volzinnen, de van rijke overlading kreunende perioden, beletsels vormden om het oor te vinden van de ongeletterde massa waaruit hij bij voorkeur zijn gestalten koos, moest bij dit einde erkennen kortzichtig geweest te zijn. Want welk een onderscheiding! De schrijver daalde in de groeve, en zijn eigen boek, opengeslagen, stond in het gras daaromheen.
Zij hadden elkaar dus wel begrepen, de stad en de schrijver. Zij hadden van elkaar geweten, wat het is, een zwaar hart te hebben dat niet spreken kan en spreken moet. Wat het is, open oogen te hebben, om u heen te zien, en te bemerken, dat alles zich uitdrukt en alles zwijgt. Dat de som van duizenderlei uiterlijke verschijnselen een beeld oproept, en dat dit beeld niet anders te vertolken is dan wederom uiteengebroken in de verschijnselen. Dat de stad bestaat uit de bedrijven, het bestuur, de torens, de grachten, de trams en brievenbussen, en dat het ondoenlijk is, daar beeld voor te vinden, anders dan in het met ziel overladen brokstuk, het paard van Breitner, Manus Peet van Querido. Dat de innerlijke ontroering van het met spraak belaste beeld niet als een teveel aan sentiment moest weggecijferd worden van de voorstelling, omdat zij, deze ontroering, hoezeer schijnbaar retorisch, nog de beste plaatsvervangster is van de verloren gezamenlijkheid.
Men kan deze ontroering ook apart willen stellen. Men kan tot Perzië en Palestina zoeken naar onderwerpen, die door hun uitheemsche merkwaardigheid en sterker gekleurdheid als voorstellingen directer aanspreken, waarvan dus de uiterlijke gedaante reeds onbezwaard de taal spreekt, die bij inheemsche gestalten overdreven aandoet. Maar het gulle hart van de stad beschouwt ook trekvogels als tot haar beeld te behooren. De meeuw vindt brood in den winter. Men verwijt hem den zomer aan zee niet. De gracht is dankbaar voor zijn jaarlijksche terugkomst.