| |
| |
| |
Oud en nieuw in de hedendaagsche Indonesische litteratuur
In de inleiding tot een studie over de hedendaagsche Arabische litteratuur, eenige jaren geleden verschenen in het Bulletin of the School of Oriental Studies te Londen, beklaagt zich de auteur, de Engelsche Arabist Gibb, over de geringe belangstelling welke de Nieuw-Arabische letteren in Europa genieten. ‘De kleine schare van Europeesche Arabisten die het Arabisch vlot lezen’, aldus zijn klacht, ‘gaat waarschijnlijk zóó op in hare onderzoekingen van het rijke verleden van den Islam en de Islamitische volkeren, dat het heden hen niet interesseert of voor hen geen aantrekkelijkheid genoeg bezit. Dit schept onjuiste opvattingen in den geest van minder bevoegde, doch wel belangstellende personen, misverstanden, die zelfs door jarenlang verblijf in het Oosten niet worden opgeheven’
Wij zullen ons hier niet inlaten met de vraag, in hoeverre deze verzuchting gegrond mag heeten. Maar wel kan zij ons aanleiding zijn, te vragen of het - in eigen kring blijvende - ten onzent zoowel als in Indië met betrekking tot de kennis van de nieuwere Indonesische letteren beter gesteld is. Op die vraag zou ik niet gaarne zonder meer een bevestigend antwoord willen geven. In den loop der jaren heb ik op het Kantoor voor de Volkslectuur te Batavia tal van bezoekers ontvangen, niet alleen toeristen, die iets meer van Indië wenschten te weten en ook nog wel iets anders wilden zien dan de Boroboedoer en het eiland Bali, doch ook menschen met jarenlange tropenervaring. Bij velen van hen was de voorstelling van zaken eigenlijk deze, dat er op Java, nu ja, in heel vroeger tijden wel een oude litteratuur bestaan had, maar dat deze geheel en al in onbegrepenheid was weggezonken, zoodat
| |
| |
het Kantoor voor de Volkslectuur nu tot taak had een nieuwe litteratuur te creëeren, waar deze geheel en al ontbrak. Het behoeft nauwelijks betoog, dat deze voorstelling wel eenige correctie verdragen kon. Zeker, het Kantoor voor de Volkslectuur heeft naar vermogen meegewerkt aan het tot stand komen van nieuwe richtingen in de Inheemsche litteratuur, maar het zou er in de eerste jaren van het bestaan van dat kantoor met de uitgaven droevig voor gestaan hebben, wanneer daar niet de groote schat der overgeleverde Javaansche en Maleische litteratuur voorhanden was geweest om uit te putten. Die oude, overgeleverde litteratuur was dus allerminst dood, en is dat ook heden ten dage nog niet, in zooverre althans, dat zij nog steeds gelezen en ook genoten wordt, dank zij het gedrukte boek zelfs in breeder kring dan vóórdien het geval was.
Nu moet men zich desalniettemin van den omvang van dien lezerskring geen al te grootsche voorstelling maken. Het is mogelijk, dat de cijfers van de jongste volkstelling iets gunstiger zijn, doch tot dusverre werd nog altijd 94% der bevolking tot de analfabeten gerekend. Natuurlijk beteekent dit niet, dat deze 94% nu ook volslagen litteratuurloos zijn. Een volk behoeft geen schrift en geen boeken te bezitten en kan toch een rijken schat van litteratuur in mondelinge overlevering bewaren. Met het opteekenen en uitgeven van deze ongeschreven letterkunde heeft de Indonesische taalwetenschap zich in de laatste 40 jaar met veel vrucht beziggehouden. Over deze eenvoudige vormen der litteratuur willen wij het thans echter niet hebben; het aantal van 6% alfabeten noemde ik slechts om aan te toonen, hoezeer de kunstvormen der litteratuur slechts toegankelijk zijn voor een zeer kleine groep. En in deze groep zijn het slechts weer de eigenlijk gezegde litteraten, die door langdurigen vertrouwden omgang met de klassieke voorbeelden van dichterlijken stijl zich meesterschap over het moeilijk te hanteeren taalinstrument hebben verworven.
Het meest toegespitst vinden wij de verhoudingen wel in de Javaansche maatschappij, waar we eenerzijds een zeer groote massa analfabeten aantreffen, en andererzijds de Vorstenhoven van oudsher als centra van kultuur en kunstzinnige verfijning kunnen worden aangewezen. Hoezeer echter ook
| |
| |
hier de vereering van den klassieken norm boven alles gaat, zoodat het individueele element geheel terugwijkt voor de eischen van hetgeen nu eenmaal als dichterlijke stijl werd aanvaard, blijkt uit het feit, dat van zeer vele Javaansche geschriften uit dit milieu volstrekt geen auteur bekend is. En ook al worden tal van werken aan bepaalde personen toegeschreven, dit bewijst nog geenszins, dat vorm en omvang der werken zooals wij die kennen hun ook door hun auteurs gegeven zijn. Behalve met de noodige fouten en omissies, die welhaast onvermijdelijk zijn bij het overschrijven - want wij zijn in een maatschappij waar elke letterlievende voor zijn bibliotheekje nog steeds werken in handschrift laat overschrijven - schijnt het wel of haast ieder werk verrijkt is met een aantal aanbreisels, waarin de afschrijver tot mede-auteur geworden is. Zoo iets zou bij sterksprekenden individueelen stijl natuurlijk ondenkbaar zijn. Het verschil tusschen de ‘echte’ en de ‘onechte’ stukken valt dan ook veelal niet te onderkennen aan den stijl, doch aan de mate van behendigheid waarmee de dichter de regelen van de Javaansche ars poetica weet te hanteeren. -
En het proza, zal men vragen? Met recht spreken wij van het proza pas in de tweede plaats, omdat in de Javaansche letterkunde de poëzie tot op den huidigen dag een overheerschende beteekenis heeft gehad. De prozastijl is nog niet oud. Ieder schrijver was dichter, zoodat men aanvankelijk den dichter en den prozaist in het spraakgebruik niet onderscheidde. Proza kende men eigenlijk alleen als excerpt van poëzie, het wordt dan ook aangeduid met een woord dat eigenlijk bekorting beteekent, d.w.z. bekorting van het in dichtmaat opgestelde werk. Eerst de moderne tijd heeft, vooral door de ontwikkeling van journalistiek en vereenigingsleven, het proza ruimer toepassing verschaft.
Wanneer men dan ook de oudere uitgaven van het Kantoor voor de Volkslectuur overziet, dan blijkt onmiddellijk, hoe gedichten, en wel de ouderwetsche gedichten van mythologisch-historischen inhoud, daaronder het rijkst vertegenwoordigd zijn. En de uitleencijfers van de door ‘Volkslectuur’ gestichte Volksbibliotheken geven voor de Javaansche wereld - waaronder ik gemakshalve nu ook maar de Soenda- | |
| |
landen en Madoera opneem, omdat zoowel de Soendaneesche als de Madoereesche litteratuur zoo sterk onder invloed van de Javaansche hebben gestaan - overduidelijk aan, dat de voorkeur van den lezer naar dat soort verhalen uitging. Wanneer men als Europeaan voor het eerst, of zelfs ook bij herhaling met dit genre van lectuur kennismaakt, en dan op de bij Europeanen gebruikelijke wijze, nl. door zulk een verhalend gedicht te gaan lezen, dan is die kennismaking, zelfs al wordt ze met groot enthousiasme aangevangen, veelal ontnuchterend. Dat komt omdat men, deze poëzie zoo maar voor zichzelf lezende, haar karakter te eenenmale miskent. Javaansche gedichten moet men niet lezen, maar hooren, en bij voorkeur als ze op de passende manier, dus zingende of althans zangerig rhythmisch, worden voorgedragen. Immers, de werking der Javaansche poëzie hangt evenzeer af van het muzikale rhythme, dat de woorden draagt en meevoert, als van den inhoud der versregels. Zoo wordt het begrijpelijk hoe luisteraars, die de dikwijls zeer precieus gekozen bewoordingen van het gedicht niet of slechts gedeeltelijk verstaan, toch in het aanhooren van deze poëzie groot genot plegen te vinden. En wanneer, zooals vooral ook in de Soendalanden geschiedt, de voordracht tot zang wordt, is de bijval verzekerd.
Zelf heb ik eenige jaren geleden een ‘letterkundig avondje’ bijgewoond, waar men aan een Javaansch dichtwerk het volle recht deed wedervaren Dat was niet op Java, maar wel in een streek, die, hoewel vroeger meer dan nu, zeker tot de Kadjawèn, het Javaansche kultuurgebied, gerekend mag worden, nl. op Madoera. Het is bekend, hoe de Panembahans van Soemenep oudtijds uiterst vriendschappelijke relaties met het Javaansche Mataram onderhielden. De vorsten waren aan elkaar vermaagschapt, en de heeren van Soemenep omringden zich in hunne kratons met een hofhouding in Javaanschen trant. Van een der Soemenepsche vorsten vindt men zelfs opgeteekend, dat hij nagenoeg altijd op Java verblijf hield. Java was voor Madoera wat het Fransche hof voor de Duitsche vorsten van de 18e eeuw beteekende, toonaangever op alle gebied. Geen wonder dan ook, dat de Javaansche litteratuur er grooten invloed heeft gehad. De jongere generaties zijn evenwel in de scholen met het Maleisch groot gebracht en verstaan
| |
| |
geen Javaansch meer. Nu heeft zich een eigenaardig gebruik ontwikkeld. Op letterkundige avondjes als ik er een bijwoonde, noodigt men een zgn. uitlegger uit, liefst een van naam, die het Javaansch goed machtig is en dit in vloeiend Madoereesch kan overzetten. Men zit gezellig bij elkaar en luistert naar den zang van den uitlegger, die natuurlijk door zijn dubbele taak slechts langzaam opschiet. Maar daarop wordt niet gelet: heeft de uitlegger een mooie stem en is zijn vertaling geestig, dan vergeet men den tijd en is de nacht voorbij voor men het bemerkt. Het is vooral het Javaansche Rama-verhaal dat op deze wijze gezongen en geinterpreteerd wordt. Zooals ik zooeven reeds opmerkte, krijgt het gedicht hier in alle opzichten waar het recht op heeft. Het valt te betreuren, dat de nu ook al weer uitstervende generatie der uitleggers geen leerlingen heeft gekweekt. De papieren vertaling, die onlangs door het Kantoor voor de Volkslectuur werd uitgegeven, met de bedoeling, dat deze den uitlegger op den duur zal kunnen vervangen, kan niet bieden wat deze te geven had. -
Bleek ons bij het nagaan van den vorm der Javaansche verhalende poëzie, dat deze eer berekend is op hoorders dan op lezers, wanneer wij erop letten hoe het verhaal is opgebouwd, hoe de voortgang der gebeurtenissen plaatsgrijpt, dan valt onmiddellijk op hoe sterk hier de invloed is van die andere bij uitstek Javaansche kunstuiting, de wajang. Bij het Javaansche tooneel schrijdt het stuk door hoofd- en bijtafereelen voort, veelal niet in de eerste plaats door actie, maar door alleenspraken en dialogen van de optredende figuren, waarbij de vertooner, de dalang, zoo noodig de hiaten aanvult om den samenhang verstaanbaar te maken. Evenzoo de Javaansche dichter. Wil hij gebeurtenissen mededeelen, dan ontrolt hij a.h.w. een serie tafereelen, waarvan sommige breeduit worden geschetst, andere slechts in hoofdzaken aangestipt. Nagenoeg alle handelende personen verschijnen sprekende ten tooneele, en zij vertellen zooveel, dat men uit hun eigen woorden zich een volledige voorstelling van hun karakter en persoonlijkheid maken kan. Hetgeen in deze beschrijvingen sterk treft, is - gelijk door Pigeaud onlangs nog is opgemerkt naar aanleiding van zijne uitgave van de werken van P.A.A. Mangkoenagara IV - de oneindige rijkdom van de taal waar het erop
| |
| |
aankomt fijne nuanceeringen uit te drukken, niet alleen in de gemoedstoestanden van de beschreven personen, maar ook in den toestand van de hen omringende natuur, den noodzakelijken tegenhanger van 's menschen innerlijk. Want ook in de litteratuur is alles doortrokken van het kosmisch gemeenschapsgevoel, dat het geheele Javaansche denken beheerscht. Zij is dan ook, naar ouderwetsche opvatting, niet zoozeer tot vermaak of ontspanning als wel tot leering bestemd.
In de echt-Javaansche opvoeding, waarin het intellectualistisch element nooit op den voorgrond heeft gestaan, doch die van oudsher de volle ontplooiing van de persoonlijkheid beoogde, speelde het lezen en overdenken van de geschiedenissen uit de wajang en de mythologie een groote rol. Daar vond men de voorbeelden, waarop men zich voor zijn persoonlijk leven inspireerde en de karakters, die men trachtte na te volgen. Wie ietwat vertrouwd is met de intiemere zijde van het Javaansche leven weet, dat men ook thans nog de karakters der wajanghelden leest als een open boek, en dat deze charakterologie een veel grooteren invloed heeft bij de zelfopvoeding dan een buitenstaander wel vermoedt. De letterkunde verschaft dus, zooals door Pigeaud treffend is gezegd, ‘de exempelen, waaruit ieder, die aanleg daartoe bezit, zich een eigen voorstelling van den ondefinieerbaren zin van het gebeuren kan vormen’.
In dit licht bezien spreekt het vanzelf, dat de vermaning van Soeltan Agoeng, dat hij het nageslacht van Mataram niet als zoodanig wilde erkennen, indien zij de sastra-gending, de letteren en de muziek, mochten verwaarloozen, méér inhoudt dan een bloote opwekking tot beoefening van de schoone kunsten. En wanneer serieuze voorvechters eener echt-Javaansche opvoeding als Ki Adjar Déwantoro (R.M. Soewardi Soerjaningrat), de leider van de bekende Taman-Siswo-scholen, nog heden ten dage bij hun streven aan deze waarschuwing indachtig blijven, dan begrijpt men, dat veeleer op karaktervorming en innerlijke beschaving wordt gedoeld dan op een beetje artistieke ontwikkeling.
Nu zal men misschien de tegenwerping willen maken, dat het hier geschetste milieu waarschijnlijk toch wel heel klein zal zijn, en de vraag willen stellen, of de gewone man, die de
| |
| |
kunst van het lezen verstaat en een paar dubbeltjes voor een boekje over heeft, nu ook zoo op leering gesteld is. Die vraag is heel gemakkelijk te beantwoorden, want dat zulks inderdaad het geval is, wel, daarvan kan een ieder zich onmiddellijk overtuigen. Laat ik u in gedachten even meenemen naar het hartje van het Javaansche land, naar de Vorstenlanden, bv. naar Jogjakarta. Wij stappen uit aan het station en beginnen daar een experiment, dat hier in het vaderland tot hoogst bedenkelijke conclusies zou leiden, maar waarvan ik u bij voorbaat verzeker, dat het in de omgeving waarin wij ons hier bevinden, een geheel ander resultaat zal opleveren. Wij gaan nl. op inspectie uit in den Javaanschen stationsboekhandel. Het eerste stalletje, dat wij zien, kunnen wij gevoeglijk buiten beschouwing laten, daar het voor ons doel weinig wetenwaardigs zal opleveren. Het is het stalletje van de Protestantsche Zending, die zich op Midden-Java druk roert met de colportage van eenvoudige Christelijke lectuur, en zoodoende oplagen van de hand weet te zetten waar wel geen ander uitgever in Indië tegen op kan. Het tweede stalletje bevat authentieke Javaansche boekjes; als men die bekijkt, wordt men getroffen door twee dingen: 1o dat ze bijna alle beschouwelijk van aard zijn; en, 2o dat ze, zoowel in verhouding tot haar omvang als met het oog op de koopkracht van de bevolking, zoo hoog in prijs zijn.
De firma die den stationsboekhandel op Midden-Java exploiteert, is zeker al een halve eeuw of langer ter plaatse gevestigd; zij is een van die oude Europeesche uitgeverijen, die lang voordat het drukkersbedrijf in de Indo-Chineesche en de Inheemsche maatschappij zoo algemeen was als thans, steeds een vrij uitgebreid Javaansch fonds bezaten. Aangezien een uitgeverij geen philanthropische instelling is, mag men, geloof ik, uit de beide zooeven gereleveerde omstandigheden wel de gevolgtrekking maken, dat uitgaven op het gebied van de Javanistische mystiek en zedeleer, of liever, boekjes met een zekeren mystieken inslag, voor den drukker althans ook nog een minder bovenaardschen kant bezitten. Trouwens, ook het succes van uitgevers als de bekende Tan Khoen Swie te Kediri, die als gejavaniseerde Indo-Chinees blijkbaar uitmuntend het Javaansche criterium van boekbeoordeeling weet aan te leggen - nl. of een boek dien eigenaardigen
| |
| |
mystieken ‘smaak’ bezit, dien men als ‘rasa’ pleegt aan te duiden - bewijst, hoezeer een groot gedeelte van de Javaansche wereld met haar gansche hart nog heden ten dage aan de traditioneele voorstellingen hangt.
Hoeveel aantrekkelijks dit onderwerp echter ook heeft, wij kunnen er niet langer bij blijven stilstaan. Het wordt tijd, thans de Maleische contreien eens te gaan verkennen. Het Maleisch is inheemsch in de Oostelijke kuststreken van Sumatra en op den Malakkaanschen overwal, alsmede op de daartusschen liggende eilanden. Het Riouw-Maleisch geldt als het fijnste, evenals het beschaafde Soloneesch wordt beschouwd als normgevend voor het Javaansch. Doch de beteekenis van het Maleisch is niet tot zijn eigen gebied beperkt, immers het is geworden tot de lingua franca van den geheelen Indischen Archipel, een modus loquendi met personen die men niet verstaat of die men in hun eigen taal niet wil toespreken. Daar het Maleisch van oudsher deze functie heeft vervuld, ook reeds vóór de komst der Europeanen, heeft het in den loop der eeuwen gediend tot intermediair voor onderscheidene vreemde invloeden. Hoewel de taal in hoofdtrekken zichzelve op verrassende wijze gelijkgebleven is, vertoont zij uiteraard daarvan tal van sporen. Het Maleisch is voor vele streken van den Archipel de taal van den Islam bij uitnemendheid, maar evengoed is het voor Ambon, de Minahassa en geheel de ‘Groote Oost’ de taal van het Christendom. Het is eveneens de taal van de school en van het Bestuur, en nu spreekt het wel van zelf, dat, naar gelang van het milieu waarin wij ons bevinden, aanzienlijke verschillen te constateeren zullen zijn. Vergeten wij ten slotte niet, dat ook de taal van Batavia en ommelanden als Maleisch te boek staat, ja, dat men daartoe zelfs zal moeten rekenen het vrijgevochten jargon, dat door onze Chineesche medeburgers in Indië wordt gebezigd, en dat via de courant steeds aanstekelijker werkt, al mogen Europeesche taalgeleerden en Inheemsche taalliefhebbers er minachtend den neus voor ophalen.
Hoewel men dus, generaliseerende, met zeker recht kan zeggen dat ‘het Maleisch’ in Indië uitermate verbreid is, dient men in het oog te houden, dat het lang niet overal
| |
| |
identiek is. Er is in het laatst van de vorige eeuw veel strijd geweest over al deze dingen, een strijd, die in principe eigenlijk al teruggaat tot de dagen der Compagnie, toen de Malaïseerende predikanten elkaar over de bijbelvertaling al even erg in de haren zaten als naderhand de schrijvers van school- en leesboeken. Uit die onvruchtbare en door misverstanden vertroebelde discussies heeft het publiek nog steeds de nietszeggende termen Hoog- en Laag-Maleisch overgehouden. Al moge dan de situatie van dat zoogenaamde Laag-Maleisch het niet in alle opzichten duidelijk zijn, aan den term Hoog-Maleisch verbindt het de volstrekt niet onjuiste voorstelling, dat dit nu speciaal de taal van de litteratuur is. Inderdaad is het een feit, dat al die expansie voor de Maleische letteren bitter weinig heeft opgeleverd. Het centrum van litteraire werkzaamheid, voor zoover men daarvan kan spreken, bleef in de echt-Maleische landen En ook hier kan men, alhoewel in mindere mate dan op Java, in den kring der letterlievenden dezelfde verschijnselen van verstarring waarnemen. De romantische verhalen vertoonen nagenoeg nooit eenig nieuw motief, de dichtkunst verloopt in een vlekkeloos oppoetsen van versregels, waaraan alle inspiratie ontbreekt. Veelal wordt er gedicht aan de hand van het rijmwoordenboekje, waardoor dikwijls bizarre zins- en gedachtenwendingen ontstaan, zoodat men zich met verbazing afvraagt hoe het lezend publiek maar steeds kan voortgaan ellenlange gedichten van dat genre te verwerken. Want lang zijn al deze gedichten boven mate: op de vierregelige coupletten van den Maleischen sja'ir kabbelt het verhaal met een eindeloozen stroom van rijmwoorden traagjes voort. Op den Europeeschen lezer drukt de monotonie van dezen versvorm reeds na eenige bladzijden loodzwaar, doch de gewone Inlandsche lezer kan er blijkbaar niet spoedig te veel van krijgen. Een belangrijk verschilpunt met Java is echter, dat de vlucht in de mystiek, die aldaar
voor alle hoogere poëzie wordt geëischt, hier niet voorkomt, omdat het streven naar diepere godsdienstigheid hier tot den orthodoxen Islam pleegt te voeren, en niet, zooals op Java, tot syncretistisch gepeins over de eenheid van God en wereld.
De vraag, die thans ter beantwoording rijst, is deze: Op
| |
| |
welke wijze weerspiegelt zich de moderne tijd, die sinds een menschenleeftijd in de Indische maatschappij zijn intrede heeft gedaan, in de litteratuur? Is van de grondige veranderingen in de geestelijke en maatschappelijke constellatie, die het gevolg zijn van het doorwerken van Westersche opvattingen en idealen, ook een neerslag te vinden in de litteraire werkzaamheid van dezen tijd, en zoo ja, welke zijn dan de verschillen met de letterkundige producten naar ouderwetschen trant, die, zooals ik zooeven trachtte uiteen te zetten, voor de groote massa nog allerminst hebben afgedaan?
Het ligt voor de hand, dat op den duur ook onder de Westersch gevormde generatie schrijvers zouden opstaan, die uit den aard der zaak een geheel ander geluid zouden doen hooren dan hunne voorgangers. Maar evenzeer ligt het voor de hand, dat die schrijvers niet zouden voortkomen uit de allereerste rijen van hen, die bij het Westen ter school waren gegaan. Het kan niet anders of dezen vormden nog een te kleine groep, een voorhoede, die door haar geforceerd oprukken aan de hoofdmacht zoo ver vooruit was gekomen, dat de verbindingslijnen verbroken waren geraakt. Ook in andere Oostersche landen, waar het Westersch onderwijs krachtig inwerkt, valt hetzelfde te constateeren: de geestelijke ommekeer voltrekt zich in den aanvang te snel, men heeft geen tijd om met zichzelven tot klaarheid te komen, het nieuwe is te verbijsterend, dan dat de eerstelingen al dadelijk de bezonkenheid deelachtig worden die onontbeerlijk is, zoo men het nieuw verworven geestelijk bezit met vrucht ook verder wil uitdragen. Litteraire productiviteit mag men hier nog niet verwachten, en daaraan heeft mede schuld de omstandigheid, dat bij alle Westersch onderwijs in Indië steeds onvoldoende aandacht is besteed aan het onderricht in de inheemsche talen. Niet zelden zal men de ervaring opdoen, dat personen, die uitmunten in Westersche scholing, hun moedertaal des te slechter beheerschen, en volslagen onmachtig zijn ze met gemak te spreken, laat staan erin te schrijven. Velen zal het zijn vergaan als den Arabischen modernist Dr. Haikal, redacteur van het bekende Egyptische blad al Sijasah, die, op zijn eigen jeugd terugziende, schreef, dat het zijn binnenste in opstand bracht wanneer hij zich onmachtig gevoelde om zijn indrukken en voorstel- | |
| |
lingen in zijn moedertaal weer te geven, terwijl wel de Fransche of Engelsche uitdrukkingen hem onmiddellijk voor den geest kwamen. Men kan het den promotors van de actie voor één
gemeenschappelijke Indonesische taal, de bahasa Indonesia, als hoedanig een gemoderniseerd Maleisch zal moeten dienst doen, dan ook alleszins als verdienste aanrekenen, dat zij de leuze propageeren, dat alles wat voor den Indonesier van belang is, ook in een Indonesische taal gezegd moet kunnen worden, zelfs al zou men voor vreemde woorden en neologismen een breeder marge willen openhouden dan hun enthousiasme misschien gedoogt.
Wij zullen dus, en ik mag mij hier wel op Gibb's artikelen over de modern-Arabische litteratuur beroepen, aangezien deze dezelfde noodzakelijkheid heeft gevoeld, - wij zullen dus het terrein van de publicistische werkzaamheid, die wij nader willen beschouwen, niet al te eng mogen nemen. Uitingen die men in Europa niet tot de litteratuur pleegt te rekenen, zullen wij wel moeten meetellen, en dientengevolge zullen wij onze eischen wat anders moeten stellen. Zoo zou het verkeerd zijn, de Inheemsche journalistiek buiten beschouwing te laten, want het is vooral in de courant, dat de opkomende vooruitstrevendheid haar spreektrompet gevonden heeft
Nu is de courant in Indië van veel ouder datum dan de vooruitgang. Voor zoover mij bekend is de nog bestaande Bromartani, die in Solo zoowat als officieel orgaan geldt, het alleroudste blad. In 1855 bestond het al. En de te Soerabaja verschijnende Swara Publiek (de stem van het publiek), die vroeger Bintang Soerabaja (ster van Soerabaja) heette, stelt haar eigen ouderdom op ruim 70 jaar. Ook op andere groote plaatsen verschenen al heel vroeg Inheemsche periodieken. Maar al deze oudere kranten werden gewoonlijk door Europeesche of Chineesche drukkerijen uitgegeven en stonden soms ook onder Europeesche redactie. In journalistiek opzicht bieden zij weinig of niets karakteristieks; het belang der Javaansche bladen ligt veeleer in de talrijke oude verhalen en dichtwerken die er als feuilleton in zijn opgenomen. Het Bataviaasch Genootschap heeft voor de Javaansche litteratuurgeschiedenis goed werk gedaan, toen het op insti- | |
| |
gatie van Dr. D.A. Rinkes een inhoudsopgave daarvan deed verschijnen.
In het begin van deze eeuw begint er echter langzamerhand verandering te komen. De journalistieke activiteit wordt grooter. Er komen tal van Maleisch-Chineesche bladen, waarin de nieuwsvoorziening meer beteekenen gaat; deze komen aanvankelijk sneller tot ontwikkeling dan de zuiver Inlandsche bladen. In deze periode, die met het uitbreken van den wereldoorlog nagenoeg is afgesloten, zijn in totaal wel een honderdtal nieuwe bladen opgericht. Vele daarvan gingen ook heel spoedig weer ter ziele, maar vooral onder de Maleisch-Chineesche zijn er nogal eenige te vinden, die uit dezen tijd dagteekenen. Het algemeene journalistieke peil stond nog niet hoog, maar hoe zou dit anders kunnen met de voorbeelden die men, de goede niet te na gesproken, in de Europeesche pers in het Indië van die dagen voor oogen had. Wie het uitgebreidste scheldrepertoire bezat, kon op den grootsten bijval rekenen, en zoo lijkt het verhaal volstrekt niet onwaarschijnlijk, waarbij aan een Europeeschen uitgever van Javaansche couranten de uitspraak in den mond wordt gelegd, dat hij het liefste journalisten in dienst had, die al eens in de gevangenis hadden gezeten, want die durfden het best! Deze vlegeljaren van de Inlandsche pers raakten pas voorbij, toen er wat meer teekening begon te komen in de Inlandsche beweging. In 1908 wordt Boedi Oetomo opgericht; de Indische Partij gaat zich roeren en schudt velen wakker; de Sarekat Islam komt op, en zoo doet zich de behoefte gevoelen aan politieke bladen. Dan breekt de wereldoorlog uit; het bestaan wordt moeilijker, maar daarom is er stof tot schrijven in overvloed. Behalve de gewone chapiters van godsdienst, vooruitgang, onderwijs en emancipatie zijn er de nooden van den dag als de duurte, de voedselschaarschte, de rijstdistributie; verder de actie voor Indië Weerbaar, de Volksraad, en ten slotte de strijd om de hegemonie in de S.I., het uittreden van Semaoen met zijn aanhang, en de extremistische actie. In deze periode
hebben de oude journalisten van het type van R.M. Tirto Adisoerjo en Martodarsono volledig afgedaan en plaats gemaakt voor de politieke leiders, die nagenoeg allen ook een orgaan te hunner beschikking hebben gekregen.
| |
| |
Was de duurte van de oorlogsjaren en vlak daarna weinig bevorderlijk aan een snelle toename van het aantal couranten, wanneer normaler verhoudingen terugkeeren gaat haar getal sprongsgewijze omhoog. Einde 1918 was het Kantoor voor de Volkslectuur ten behoeve van zijn weekoverzicht op een 40 stuks geabonneerd; einde 1925, vóór de afkondiging van de bekende artikelen 153 bis en ter van het Strafwetboek, die tegen persexcessen gericht zijn, was dit aantal gestegen tot 198. Als antwoord op deze artikelen verdwenen in 1926, met de toen ingezette tactiek van ondergrondsche actie, vrijwel alle communistische bladen van het tooneel. Van 150 in 1926 liep het totaal echter op tot ruim 250 op ultimo 1930.
Deze cijfers drukken voldoende uit hoeveel publicistische activiteit in de journalistiek haar uitweg gevonden heeft. Laten wij de ontwikkeling der allerlaatste jaren buiten beschouwing, dan valt het op, hoe weinig ook hier vooraanstaande intellectueelen leidende posities hebben gehad. De hoofdredacteur mocht dan al een vooraanstaand man zijn, hij was gewoonlijk tegelijkertijd een politieke persoonlijkheid, soms lid van den Volksraad, en ook nog leider van vakvereenigingen. Veel tijd voor de krant schoot er dus meestal niet over. En aangezien de financiën gewoonlijk niet toelieten goede hulpkrachten ook behoorlijk te betalen, viel de dagelijksche leiding van zaken nog al eens terug op redacteuren met een zeer gebrekkige opleiding, die eigenlijk tenauwernood tot den tweeden ban van Westersch geschoolden te rekenen vielen. Ik heb wel eens gehoord, dat dokter Tjipto Mangoenkoesoemo placht te zeggen: ‘Ik wil mijzelf niet in de hoogte steken, maar ik sta in kennis toch zeker een heel eind boven de Inlandsche journalisten’. De goed geschoolden konden overal elders beter hun brood verdienen dan in het wisselvallige bestaan van journalist. Aan den anderen kant is het stellig de vraag of grootere ontwikkeling, gewoonlijk in eenzijdig Westerschen zin, wel een waarborg geweest zou zijn voor journalistiek succes. Er zijn voorbeelden van het tegendeel, en juist schrijvers, die minder hoog boven de massa stonden, verstonden dikwijls beter de kunst tot het hart van het volk te spreken. De communistische pers heeft daarvan overvloedig bewijs geleverd.
| |
| |
De moeilijkheden waarmee zulke aankomende journalisten te worstelen hadden, waren niet gering. Alleen met enthousiasme en met klinkende werkprogramma's - en die waren er genoeg - houdt men geen blad in het leven. Het is dan ook heel begrijpelijk, dat een der meest bekende hedendaagsche journalisten van Batavia, die als redacteur van een vrouwenblaadje op Sumatra's Oostkust debuteerde, nogal eens met gepasten trots in zijn blad pleegt te vertellen, hoe hij, alleen met zijn Swan-pen gewapend, op Java aankwam, en zich met die Swan-pen tot directeur-hoofdredacteur van een dagblad heeft weten op te werken. Men kan gereedelijk aannemen dat ook aangeboren handelsgeest tot dit succes het noodige zal hebben bijgedragen, doch wat ons meer interesseert, is dat bedoelde journalist ook nog enkele verhalen en gebundelde reisbeschrijvingen uitgaf, die aardig hun weg vonden. Men heeft hier zeker met een der niet zoo zeldzame gevallen te doen, dat de journalistiek leerschool was voor het schrijven van proza van langer adem dan het dagbladartikel, gelijk dit ook bij de opkomst van het moderne Arabische proza in Egypte het geval geweest is.
Deze uit de krant opgekomen of onder invloed van de krant ontstane Maleische prozastijl, waarop ook de stijl van de Maleisch-Chineesche pers dikwijls in bedenkelijke mate heeft ingewerkt, verloochent uiteraard zijn afkomst niet. Het is een gladde, vlotte schrijftrant, die maar zelden tot welverzorgd proza wordt, en die wel heel erg verschilt van de toch altijd ietwat omslachtige zinsbouw der oude Maleische verhalen en het daaruit afgeleide stijve school-Maleisch. De litteraire polijsting ontbreekt, omdat deze in de courant niet noodig is en ook niet wordt gewaardeerd. Pas in den allerlaatsten tijd begint men voor de finishing touch meer oog te krijgen. Men is meer vertrouwd geraakt met de nieuwe manier van schrijven en begint hoogere eischen te stellen aan taal, stijl en intrigue, zeker ook invloed van de Europeesche romanlitteratuur. Bij enkele jongere schrijvers is zelfs een neiging tot overdrijving, tot onnoodige litteraire fraaiheid merkbaar, gepaard gaande met het gebruik van vreemde stijlfiguren, waarmede zij bij de lectuur van Nederlandsche romans kennis gemaakt hebben. Voor de meer ontwikkelden immers heeft de oude litteratuur
| |
| |
vrijwel afgedaan; ze is klassiek geworden ook in dezen zin, dat ze meer geprezen dan gelezen wordt. Diegenen onder hen, die zich hun sociale taak bewust zijn geworden, en anderen willen doen meedeelen van hetgeen zij zelf gelezen hebben, trachten door vertalingen een grooter publiek te bereiken.
Het Kantoor voor de Volkslectuur is hierbij krachtdadig voorgegaan. Met zijn Nederlandsche Volksbibliotheken heeft het tal van Hollandsch lezende inheemschen bereikt, en de Inlandsche Volksbibliotheken zijn in den loop der jaren voorzien van een groot aantal vertalingen, waaronder men tal van oude bekenden uit onderscheidene landen en litteratuurperioden zal aantreffen. Moeilijk kan worden betwijfeld, van hoe groot belang het geweest is voor de ontwikkeling van den litterairen smaak, dat juist in deze omgangsperiode van overheidswege leiding gegeven is. Immers, het gevaar is groot dat men bij het zoeken naar datgene wat men in het eigene zoo noode ontbeert, te land komt bij lectuur van bedenkelijk allooi, gelijk er in Egypte zooveel van de pers komt, meest van Fransche origine. Weinig scrupuleuze uitgevers weten uit deze, laat ik het nu maar neiging tot het realisme noemen, goede munt te slaan, en ook hier heeft de Volkslectuur met haar goedkoope productie een heilzamen invloed kunnen oefenen, en de gemeenlijk zeer prijzige Schund-litteratuur, die Chineesche uitgevers nog al eens aan den man pogen te brengen, kunnen terugdringen.
In den laatsten tijd is ook in de Inlandsche wereld de lust ontstaan om de conflicten en verwikkelingen in de Indische maatschappij, waaraan onze tijd zoo rijk is, te gaan uitbeelden. De strijd tusschen behoudzucht en vooruitstrevendheid doet zich voor op alle terreinen van het leven en in velerlei gedaante, maar geen van al die conflicten is ook hier een zoo dankbaar onderwerp voor een schrijver als het aloude thema van den klassieken en den Europeeschen roman, de liefde. André Jolles heeft eenige jaren geleden in een artikel in De Gids ons een oude definitie nog eens in herinnering gebracht. Romans zijn: fictions d'aventures amoureuses écrites en prose avec art, pour le plaisir et l'instruction des lecteurs. Het is een lange weg, van het proto-type aller romans, de Aethiopische Geschiedenis
| |
| |
van Heliodorus, behelzende de avonturen van Theagenes en Chariclea, tot op de hedendaagsche Indonesische liefdesgeschiedenis, in hare omgeving een proza-compositie van geheel nieuwe allure. En toch, de definitie is volkomen van pas. Evenals de lotgevallen van Theagenes en Chariclea door de goden ten goede worden bestierd, ook al pogen duistere machten hen voortdurend van elkaar te verwijderen, zoo ontleenen de avonturen der Indische gelieven hun beweging aan de tegengestelde machten van adatgetrouw conservatisme en jeugdige vooruitstrevendheid.
Het is geen wonder, dat deze romans bij voorkeur in Minangkabausche, of althans in Sumatraansche omgeving spelen. Weliswaar is de actie voor de emancipatie der vrouw op Java ouder, en zijn dan ook de eerste speciale vrouwenbladen op Java verschenen, maar de heftigheid waarmee men op Sumatra's Westkust partij koos, toen eenmaal de strijd daarheen was overgeslagen, mocht doen vermoeden dat hier het probleem eerder een litteraire behandeling zou vinden. De stof lag er voor het grijpen. Men weet, dat de Minangkabausche jongelingschap in grooten getale op Java school gaat. Hoe vaak is het niet voorgekomen, dat een jonge man, voor wien lang tevoren een bruid was uitgezocht, op Java reeds zijn hart had verloren aan een niet-volksgenoote, en weigerde de hem toegedachte vrouw te huwen. Daar had men het conflict in optima forma, en in de Minangkabausche maatschappij nog van bijzondere beteekenis, omdat het uithuwelijken van de dochters bij de voorname geslachten toch al geen eenvoudige zaak was. In den laatsten tijd nu zijn er zoovele romans over dwanghuwelijken verschenen, dat men hier met recht van een brandende kwestie schijnt te mogen spreken. Andere verwante vraagstukken als het gemengde huwelijk, polygamie, en emancipatie der vrouw vonden eveneens litteraire behandeling.
Ook in de Soendalanden kwam een soort van modern proza op, doch het zou, op enkele uitzonderingen na, te veel eer zijn de daaringeschreven producten met den naam van roman aan te duiden. Het centrum lag in Bandoeng, waar in de schaduw van de communistische redactiebureaux een aantal populaire schrijvertjes het vak hadden geleerd. Toen door de
| |
| |
omstandigheden aan dit uiteraard sterk tendentieuze geschrijf een einde kwam, uitte hun activiteit zich op andere wijze. Een der bekendste onder hen richtte een ‘romanbureau’ op; de man moest van zijn pen leven, en kon dus niet bijster kieskeurig zijn. Zijn ‘romans’ zijn dan ook, zacht gezegd, sterk erotisch getint. Ze gaan dus ook over de liefde, maar terwijl in den modernen Maleischen roman over het geheel op respectabele wijze het pleit wordt gevoerd voor het zelfbeschikkingsrecht in deze allerpersoonlijkste aangelegenheid, viert in de Soendaneesche verhaaltjes bandeloosheid hoogtij.
Deze minderwaardige lectuur vond gretig aftrek, speciaal zelfs, naar het schijnt, onder de schoolgaande jeugd.
Mag men hopen, dat aan deze uitwassen spoedig een einde komt, aan een ander nieuw genre in de Soendaneesche litteratuur kan men van ganscher harte rijken bloei toewenschen. Ik bedoel het genre van den historischen roman, waartoe eenige van de belangrijkste Soendaneesche prozaverhalen die de laatste jaren verschenen zijn, gerekend moeten worden.
Eigenlijk moet men zich erover verbazen, dat de historische roman al niet veel eerder aantrekkingskracht heeft uitgeoefend. De in koloniaal milieu niet zeldzame, alleszins verklaarbare psychologische gesteldheid om in het verleden heul te zoeken tegen de verdrietelijkheden van het heden, ontbreekt ook hier niet. En indien men geen lust mocht gevoelen, het al te nabije verleden te beschrijven, dan liggen door de ontsluiting van de oudere, Hindoejavaansche geschiedenis ook verder gelegen epochen nog geheel braak. In de Nagarakertagama en de Pararaton alleen reeds is stof genoeg te vinden: het rampspoedig einde van koning Kertanagara, die palmwijn drinkende in den kraton den dood vindt, en wiens rijk, door afvallige familieleden des konings bestookt, te gronde gaat, terwijl een Chineesche tuchtigingsexpeditie, die hem voor zijn hoon van 's Keizers gezanten komt bestraffen, reeds aan wal is gezet; de wisselvallige levensloop van den avonturier Angrok, die het van struikroover tot vorst van Java weet te brengen, de expansie en grootheid van Madjapahit, haar toppunt bereikende onder het tweemanschap Hajam Woeroek - Gadjah Mada; het lijken alle bij uitstek geschikte onderwerpen voor romantische geschiedbeschrijving. Maar misschien stellen wij
| |
| |
met deze opgaven een te zwaren eisch. Feit is, dat niet in het verre Javaansche verleden, maar in het zooveel dichterbij zijnde Soendaneesche van omstreeks het Engelsche tusschenbestuur een jong Soendaneesch auteur de stof voor zijn belangrijksten roman gezocht heeft. Naar officieele gegevens, te vinden in De Haan's standaardwerk Priangan, uit Inlandsche bronnen en nog in omloop zijnde volksverhalen en familietradities, vlijtig bijeen verzameld en met eenige vrijheid bewerkt, heeft hij den levensloop van Pangéran Kornèl, den Compagniesgetrouwen Regent van Soemedang, geteekend. Dit boek vond grooten bijval, en het geeft vertrouwen in de uiteindelijke zege van den goeden smaak, dat dit succes geboekt werd juist op hetzelfde tijdstip dat in inheemschen kring ernstig protest rees tegen de bovenbesproken pornografie, waarmee bepaalde broodschrijvers de markt overstroomden. -
Wat den stijl betreft zijn deze historische romans nauwelijks modernistisch te noemen, geschreven als zij zijn in den nogal rhetorischen en gekunstelden trant, welken de Soendaneesche smaak bij litterair proza schijnt te eischen. Doch als de stijl beschaafd is en de woordkeus welverzorgd, liever een beetje rhetoriek op den koop toe dan het taalbederf, dat bij de zooevengenoemde romanfabrikanten welig tiert.
Moest de nieuwere Maleische en Soendaneesche prozalitteratuur wat breedvoeriger worden besproken, over de Javaansche valt niet veel te vertellen, al verschijnt er heel wat. De resultaten van de Volksbibliotheken hebben de ervaring, die men aan een boekenstalletje reeds kan opdoen, volkomen bevestigd, in zooverre althans, dat zij hebben aangetoond hoe het lezend publiek in dit taalgebied nog weinig aandacht heeft voor boeken, die al te zeer buiten de sfeer van het eigene liggen. Van alle vertaalde werken worden in de Javaansche bibliotheken alleen een boek over de Maccabaeën en een geschiedenis van den Atjèh-oorlog even gretig gelezen als de talrijke wajangverhalen. De reden zal wel hierin te zoeken zijn, dat deze ook zoo vele spannende gevechtsscènes en hachelijke episoden bevatten. Geen der in de laatste jaren uitgegeven familie- | |
| |
romannetjes, waarin verlatingen en wonderbaarlijke terugvindingen met alles wat zich daartusschen afspelen kan, schering en inslag zijn, heeft het vóór 1930 ooit zoover kunnen brengen. En toch beteekenen deze slechts in zooverre een innovatie, dat het behandelde onderwerp wat huiselijker is dan oudtijds: de bouw der verhalen is nog evenzeer naar het wajang-schema als bij de dichtwerken van de ouderwetsche soort, die wij boven leerden kennen. Andere sociale euvelen dan het klassieke zevental, waarover van oudsher in de Javaansche moraliseerende litteratuur wordt gehandeld, vonden nog geen bespreking. En toch, er is rijke stof, men denke slechts aan P. de Kat Angelino's Rapport over de hemeltergende arbeidstoestanden in enkele centra der batikindustrie, die alles overtreffen, wat de westersche sociale roman aan misstanden te schilderen vond. Van moderniseering is dus nog weinig sprake; trouwens, ook in andere opzichten heeft deze bij het Javaansch nog niet in die mate doorgewerkt als in andere talen. De aanpassing aan den nieuwen tijd raakt hier aan zoovele heilige huisjes, dat het vraagstuk
een geheel eigen aspect gaat vertoonen. Men denke slechts aan de kwestie der taalsoorten. Het zou mij te ver voeren, daar uitvoerig over te gaan spreken. Door het probleem van historische en ethnologische zijde te belichten zou trouwens alleen voor de zooveelste maal worden aangetoond hoe taai het eenmaal gegroeide altijd is. Trots alle verzet daartegen, waarvan de Javaansche pers, vooral in den Oosthoek, in den loop der jaren heeft blijkgegeven, is de situatie nog niet veel veranderd. Maar men kan herhaaldelijk de klacht vernemen, dat grondige kennis van de taal zoo zelden meer wordt aangetroffen, en wanneer het verleden zoo bij uitstek ten koste van het heden wordt geprezen, wordt er in den regel gevochten voor een verloren zaak. Nog al te veel is in Javaansche kringen repristinatie, niet renovatie het wachtwoord, doch men vergeet, dat repristinatie nooit blijvend kan zijn.
Tot besluit een enkel woord over hedendaagsche poëzie. Alleen over de Maleische en de Soendaneesche valt iets op te merken.
Men kan nog niet zeggen, dat in den Preanger op het gebied
| |
| |
van de dichtkunst nieuwe wegen worden gezocht. De oude versmaten worden nog steeds in den ouden stijl beoefend, en alles wat in dangding, zooals men dat noemt, geschreven is, trekt vooral onder het volk toch meer nog dan proza. Typisch Soendaneesch is in de laatste jaren echter de opkomst van een eigenaardig genre van sentimenteele poëzie. In elk Inlandsch boekwinkeltje, aan elk stalletje kan men een aantal onaanzienlijke uitgaafjes van slechts enkele bladzijden groot aantreffen. In deze volkspoëzie weenen en weeklagen alle heldinnen en helden uit wajang en mythologie naar aanleiding van het een of ander voorval uit hun leven over hun droevig lot. Nooit hebben Ardjoena, Sita en Rawana zooveel tranen geschreid als hier. Een enkele maal ook zijn het gewone stervelingen, die hun klagelijk bestaan bezingen, zooals een door haar man verlaten vrouw of een vrouw wier man naar den Digoel verbannen werd. Ongetwijfeld hangt het ontstaan van dit tjeurik-genre (tjeurik = weeklagen, klacht) nauw samen met de Soendaneesche liefde voor gezongen voordracht, die, mèt de muziek, in den laatsten tijd zeer veel beoefend wordt. Trots de enkele goede tjeuriks, b.v. de tjeurik Omah, geschreven door de vrouw van een hooggeplaatst Inlandsch bestuursambtenaar, en de overal bekende ‘klacht van Rawana’, kan het meerendeel echter weinig aantrekklijk worden genoemd. Het is sentimenteele volkspoëzie in den vollen zin van het woord.
Volstrekt niet populair daarentegen is het zeer persoonlijk dichtwerk van enkele jongere Maleische dichters. Zij hebben gebroken met de oude sja'ir-techniek, die gewoonlijk niet veel beters dan slechte rederijkersverzen oplevert. Deze breuk wordt als een bevrijding ervaren, en de Europeesche versmaten, waarvan zij zich gaan bedienen, bieden hun adaequater gelegenheid tot uiting van de gevoelens die in hen leven. Vooral het sonnet is een geliefd metrum. Hoezeer men echter ook deze poëzie op hare waarde mag schatten, men mag niet uit het oog verliezen, dat hare beoefenaars, trouwens slechts zeer weinig in aantal, voorloopig nog volkomen geïsoleerd staan. Hun bundeltjes worden weinig gelezen en tenauwernood verkocht.
Van elke litteraire beweging zijn wij gewend, dat zij zich naar stijl en gedachteninhoud onderscheidt van hetgeen aan
| |
| |
haar voorafgaat. Lectuur van deze nieuwste Maleische poëzie is evenwel uitermate geschikt om tot het rechte besef te geraken van de kloof die over de geheele linie steeds meer het oude van het nieuwe gaat scheiden. Het is goed, ons ervan te doordringen, dat hier niet maar de stroom van een anderen tijd een eigen bedding zoekt, doch dat de geest van een geheel nieuwe eeuw de vormen doorbroken heeft, waarin eeuwen lang zoowel het denken als de schoone expressie daarvan, de litteratuur, verstard hadden gelegen.
Noordwijk a/Zee.
G.W.J. Drewes
|
|