| |
| |
| |
Staatkunde en moraal
Jeder Wert hat - wenn er einmal Macht gewonnen hat über eine Person - die Tendenz, sich zum alleinigen Tyrannen des ganzen menschlichen Ethos auf zu werfen, und zwar auf Kosten anderer Werte.
Nic. Hartmann
Iedereen bemoeit zich tegenwoordig met alles, tenminste spreekt er heel gemakkelijk een oordeel over uit. In veel voelen we ons ook meer persoonlijk betrokken dan vroegere geslachten. Dit geldt stellig van het staatkundig beleid. Wij merken veel meer van de onderlinge verhouding der staten. De groote massa staat niet ineens voor een fait accompli, dat door enkele diplomaten is uitgebroed, maar hoort dagelijks van conferenties en spanningen, leeft of tracht mee te leven dat groote gebeuren en - praat en oordeelt, hetgeen dikwijls een veroordeeling van velen is. Niet, dat men technisch zoo op de hoogte is; neen, het oordeel is een directe moreele reactie. Tot moreele beoordeeling acht ieder zich bevoegd. De staatsman timmert nu eenmaal aan den weg, zijn daden en woorden vinden dus dadelijk zedelijke lof of blaam.
Vroeger stelde men de vraag: is staatkunde vrij van of gebonden aan ‘de zedewet’ of ‘de zedeleer’? Voorvelen, die aanstonds met hun zedelijk oordeel klaar zijn, is dit geen kwestie meer. Dat het wezen van den staat macht is; machtsvergrooting - in ieder geval zelfhandhaving - de norm is voor den staat, dat de staatsman alleen op het staatsbelang te letten heeft, klinkt velen griezelig in de ooren, alsof Machiavelli aan het woord was. Men doet graag alsof wij sinds den grooten oorlog veel zuiverder moreel voelen, wij ver over standpunten als van von Treitschke en Bernhardi heen zijn,
| |
| |
en de staatkunde van Bismarck bij ons niet meer door den beugel zou kunnen. ‘De zedewet’ laat geen uitzonderingen toe; zedelijk goed is onder alle omstandigheden en voor ieder zedelijk goed; hoe kan er dan verschil zijn tusschen staatsmoraal en individueele moraal? Dubbele moraal is uit den booze, laat in gegeven gevallen toe, wat eigenlijk ontoelaatbaar is. In de praktijk moge de staatsman soms voor een uiterst moeilijk dilemma staan - maar goed is goed en het menschelijk geweten zegt maar al te duidelijk, wat goed en wat kwaad is. Hoogere en lagere moraal; de eerste voor het individu, de laatste voor den staatsman, dat is toch eigenlijk de hand lichten met de strenge zedewet, dat is ter wille van nut of belang tegemoet komen aan het machtsprincipe, dat de moraal vertrapt. Sprak men er niet van, dat de staat desnoods traktaten mocht verbreken uit zelfbehoud?
* * *
't Lijkt alles zoo eenvoudig. Zeggen velen niet: de zaak is ook eenvoudig, als ge uw moreel bewustzijn maar spreken laat? Zoo doet men een beroep op ieder, vooronderstelt stilzwijgend, dat ieder tot oordeelen en beoordeelen bevoegd is, komt onbewust en onbedoeld bij ieder in het gevlei - en iedereen oordeelt, ik zou bijna zeggen, als moreel deskundige.
Maar de zaak ligt niet zoo eenvoudig, als ze is volgens de meening van de thans steeds groeiende schare, die in gemoede overtuigd is, dat de wereld wel weer in voortreffelijke banen zou komen, wanneer de staten wat minder egoïstisch waren en bezield werden door altruïsme. Waardoor lijkt de zaak aan beide zijden zoo eenvoudig, ook aan den kant van hen, voor wie 't van zelf spreekt, dat de norm van den staat machtshandhaving of machtsuitbreiding is? Hoe komt 't, dat het probleem zich naar beide zijden oplost en men niet stuit op een antinomie, noch vast raakt in een aporie? Is het niet, omdat men de gecompliceerde werkelijkheid eenvoudig gemaakt heeft, uitgaande van theorieën, ideeën, of begrippen en niet van de phaenomenen?
Aan den eenen kant gaat men uit van ‘de zedewet’, waaraan ieder individueel moet gehoorzamen. Waarom, zoo zegt men, de staatsman niet? Als een norm absolute geldigheid
| |
| |
heeft, duldt zij geen uitzonderingen, geen transigeeren, geen strengere en slappere navolging; wanneer de staat naar zijn wezen met de zedewet in conflict komt, is daarmee de staat zedelijk geoordeeld. Doch waar is ‘de zedewet’; is dat een gegeven, vaststaande grootheid? Als vaag ideaal kan ik van ‘de zedewet’ spreken, ook als abstractie, maar in concreto is mij de absolute zedewet, waaraan ieder gebonden is, niet gegeven, of 't moest zijn, dat ik wat in mijn zedelijk bewustzijn leeft daartoe verabsoluteer. In werkelijkheid zie ik verschillende zedelijke idealen, die geen harmonie vormen. In concreto zie ik in het speciale geval, waarin de persoon telkens geplaatst wordt, onophoudelijk zedelijke conflicten, waarin geen zedewet of leer den weg wijst, maar zich antinomieën openbaren, zoodat ik kiezen moet en ik sta niet voor een gegeven wet, waaraan van mij gehoorzaamheid gevraagd wordt. Evenmin ken ik een christelijke zedewet of leer als gegeven. Nog afgezien van de antinomieën in het christelijk leven, beantwoorden de christelijke zedelijke idealen de eeuwen door niet aan één type.
Zoolang men spreekt van ‘staatkunde vrij van of gebonden aan de zedewet’, komt men niet verder, daar ‘de zedewet’ voor den een iets anders is dan voor den ander, en velen zelfs het bestaan van een ‘zedewet’ zullen ontkennen. Wil men dan spreken van ‘zedelijke beginselen’, dan helpt ons dit nog niet, daar ook deze niet een vaststaand complex vormen, ook niet de christelijke zedelijke beginselen.
Aan den anderen kant gaat men evenmin van de concrete werkelijkheid uit, maar van ‘den staat’ en begrippen uit de staatsleer. Men heeft 't over het ‘wezen van den staat’, dat macht zou zijn; stelt deze tegenover ‘de individueele moraal’ en om de eerste zedelijk te rechtvaardigen leert men een ‘staatsmoraal’. Aan beide zijden bouwt men zoo een theorie op, die in haar eenzijdigheid òf de werkelijkheid negeert en tot een utopie voert, òf het feitelijk gebeuren rechtvaardigt, maar het moreel bewustzijn veronachtzaamt, terwijl geen van beide steunen op het reëele moreele bewustzijn.
Vanuit dit bewustzijn willen wij trachten de kwestie te benaderen, de ingewikkeldheid doen gevoelen, geen oplossing
| |
| |
geven, maar doen beseffen, waar de moeilijkheid, die er altijd blijven zal, ligt.
We gaan dus uit van het moreele bewustzijn, hetwelk een bewustzijn van waarden, een waardegevoel is. Daarnaast stellen we niet ‘den staat’, want onze zedelijke waardeering treft niet den staat in 't algemeen, noch één concreten staat, Duitschland of Frankrijk. Object van zedelijke beoordeeling is slechts een persoon, slechts het menschelijk karakter, en het is steeds in oneigenlijken zin, dat we iets anders zedelijk meenen te beoordeelen. Zoo stellen we tegenover het zedelijk bewustzijn ook concreet den staatsman; immers het feitelijk zedelijk oordeel, dat dagelijks door velen geveld wordt, treft niet landen, volken of staten, maar de menschen, die deze vertegenwoordigen; van hen wordt een bepaalde gezindheid geeischt. Kortom het zedelijk oordeel treft deze mannen, maar als staatslieden, in hun qualiteit als zoodanig. Ook als staatsman optredend, vindt men, behooren zij naar hun moreel bewustzijn, dat de beoordelaar als vanzelfsprekend gelijk stelt aan zijn moreel bewustzijn, te luisteren.
* * *
Ons zedelijk bewustzijn is bewustzijn van waarden; hier spreekt een aprioristisch waardegevoel. Wij kennen zedelijke waarde toe, maar dit is niet enkel een subjectieve waardetoekenning; wij meenen, dat hetgeen, waaraan wij waarde toekennen, ook zelf waardevol is. Niet aan alles kunnen wij zedelijke waarde toekennen, en ook niet altijd in gelijke mate. Het eten van een appel roept deze beoordeeling bij ons niet wakker; een daad van opofferende liefde wel, maar deze laatste weer anders dan hulpvaardigheid.
Niet enkel kennen wij waarden toe, maar wij streven er ook naar deze te verwerkelijken, ofschoon niet alle waarden nagestreefd kunnen worden zooals b.v. zedelijke reinheid. Bij alle waarden, die men tracht te verwerkelijken, ligt de eigenlijke zedelijke waarde in de intentie; deze steunt echter op een waarde of een stand van zaken, die voor ons waardevol is. Iets moet waarde hebben, zal het nagestreefd worden. Dit hoeft echter nog geen moreele waarde te zijn. Zoo moet het leven van den ander waardevol voor ons zijn, zullen wij
| |
| |
trachten het behoud daarvan te beschermen. De z.g. ‘goederen’, waarvan de ethiek spreekt, hooren tot deze zakelijke waarden, welke fundeerend zijn voor de zedelijke waarden, maar die zelf nog geen zedelijke waarden zijn. De verhouding tot hen brengt den mensch in de sfeer van zedelijk goed en slecht.
Zoowel onze zedelijke beoordeeling, als ook onze moraal, die, op de toekomst gericht, voorschrijft en beveelt, gaan uit van zedelijke waarden. Zijn deze alle gelijk? Iedere zedelijke waarde is absoluut; ze wil verwerkelijkt worden. Dit beseffen we bij de moraal; doch niet alle zedelijke waarden slaan we even hoog aan. Vooral komt dit uit bij de zedelijke beoordeeling. Daardoor beleven we moreel telkens conflicten, waarin we kiezen moeten, maar beseffen we tevens, dat er in de moraal een kwestie van rangorde is. Bij de zedelijke beoordeeling beoordeelen we niet volgens ‘de zedewet’, we vragen niet of iets of iemand met een bepaalde code overeenstemt, maar leggen een maatstaf aan, welke een reeks van deugd- en ondeugdvoorstellingen is. Ook in deze reeks is een hooger en lager, hebben we dus weder te maken met een rangorde van zedelijke waarden.
Liefde schatten we hooger dan gerechtigheid. In het conflict tusschen beide moeten we kiezen, geven we voorkeur en toch willen beide absoluut verwerkelijkt worden. Het pijnlijke in dergelijke conflicten ligt hierin, dat het lagere niet zoo maar voor het hoogere mag wijken. 't Is zelfs zóó, dat de waarde-hoogte niet overeenkomt met de kracht, waarmee we deze waarden ons tot verwerkelijking gesteld voelen; de lagere zijn de sterkste, vragen verwerkelijking door allen. De schending dier lagere waarden rekenen we in 't algemeen zwaarder aan, dan dat aan de hoogere te kort wordt gedaan; daarentegen is de vervulling der hoogere waarden moreel waardevoller, dan die der lagere. Zoo is moord een ernstige misdaad; het respecteeren van andermans leven niet een hooge zedelijke habitus, niet te vergelijken b.v. met liefde en vertrouwen.
Ik vermeld dit om te herinneren aan gegeven feiten, die ieder in zijn moreel bewustzijn kan controleeren, dat ons spreekt van een veelheid van soms tegenstrijdige waarden,
| |
| |
welke alle verwerkelijkt willen worden. We staan hier niet voor een systeem, waarbij één waarde de hoogste is, uit welke alle andere afleidbaar zijn. ‘Man musz sich von dem eingewurzelten Vorurteil, das auf allen Gebieten dem Monismus den Vorzug gibt, frei machen. Im Theoretischen wie im Praktischen sind gerade alle Monismen rein konstruktiver Art. Sie entspringen einem Einheitsbedürfnis des Begreifens, nicht einer Beschaffenheit der Phänomene.’ (Nic. Hartmann). Deze veelheid van waarden - 't blijkt reeds uit het besef van hooger en lager, sterker en zwakker - zijn voor niemand een willekeurige veelheid; ze worden door ons gevoeld als in zekere rangorde tot elkander te staan. Deze rangorde - 't was vooral Nietzsche's verdienste deze op moreel gebied krachtig tot bewustzijn gebracht te hebben, terwijl ook Nietzsche's denken zonder dit centrale begrip niet verstaan kan worden - deze rangorde is een wezenlijk moment van onze zedelijke maatstaf als ook in de moraal. Hier ligt het kenmerkend verschil bij de zedelijke beoordeeling alsook bij het besef van zedelijke verplichting.
De rangorde der waarden is niet overal dezelfde, ook niet bij over 't algemeen gelijkgezinden als de christenen. Dezelfde waarden liggen nu eens hooger dan lager in de schaal der waardeeringen; in denzelfden tijd bij den een anders dan bij den ander. De voorkeur is verschillend; hoe zou 't anders kunnen, daar de waarden soms tegenstrijdig zijn en beide toch verwerkelijking eischen. Denk u het concrete geval van een conflict tusschen gerechtigheid en liefde. In beide waarden ligt iets tyrannieks, dat is: elk wil heerschen. Waarheen zal de weegschaal in het persoonlijk conflict overslaan? Hangt 't niet af van onze persoonlijke levenshouding en idealen, door tallooze invloeden gevormd? Iedere waarde, vooral de hoogere, heeft den drang in zich tyranniek te worden, d.i. de plaats van de waarde bij uitnemendheid in te nemen, waaraan alles zich orienteeren moet; sterk bv. uitkomend in het bekende: fiat justitia pereat mundus. In alle eenzijdige typen van geldende moralen en ook in vele persoonlijke moreele reacties zien we iets van die tyrannie, van dat overheerschen van één enkele waarde. Doch elke tyran doet onrecht; er wordt door hem iets verdrukt, iets
| |
| |
kan niet tot zijn recht komen. Hier ligt m.i. een vruchtbaar gezichtspunt voor het zoo uiterst gecompliceerde, maar meest zoo simplistisch gestelde en besliste vraagstuk der dienstweigering, hetwelk te weinig van deze zijde beschouwd is. Als zuiver moreele kwestie is hier een conflict van waarden, maarvoor den dienstweigerings-propagandist worden bepaalde waarden tyranniek. Zoo wordt de spanning der antinomie verbroken; ja, deze niet eens gevoeld.
De rangorde der zedelijke waarden is geen vaste. Het zijn geen louter individueele verschillen, welke zich hier voordoen. Langzamerhand is de menschheid zich gebieden van het waarderijk bewust geworden. Nieuwe waarden werden gezien naast en tegenover oude, die haar waarde bleven behouden. Zoo ontdekte de waardeblik van het Christendom de naastenliefde, een latere tijd de ‘Fernstenliebe.’ De pluraliteit en tegenstrijdigheid der waarden, die wij ons bewust zijn, zegt ons, dat ontdekking van nieuwe waarden niet uitgesloten is. De waardeblik werd verruimd, maar wij zien het waarderijk niet als een geheel. Wij mogen een gesloten rijk der waarden postuleeren; onze waardeblik is beperkt en wij zien slechts een segment.
Door die beperktheid van onzen waardeblik staan wij steeds voor antinomieën, kunnen we de oplossing, de synthese niet vinden en verkeeren we telkens in een aporie. Bepaalde waarde-elementen grijpen we aan of grijpen ons aan; ze worden tyranniek. De eene waarde staat tegenover de andere en wij voelen dan niet meer, dat zij alle een grens hebben, welke bepaald wordt door de waarde, welke er mee in conflict en te kort kwam.
Dit alles stipte ik aan om te doen gevoelen, hoe ook in het persoonlijke de zedelijke waarden, naast haar absoluutheid, een grens hebben en wij met een beroep op ‘de zedewet’ of ‘zedeleer’ niet uitkomen.
* * *
Velen zeggen: ook de staat is gebonden aan ‘de zedewet.’ Tegen een dergelijke onklare formuleering heb ik vele bezwaren, zooals reeds door het voorafgaande duidelijk zal zijn. Hier wil ik slechts signaleeren een soort tyrannie van
| |
| |
waarden, welke zich in deze gedachtensfeer openbaart. De moraal, waaraan men zich persoonlijk gebonden acht, de maatstaf van zedelijke beoordeeling, volgens welke men personen beoordeelt, worden de al-eenige waarden en de eenige maatstaf, welke men ook voor den staat geldend acht. Maar de staat is geen mensch, ook geen makranthropos. De zedelijke beoordeeling heeft den mensch tot object en de moraal stelt haar eischen aan menschen. De specifiek zedelijke waarden zijn altijd betrokken op personen. Velen maken zich hier echter schuldig aan anthropomorphisme. Zij zien de verhouding der staten als die van personen; wat voor personen geldt, moet ook voor staten gelden, meenen zij. Zooals de menschen een langen weg van egoïsme naar altruïsme aflegden of daartoe naderen, zoo moeten ook de staten van den strijd om zelfbehoud opgevoed worden tot zelfverloochening.
Doch wij beoordeelen zedelijk niet den staat, maar den staatsman; deze heeft niet alleen als particulier persoon maar ook als staatsman zedelijke verantwoordelijkheid. Is er verschil tusschen den staatsman als particulier persoon en als staatsman, den staat representeerend? Of gelden hier dezelfde zedelijke waarden? Hier komt de reeds besproken kwestie der rangorde naar voren. Het is simplistisch om van te voren te zeggen, dat deze persé in beide gevallen gelijk moet zijn; het is de tyrannie der persoonlijke rangorde, de tyrannie van enkele waarden, welke tot deze houding voert. Tyrannie is in wezen altijd simplistisch.
Zoo staan we dan niet voor de vraag: is staatkunde vrij van de zedewet of niet; of beter geformuleerd: is de staatsman gebonden aan moreele waarden? We hebben echter twee vragen te beantwoorden: 1o. is er verschil wat de zedelijke waarden betreft voor den staatsman als particulier persoon en qua staatsman? Wanneer deze vraag bevestigend beantwoord moet worden, staan we voor een nieuwe kwestie: 2o. is de rangorde der zedelijke waarden in beide gevallen ook verschillend? Hiermee willen we tot een zuiverder formuleering komen wat betreft de oude controverse: private moraal tegenover staatsmoraal.
Natuurlijk is 't moeilijk èn voor den beoordelaar èn voor
| |
| |
den staatsman zelf, die toch één persoon is, particulier persoon en staatsman uiteen te houden. Doch deze moeilijkheid is er voor ieder, die in de gemeenschap een functie bekleedt; als functionaris komen er voor hem waarden op of naar voren, die er niet waren of welker gewicht anders was buiten die functie. Zoodra wij namens een ander optreden, hetzij als beheerder of bestuurder, hetzij ambtelijk, komen andere waarden op den voorgrond, terwijl sommige, welke voor ons persoonlijk sterk gelden, op den achtergrond raken. De rangorde uit het persoonlijk leven verandert; de fundeerende waarden - waarover straks nader - zijn andere geworden. Voor den rechter als rechter zijn rechtshandhaving en gerechtigheid van de hoogste waarde; als privaat persoon worden van dien zelfden rechter barmhartigheid en vergevende liefde geeischt. Als beheerder eener Naamlooze Vennootschap heb ik te waken voor de belangen der aandeelhouders, het is niet mijn zaak; ik kom voor een ander op en mag in conflict met een concurrent niet de minste willen zijn en ook de door Heymans als hoogste deugd geprezen ‘objectiviteit’, mag voor mij niet de hoogste waarde zijn.
Ieder staatsman treedt voor anderen op. De waarden, welke hij voor zich persoonlijk voelt gelden, mogen niet de al-eenige worden, zoodat zij ook in zijn staatsmansbeleid de zedelijke richtsnoer worden. Liefde, vergevensgezindheid, zelfverloochening en 't de minste willen wezen, welke in zijn persoonlijk leven voor hem van de hoogste waarde zijn, kunnen moeten wijken voor rechtshandhaving, zelfhandhaving en zich-laten-gelden. Hij mag niet opofferen wat zijn eigendom niet is; het persoonlijke zelf mag hij verloochenen, als staatsman handelt hij met het hem toevertrouwde.
Dat hier pijnlijke conflicten voor hem kunnen ontstaan, spreekt van zelf, maar deze ontstaan overal, waar de mensch buiten het zuiver persoonlijke treedt. Doch dit toome ook de al te haastige zedelijke beoordeeling in over staatsmansdaden; velen zijn maar al te geneigd de zuiver persoonlijke waarden tyranniek te laten heerschen over hetgeen niet meer tot het zuiver persoonlijke behoort. Naïef optimistisch hoopt men, dat de wereld wel binnen afzienbaren tijd een idealen aanblik zal vertoonen, als de staatslieden maar meer
| |
| |
handelden naar de moreele waarden, die men persoonlijk erkent. Men vergeet - dat men zelf aldus onrecht doet.
Reeds spraken we over de z.g. ‘goederen’, welke wij fundeerende waarden noemden; zelf nog geen zedelijke waarden, liggen zij aan deze ten grondslag; in de verhouding tot deze na te streven goederen komt de mensch in de sfeer van zedelijk goed en slecht. Welnu voor den staatsman, waar hij den staat representeert, zijn deze fundeerende waarden andere dan voor het individu. Dit wil nog niet zeggen: voor hem geldt een andere moraal. De fundeerende waarden zijn geen eigenlijk zedelijke waarden; wel kunnen ze hier invloed op hebben. De ‘goederen’, welke de staat moet nastreven, de fundeerende waarden voor den staat, die dus den staatsman in zijn dienst den weg wijzen, worden door Max Scheler tot drie groepen herleid: die een rechtswaarde, een machtswaarde en een welvaartswaarde hebben. Alleen de eerste is van zuiver geestelijke, de laatste twee van vitale natuur. In zijn verhouding tot deze fundeerende waarden komt de staatsman als staatsman in de sfeer van zedelijk goed en slecht. Doch daar deze ‘goederen’ andere zijn dan in het persoonlijke leven, is de rangorde der zedelijke waarden hier een andere dan ginds.
Van ‘staatsmoraal’ zouden we nog minder willen spreken dan van ‘de zedewet’, aangezien ook deze geen gegeven grootheid is en bovendien de misleidende gedachte wakker roept, alsof hier een andere moraal zou gelden dan ‘de’ moraal, alsof hier uitzonderingen op ‘de’ moraal getolereerd worden. De beperktheid van onzen waardeblik belette ons reeds in het persoonlijke het waarderijk als een synthese te schouwen; we zien slechts een segment. Waar het den staat en de staatkunde betreft is alles gecompliceerder; er zijn andere fundeerende waarden, de antinomieën zijn anders en ons waardegevoel dikwijls vertroebeld. We beseffen, dat hier verschuivingen in de rangorde van waarden plaats zullen hebben, maar het is niet mogelijk deze precies vast te stellen.
Toch is er wel iets te zeggen over het verschil in rangorde der zedelijke waarden op beide terreinen, waarbij ons tevens
| |
| |
iets openbaar wordt van deze rangorde op het gebied der staatkunde.
Bij de zedelijke waarden in het persoonlijke leven maken we onderscheid tusschen hoogere en lagere: gerechtigheid is lager dan liefde en barmhartigheid. Vele van de lagere waarden bleken de sterkere te zijn; waar het de staatkunde betreft, treden deze sterkere en vaak lagere waarden voor den staatsman op den voorgrond en moeten zelfs de hoogere wijken. Gerechtigheid, rechtshandhaving mogen niet op zij gaan voor barmhartigheid. Hier zal de door Heymans als centraal geleerde ‘objectiviteit’ ook meer tot haar recht komen dan in het persoonlijke leven, waar liefde en zelfverloochening, waarbij de ander meer wordt dan het ik, een hoogeren rang bekleeden. De ‘objectiviteit’ is ten nauwste verwant aan gerechtigheid en behoort met haar tot de lagere waarden.
Misschien ligt hier de reden, dat velen, die voor een ‘staatsmoraal’ pleiten, toegeven, dat deze lager staat dan de persoonlijke moraal. In ieder geval worden rechtshandhaving en gerechtigheid in de zedelijke rangorde door den staatsman hooger in de schaal der zedelijke waarden geschat, dan in het persoonlijke leven.
Maar hoe staat 't met de zelfopoffering? Men antwoordt dikwijls: de staat mag zichzelf niet opofferen, vóór alles geldt voor hem zelfbehoud en zelfhandhaving; voor het individu ligt in de zelfopoffering echter de hoogste zedelijke waarde. De staatsmoraal stelt men in dit geval dan als een uitzondering op de moraal. Doch ook hier is het weer een verschil in de rangorde der waarden.
Zelfs in het persoonlijke is zelfopoffering niet een algemeene waarde, welke door ieder verwerkelijkt moet worden, maar een uitzonderingsgeval. Misschien is dit voor den staat nog uitzonderlijker; maar denkbaar is het toch, dat de staatsman den staat opofferen moet, niet voor een anderen staat, doch voor een idee, die nauw met het wezen van den staat samenhangt, zooals Fichte het duitsche volk tot zelfopoffering voor de vrijheid opriep.
Hiermee komen we op de grens van het onderscheid tusschen algemeene zedelijke waarden en zedelijke waarden,
| |
| |
die niet voor ieder gelden. Over het algemeen hebben in het persoonlijke de lagere waarden algemeene geldigheid; daar tegenover staan andere als b.v. ‘Schenkende Tugend’ (Nietzsche), welke slechts door uitzonderingsnaturen verwerkelijkt kunnen en moeten worden. Nu is het echter niet zóó, dat in het staatsbeleid slechts de eerste haar uitdrukking moeten vinden. De waarden zijn hier voor een groot deel negatief afwerend (niet-krenken, niet-dooddrukken) of tot de lagere behoorend (gerechtigheid, enz.); toch zijn er hoogere zedelijke waarden, welke voor den enkeling niet algemeen zijn, die juist in het staatsleven naar voren zullen komen. Dit is het geval met waarden, die met menschheidsidealen samenhangen zooals de ‘Fernstenliebe’, het sterkst, zij 't eenzijdig, maar dit uit reactie, door Nietzsche geformuleerd. Reeds bij ons persoonlijk komt deze in strijd met de naastenliefde, zonder dat wij de synthese kunnen vinden. In het staatsleven moet de weegschaal doorslaan naar de ‘Fernstenliebe’ van wege de fundeerende waarden, daar de staatsman niet enkel te maken heeft met de thans levende naasten, maar zijn blik en intenties gericht moeten zijn op de komende geslachten. Dit neemt niet weg, dat er voor hem hier een pijnlijk conflict kan zijn, maar zijn voorkeur zal hier een andere moeten zijn dan meestal in zijn persoonlijk leven. De waardehoogte en sterkte zijn in beide gevallen verschillend.
Nauw hiermee hangt de kwestie van de grens der zedelijke waarden samen. In het persoonlijke heeft iedere eenzijdige waarde haar grens, doordat een andere er tegenover staat en door de eerste te kort komt. Deze grenzen vallen voor den staatsman anders, doordat de tegenovergestelde waarden (van wege de fundeerende waarden) minder sterk zijn, zoo b.v. in het conflict van gerechtigheid en liefde. Bij de ‘Fernstenliebe’ ligt de grens dezer waarde individueel veel dichter bij dan voor den staatsman.
Zijn het dus de fundeerende waarden, welke grooten invloed op de rangorde der zedelijke waarden voor den staatsman hebben, waardoor hij niet een ‘andere moraal’ gehoorzaamt, maar de waardehoogte en sterkte verschillend is, daarnaast is er nog een moment, dat hier van groote beteekenis is.
In het persoonlijk leven is de rechtsorde reeds vooronder- | |
| |
steld. Ook Kant kende groote waarde toe aan de rechtsorde van den staat, daar deze de vooronderstelling van de mogelijkheid van zedelijk handelen is. Zoo had Luther al op de tegenwerping, dat de christelijke moraal in de praktijk onmogelijk is ‘weil man sich damit jedem Lumpen und Buben preisgebe’, geantwoord: ‘dasz es die Aufgabe der Obrigkeit sei, Lumpen und Buben daran zu verhindern.’ (Troeltsch). Deze beschermende orde ontbreekt voor den staat en ook dit is een instantie, welke de rangorde der waarden beïnvloedt.
* * *
Zooals de mensch van wege de beperktheid van zijn waardeblik het afgesloten waarderijk niet schouwen kan, maar slechts gedeelten, zooals hij telkens voor antinomieën komt te staan en geen synthese vindt, maar door zijn voorkeur andere zedelijke waarden tekort doet of schendt, zoo is 't ook voor den staatsman, qua staatsman. De rangorde moge hier een andere zijn, zijn voorkeur eveneens, maar ook hij kiest, ook hij verkeert telkens in een aporie en doet door zijn keuze aan andere waarden tekort.
Wanneer de juistheid van de hoofdgedachten dezer beschouwing gevoeld wordt, zal dit ons behoeden voor een haastige, simplistische zedelijke beoordeeling van den staatsman, dat is voor onrecht.
W. Leendertz
|
|