| |
| |
| |
Horatius' zangen vertaald
VI
Invocatie tot de eeuwfeestcantate
aan Niobe's kroost om lasterlijk brallen,
aan Tityos' schendige schuld,
aan hem die met winnaarsmuziek
reeds Troje de trotse zag vallen,
hem die ze alle versloeg,
maar slonk aan de macht van Uw maat gemeten,
of Thetis de Zeevrouw hem droeg,
of beukte der Stad bastions
van 't wicht zijner woede gesmeten
Pijnboom, geknauwd van de bijl,
cypres, van 't geweld geveld van de stormen,
zo viel hij rechtstandig en steil,
ter verte gestrekt, dat het merk
zich groef dier geweldige vormen
Hij niet, niet hij had, verstopt
in 't paard met vertoon van Pallas te vleien
de feestende Trojers gefopt,
niet Priamus' hof onverwacht
bij 't argeloos juichen der reien
| |
| |
had hij ze vermand, had hij ze vertreden,
wee! gruwel! waar' 't lallende wicht,
ja 't kind in de zwangere schoot
waar' ach! in de vlammen, de wrede,
had niet Uw voorspraak vermoogd,
te zaam met de bee van Venus, de Zoete,
dat 's Heren genade gedoogt
Aenaeas herom, waar zijn pad
een beter gestarnte gemoette,
tot samenklank leidt, die baadt in de vloeden
van Troje, o Phoebus! beduid
de Muze' ook van 't westen Uw wet,
Gij, tijloos der wegen ter hoede
Phoebus bezielde mijn stem,
Zijn gunst heeft de kunst van 't lied mij beschoren,
dat Dichter ik heet is van Hem.
Gij meisjes, der jonkvrouwen keur,
Gij jonkmannen edel geboren,
de Jaagster wier boog de lynxen en reeën,
de vliedende, stilliggen doet, -
houdt maat nu naar lesbiese trant,
geef deinende maatgang u mee en
zó luidt het lied voor de Zoon
Latona's, en zó der wassende Klaarte
der Nachten betamende toon,
der Voedster der velden, die kent
der maanden wegduikende vaart en
| |
| |
Later, als vrouw, zeg je dan:
‘de Goden geviel, hoe ik de cantate,
toen d' eeuw in zijn feestdag verran,
mee uitvoerde, wijl ik getrouw
ze zong, zo de Dichter der maten,
| |
| |
VII
Lente
Weg is de sneeuw, en grazig de wei,
de wereld wisselt in wisseltij,
ter bedding slinken de stromen
en glijen hun boorden voorbij.
Naakt met haar zustren waagt weer ten dans
Charis nimfen te leiden, -
zo meet aan 't jaar, meet aan 't uur dat gans
het dagfeest rooft uit de tijden,
ten eeuwigen leven uw kans.
Lentewind luwt, die zomer verschroeit,
dra gedoofd wen in weelde
van ooft het herfstgetij overvloeit,
tot kilversteven weer heel de
natuur ligt in schemer geboeid.
Maan heelt na maan al 's Hemels verval, -
Wij, zijn w' éénmaal gedoken
waar met der Koningen praal en tal
Aeneas zelf ligt beloken, -
wat stuifsel, een schim, is ons al.
Gisteren werd vandaag, maar wie weet:
Al wat ge minlijk uzelve sleet,
dat wordt geen erven geboden:
die staan al te graaien gereed.
| |
| |
Eénmaal teniet, Torquatus! geveld
Minos' luisterlijk oordeel, -
geen macht ter tale die dan nog geldt,
geen adel strekt u ten voordeel,
geen vroomheid ten leven herstelt.
Onschuld verlost Hippolytus niet,
ten duister hem; en geen Theseus liet
de Lethe zich dwingen; gelogen!
hij lost zijn Perithous niet.
| |
| |
VIII
Dichtergave
Aan C. Marcius Censorinus
zou 'k Censorinus! mijn vrienden wel geven,
zou ik ze schenken, en waarlijk, uw winste
werken als Scopas, Parrhasius wrochten
vlieten der verven ten spiegel geboden
Wat kon de praal van uw schatten vermeren?
verzen kan 'k schenken, en ook mijner gave
| |
| |
tonend den volke de besten der zijnen
roem roept en glorie Calabrië's zanger
Wàt zou de wereld van Romulus merken,
wilden geen zangen de faam die zij kunnen
heiligden Aeacus, dat hij de oorden
Enkel de Muze spreekt zalig en kan de
Zij heeft de schepen ter redding gegeven
Liber de macht te verhoren der mensen
| |
| |
IX
Dichterhulde
Waan de vooizen niet verloren
waar ik naar nieuwe trant,
dat d' Aufidus doorschalt geboren,
Troont Homerus boven allen, -
Stesichorus' plechtstatig schallen
Eeuwen lieten onversleten
de snaren aad'men minneleed en
Hoofse praal te minnaars stade
ook and're trouweloze gaden
| |
| |
D' eerste pijl van Creta's bogen
schoot waarlijk Teucer niet;
veel Trojes vielen; velen togen
vóór Idomeneus, de grote,
Deiphobus alleen vergoten
Lang voor Agamemnon leefden
veel krijgers groot en sterk:
bleef hunner, wijl om waar zij sneefden
Eer en deugd in 't graf vergeten
is 'lijk wat sloom en laf
Maar Ik wil niet dat ongeweten
Lollius! mijn verzen dogen
uw geest en wankt niet, of uw pogen
| |
| |
Wreker van der arglist vuige
dat alles naar zich toe wil buigen,
Neen, zolang de goede Rechter
is wie stelt eer voor baat,
der bozen bod, en, winnend vechter
Hem niet die daar schatten gaarde
gewerd wie wijslijk weet naar waarde
weet ook lijdzaam te ontberen;
en dood het minst, maar meest
zijn vrienden of zijn land ter were
Jaap van Gelderen
(Slot volgt)
|
|