal een geldschuld, die door een leening is ontstaan, als moreel een graadje lager aangezien dan een vordering, waarvoor men zijn ‘goede goed’ geleverd heeft, eene opvatting, die weer | |
[pagina 386]
| |
bewijst gebrek aan begrip van het wezen van het geld. Van het fiduciaire geld der centrale banken is een deel ook bij zeer ingekrompen ruilverhoudingen steeds in circulatie, omdat in alle omstandigheden de menschen eenige ruilmiddelen steeds noodig hebben. Dit deel der circulatie is dus praktisch onopvorderbaar en heeft door het gebruik zelve te allen tijde de noodige zeldzaamheid om waarde te hebben. Het verder uitstaand gedeelte moet fluctueeren met de bedrijvigheid van het economische leven, dat zich ervan bedient als tusschen-element, dat, zoodra de bedrijvigheid afneemt, om zoo te zeggen in het niet verdwijnt, waaruit het verschenen is, namelijk als begeleidverschijnsel van economische transacties. Verminderen de voorraden door con sumptie, dan dient als de toestand gezond is de circulatie mede in te krimpen. Zoo is het geen wonder, dat een goed geleide centrale bank, indien de vlucht uit het goed naar het geld begint, juist door het gebrek aan economische activiteit geen andere contra-objecten voor hare biljetten vindt dan goud en dat de particuliere banken, voor zoover zij niet direct goud als tegenwaarde van de haar toevertrouwde gelden hebben, via hunne saldi bij de circulatiebanken ook weer op goud zijn aangewezen, als laatste rots van waardevastheid. Dachten wij hiervóór speciaal aan verbruiksgoederen en de productie daarvan, de toestand verergert uitermate, wanneer de eigenaren van beleggingen de geldswaarde daarvan ziende dalen, ook die trachten vast te houden en vast te leggen in bankpapier of banksaldi; dit proces is des te heftiger, omdat deze goederen niet door consumptie verdwijnen en dus om koopers te vinden des te sterker in prijs achteruitgaan. Bij het meer en meer tot stilstand komen van het bedrijfsleven zou bij gebrek aan tegenwaarde een inkrimping van de fiduciaire ruilmiddelen kunnen verwacht worden, ware het niet, dat de groeiende goudschat de tegenwaarde vormde van de biljetten, die opgepot worden, een goudschat, die uit het buitenland komende slechts met buitenlandsche betaalmiddelen verworven kan worden, betaalmiddelen, die uit vroegere Nederlandsche, buitenlandsche beleggingen, resultaat van exporten en diensten voortkomen. Daar uit den | |
[pagina 387]
| |
aard der zaak het verhandelen op steeds lager niveau van binnenlandsche niet consumptieve goederen geen creatie van nieuw geld (afgescheiden dan van beleening waarover later) toelaat is de huidige hoogere circulatie slechts met een afbraak onzer buitenlandsche uitzettingen mogelijk. Zoo toont onze goudschat een vroegere Nederlandsche activiteit in het buitenland, die echter zoodanig kwijnt, dat men met angst het oogenblik afwacht, waarop deze reserve langzamerhand aangesproken gaat worden, want het is wel zeker, dat, indien Nederland niet langer door exporten en diensten (waaronder credietgeving) een veel grooter gebied kan bedienen, dan het plekje grond waarop de Nederlanders zijn tezamen gedrongen, de toekomst wel uiterst zorgelijk wordt. Onze groote goudschat is een teeken onzer verarming. De autarchische neigingen van vele buitenlandsche staten zullen ons duur te staan komen. Het goud is overigens ook maar een poover vervangingsmiddel van onze activa, die in zijn plaats in het buitenland werkten. Evenmin als er voor den mensch geestelijk gesproken vaste punten op aarde zijn, zoomin is dit economisch gesproken het geval; slechts in activiteit in voortdurende wisseling van objecten bestendigt zich de waarde in een voortdurende wisseling van gebruik en verbruik der goederen, in een voortdurende wisseling van eigenaar, of anders gezegd als resultante van een zich steeds vernieuwende vraag en aanbod. Zoo is het zelfs met het roestvrije en achter dikke muren te bewaren goud; zijn ‘gebruik’ bestaat in het verwisselen van eigenaar, opgehoopt bij slechts zeer weinigen in groote quantiteiten verliest het zijn kracht als die kracht niet telkens weer eens beproefd wordt. Het is wel duidelijk, dat alle pogingen om bij een vlucht uit de goederen via de middenstof, het geld, iets beters te bereiken, van tevoren principieel tot mislukking veroordeeld zijn, omdat men zich achter dit geld steeds de goederen denken moet. Zoolang de productieverhoudingen, waarbij arbeidsloonen en andere factoren die slechts langzaam veranderen, een winstgevende productie niet mogelijk maken zullen ook pogingen om door ‘goedkoop crediet’, en ‘verruiming van de geldmarkt’ iets te bereiken, moeten falen. Het jongste ver- | |
[pagina 388]
| |
slag van De Nederlandsche Bank drukt dit zoo uit: ‘Crediet kan wel worden aangeboden en op gunstige voorwaarden beschikbaar gesteld, doch zulks sluit nog allerminst in, dat van het aanbod ook een gezond en voor den credietgever toelaatbaar gebruik zal gemaakt kunnen worden.’ Men mag van het geld nimmer meer verwachten dan van de realiteit die er achter steekt. Is geld dus slechts een symbool, een spiegel, het dient te zijn een juiste spiegel van het economische leven; geeft het een onjuist spiegelbeeld, dan kan met recht de oorzaak van economische misstanden bij het geld gezocht worden. Terugkomend tot het fiduciaire ruilmiddel, het bankbiljet, uitgegeven door de circulatiebank, die ‘credietscheppend’ optreedt, dienen wij ons dus eerst af te vragen, wat de stukjes papier, die kunstvol bedrukt door iedereen zoo gaarne aangenomen worden, eigenlijk vertegenwoordigen. Behalve het goud, dat thans, zooals hierboven uiteengezet, in veel grooter hoeveelheid tegenover een zeer aangezwollen papieruitgifte staat en welk goud bij het vasthouden van de juiste verhouding van den gulden tegenover de buitenlandsche ruilmiddelen gereed staat, goede diensten te bewijzen, staan of kunnen staan tegenover de biljetten gedisconteerde goederen wissels, goederen- en effectenbeleeningen. Zoolang De Nederlandsche Bank dus met haar biljetten geen voorschotten daarbuiten geeft, is zij behoudens zeer groote schokken in de goederenprijzen volkomen in staat, hare fiduciaire uitgifte een juiste afspiegeling te doen zijn der realiteit. Inkrimping en uitbreiding gaat automatisch behoudens bij de effectenbeleeningen, die de circulatiebank echter gebruiken kan in een maat die de elasticiteit van haar bedrijf mogelijk maakt. Bovendien dienen ook de effecten-beleeningen vaak ter financeering van goederen-transacties indien de betreffende goederen niet gemakkelijk beleend kunnen worden. Het spreekt immers wel vanzelf, dat fouten naar de een of andere richting zich niet direct behoeven te wreken. De circulatiebank beschikt over een elasticiteit, die haar in staat stelt, plotselinge moeilijkheden te overbruggen en binnen zekere grenzen een geld-politiek te drijven, die, wanneer de leiders de economische verschijnselen goed zien, in | |
[pagina 389]
| |
hooge mate nuttig kan werken. Men stelt zich echter in het algemeen te veel voor van de macht van een circulatiebank om het economische leven te stimuleeren of te remmen. Schokken, als thans tot de crisis geleid hebben als een wereldoorlog, het creëeren van fictieve schuldenlasten, te plotselinge mechanisatie, uitvindingen die ineens kapitaalgoederen waardeloos maken, te groote productie-capaciteit van vele fabrieken, uitbreiding van agrarische productie door fabricage van goedkoope kunstmest, Aziatische industriëele concurrentie, te star vastgelegde loonen en prijzen, misstanden in groote afnemerslanden, tariefbepalingen die plotseling handel en productie verstoren etc., roepen gevolgen op, die niet door het drukken van bankpapier kunnen weggenomen worden. Indien deze fouten blijken, kunnen zij slechts worden opgeheven langs denzelfden weg, waarlangs de fouten gemaakt zijn. Debiteuren, die aan den lijve de praktijk gevoelen, zullen intusschen minder gemakkelijk overigens juiste principes aanvaarden, maar wie voelt, dat achter een bankbiljet een realiteit moet staan, die met den aard van het biljet overeenstemt, zal nimmer onbillijk kunnen vinden, dat eene circulatiebank weigert een tekort van een gemeente te financieren, wanneer niet vaststaat dat dit uit belastingen of anderszins weer wordt terugbetaald of in steen en ijzer vastgelegde middelen van een particulier. Deze besluiten gaan zelfs geheel om buiten de vraag of de betreffende gemeente of particulier wel soliede is. Hetzelfde geldt voor de credietgeving van de particuliere banken, die werken met gelden welke voor de houders eene abstracte beschikkingsmacht vertegenwoordigen, die zij binnen korten termijn moeten kunnen omzetten in realiteiten. Voor hen, die begrijpen dat het hier niet gaat om al dan niet bestaanden goeden wil, doch om een werkelijkheid, zal het duidelijk zijn, dat ongestraft geen bankinstelling in groote mate zal kunnen afwijken van den eisch der afspiegeling. De particuliere bankinstellingen nog minder dan de circulatiebank, omdat de eisch van eigen liquiditeit hier een belangrijke rol speelt. Immers, het reservoir van abstracte beschikkingsmacht, dat de crediteuren in de particuliere bank hebben gevormd, loopt de kans om weer geledigd te | |
[pagina 390]
| |
worden op de voorwaarden, waarop het gevuld is en daarmede heeft de bankleiding te rekenen. De wil der cliënten, hunne saldi onmiddellijk in andere goederen te kunnen omzetten, dwingt de banken ze slechts uit te leenen op eene wijze die daarmede rekening houdt. Het spreekt vanzelf, dat een elasticiteit ook hier aanwezig is en dat die ten bate der credietgeving kan worden aangewend. Binnen die grenzen kunnen ook de particuliere banken haren kijk op de toekomstige conjunctuur in daden omzetten, en den scherpen kant van plotselinge verschuivingen afnemen. Wenden wij ons nu tenslotte tot de papieren, welke staan tegenover de productie-goederen. De maatschappelijke besparingen worden omgezet in binnenlandsche productiegoederen of buitenlandsche beleggingen. In deze gevallen koopt de kapitalist effecten, die het spiegelbeeld moeten vormen van de productie-goederen der desbetreffende maatschappijen. In een land, dat blijvend een overschot op de buitenlandsche betalingsbalans overhoudt, zal een deel dier saldi blijvend in het buitenland worden belegd. Wat nu de besparingen betreft, zoo vormen deze de grens, die aan de vastlegging in het productie-apparaat resp. buitenlandsche beleggingen is gesteld. Het is natuurlijk zeer begrijpelijk, dat ook hier bij velen de wenschen verder gaan dan de realiteit toelaat, dat men groote en nuttige werken wenscht uit te voeren, en dat er velen zijn met initiatief bezield, welke plannen maken, die bij gebrek aan middelen niet kunnen worden uitgevoerd; dit alles neemt niet weg, dat langs den geldweg bevrediging dier wenschen slechts zeer ten deele is te bereiken. Fouten wreken zich dan later, wreken zich zoozeer, dat, nu groote bespaarde kapitalen, die in rustige tijden voor belegging in lange objecten ter beschikking zouden staan, zich angstig hebben teruggetrokken op het korte terrein en alleen met den wil van de eigenaars naar hun natuurlijke arbeidsveld terugkeeren. Wat hierboven is gezegd over binnenlandsche verhoudingen, geldt evenzeer voor de betrekkingen met het buitenland. Hoezeer de kijk daarop door den geldsluier verduisterd is, blijkt wel het meest door de vrijwel algemeen gebruikte uitdrukking, dat de buitenlandsche credietgeving en het | |
[pagina 391]
| |
emissie-bedrijf kapitaal-exporteerend werken. Wat echter is in wezen het geval? De Nederlandsche exporteurs, reeders e.d., welke goederen hebben geéxporteerd of diensten aan het buitenland hebben bewezen, beschikken daardoor over saldi in het buitenland, welke zij voor zoover ze deze niet noodig hebben, aan hunne bankiers verkoopen, teneinde guldens te verkrijgen. Deze saldi dienen dus, tenzij Nederlandsche importeurs ze gebruiken kunnen om uit het buitenland goederen te importeeren, door de Nederlandsche banken in het buitenland te worden aangehouden, wat, in welken vorm dit ook geschiedt, natuurlijk een credietgeving aan het buitenland beteekent. Deze credietgeving is echter slechts een begeleidingsverschijnsel van de schepping dier saldi door de exporteurs, welke vaak degenen zijn, die zich tegen wat zij dan noemen kapitaalexport, die binnenlandsche credietgeving in den weg zou staan, verzetten. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de buitenlandsche emissies. Indien de in het buitenland gevormde saldi steeds aangroeien en dus niet verminderen door betaling van importen in Nederland, zal consolidatie daarvan als spiegelbeeld van Nederlandsche besparingen volgen. Valideerden dus de korte buitenlandsche saldi eensdeels in Nederland tegenover korte Nederlandsche, zoo zullen dan lange buitenlandsche beleggingen gaan valideeren tegen lange Nederlandsche besparingen, wat principieel volkomen in orde is. Het hangt maar van de activiteit van den Nederlander af, of een deel der buitenlandsche beleggingen geschiedt in ondernemingen onder Nederlandsch beheer. Waartoe de noodgedwongen stopzetting der buitenlandsche crediet-verleening heeft geleid is hierboven reeds uiteengezet; het vrijgekomen saldo is bij gebrek aan veiligheid in goud geïmporteerd, welke andere weg blijft er ook over behoudens dan voor een deel van de vordering, die bij gebrek aan goud en plaatsbare export voorloopig niet te incasseeren valt. Het behoeft ook wel geen betoog, hoezeer deze toestand schadelijk is wegens gebrek aan provenu van dit renteloos actief, schadelijk ook, omdat het in het buitenland achtergebleven bedrag door verschillende gevaren bedreigd wordt, schadelijk tenslotte omdat de goudovervloed niet toevallig samengaat met een steeds verminderenden export. Indien men ook hier weder naar den achter- | |
[pagina 392]
| |
grond kijkt en men realiseert bij den eisch van een totale overmaking dier ‘gelden’ in eens, dat men feitelijk vraagt, voor zoover er dan geen goud meer is, toezending van enorme goederenmassa's dan is het gemakkelijk in te zien, dat zulks een onmogelijk te vervullen eisch is. Dat de staatslieden in 1918 bij hunnen geldeisch daaraan geenszins dachten, dat zij later in hun angst, goederen te ontvangen als afdoening der Duitsche schulden, zich nog niet realiseerden, dat zij feitelijk daarmede betaling weigerden zonder nochthans den eisch van betaling te laten vallen en 14 jaar ellendige ervaringen noodig hadden om eene toch niet zoo moeilijke economische waarheid in te zien, toont wel hoe weinig besef van de wezenlijke beteekenis van het geld er in de wereld is. Vraagt men zich nu af, in hoeverre het geld- en credietwezen oorzaak is van de crisis, dan blijkt, dat - afgescheiden van de gegrondheid van verwijten van een teveel of te weinig gebruik der in het financie-wezen beschikbare elasticiteit - alleen die argumenten juist kunnen zijn, die wijzen op een gebrek aan realiteitsgevoel, wanneer het geld dus niet het juiste spiegelbeeld van het goed vormde. Eensdeels heeft bij de opname van lang crediet menig debiteur de opbrengst der investeeringen overschat, anderdeels hebben publiekrechtelijke lichamen en private debiteuren, die onder het steeds wassend wantrouwen geen lange leeningen konden krijgen, ten onrechte kort geld opgenomen. Dat laatstgenoemde fout in belangrijke mate in Nederland gemaakt is, kan o.i. moeilijk beweerd worden. Dat natuurlijk bij het voortschrijden van de crisis vele activa die in waardepapieren hun spiegelbeeld vinden waardeloos zijn geworden, wat, indien de debiteur niet voldoende kapitaalkrachtig is zijne contractueele verplichtingen na te komen, tot een vernietiging der spiegelbeelden, t.w. obligaties en aandeelen moest leiden, is een andere quaestie. Zulk een proces wijst echter niet op een fout in de oorspronkelijke gelduitdrukking. Zulks is wel het geval geweest in de regeling der oorlogsschulden en in Lausanne heeft men door een vordering, die uit het niet is ontstaan weer tot het niet terug te brengen, tenslotte niets anders gedaan dan een daad van realisme, die helaas door politieke hartstochten wel zeer laat kwam. | |
[pagina 393]
| |
Ware zij eerder geschied en met vol begrip der werkelijkheid, dan ware zeker voor de crediteuren een belangrijk gunstiger resultaat mogelijk geweest. De elasticiteit waardoor eene grootere betaling vroeger te verkrijgen ware geweest is intusschen verloren gegaan. In dit geval heeft zonder twijfel een geldeisch, waarvan de realiteit door de stellers niet doorgrond werd, niet alleen henzelf geschaad, doch ook zware gevolgen voor anderen gehad. Zoo dient men dus bij alle geldvraagstukken, hoe ingewikkeld ook het geldverkeer moge schijnen, steeds terug te keeren tot de factoren, die de basis van het geld vormen en die steeds zullen blijken te zijn goederen en diensten; slechts dan zal men het geld als oorzaak van crisisverschijnselen kunnen aanwijzen, indien het in zijn afspiegelingsfuncties gefaald heeft. Ligt de oorzaak blijkens het onderzoek niet daar, men beproeve dan ook niet economische storingen te herstellen, door verderf van den waardemeter.
Crena de Iongh |
|