| |
| |
| |
Volk en regeering bij het buitenlandsch beleid
Men kan misschien wel spreken op het gebied van de buitenlandsche betrekkingen van een verkeerd Regeeringssysteem. Het feit, dat Nederland gedurende bijna 100 jaren, als men afziet van de Luxemburgsche quaestie en van enkele momenten gedurende den wereldoorlog, niet geroepen is geweest om werkelijk buitenlandsche politiek te voeren, dat is de oorzaak, dat volk en Regeering in Nederland beiden slaperig geworden zijn op dit gebied.... Daaruit is een toestand ontstaan, die voor het behartigen van de buitenlandsche betrekkingen ondeugdelijk is. Wij hebben honderd jaar lang op een fluweelen-kussenstoel gezeten, om vanuit onze vensterramen een optocht gade te slaan. En nu zijn wij geroepen in dien optocht mee te marcheeren. Dat eischt van ons volk en van onze Regeering heel andere actie dan in het verleden getoond behoefde te worden.
Deze woorden, door den heer Colijn gesproken in de Eerste Kamer der Staten-Generaal op 18 Maart 1927, zijn sedert dien herhaaldelijk geciteerd. Terecht: zij constateerden een zeer belangrijke verandering in Nederlands internationale positie na, en door, den wereldoorlog, zij maakten ons opmerkzaam op de omstandigheid, dat deze verandering haar gevolgen moest hebben voor ons buitenlandsch beleid.
Het is geen toeval, dat juist nu Nederlands buitenlandsche politiek zooveel meer de publieke belangstelling heeft dan vroeger, geen toeval ook, dat een conflict tusschen het Departement van Buitenlandsche Zaken en de openbare meening, na in 1926 te zijn gerezen, sedert dien herhaaldelijk heeft gedreigd en onlangs opnieuw is uitgebarsten. Er werken hier krachten van welker oorzaak en beteekenis men, in Nederlands belang, dient te trachten zich rekenschap te geven, opdat zij niet langer tot schade des Lands in onvruchtbaren strijd worden verspild, in stede van tot heil daarvan samen te werken.
Het ware nutteloos te trachten, het doel van Nederlands
| |
| |
buitenlandsche politiek met beter woorden weer te geven dan die, waarmede Struycken dat doel in ‘De hoofdtrekken van Nederlands buitenlandsch beleid’ als volgt kenschetste:
De lange bevrijdingsoorlog, bekroond door den Vrede van Westphalen had Nederland territoriaal alles gebracht, wat het begeerde. Naar verdere uitbreiding van gebied hebben onze vaderen nimmer gestreefd. De eenige zorg was in veilig bezit te behouden wat men door zoo zware offers had verkregen, en zich rustig te kunnen wijden aan de hoofdbron van de volkswelvaart, de exploitatie der rijke koloniën en den internationalen handel.
Maar daarvoor was noodig, dat men angstvallig het vaderlijk erf bewaakte en beveiligde tegen ieder zich opdringend imperialisme, dat in het bezit der lage landen aan de Noordzee den sleutel zou willen zoeken voor de opperheerschappij in Europa. Zeker, het liefst had men zich reeds van den aanvang af als een peuple satisfait willen terugtrekken in een rustig isolement. Maar het lot van de Vereenigde Nederlanden was voor het staatkundig evenwicht in Europa van te groote waarde, de golven van de groote politiek sloegen te hoog en te ver, dan dat men zich bij werkeloos toezien in veiligheid kon achten. Zoo moest men medespelen het hooge spel, opdat het evenwicht bewaard bleef, waarop het bestaan van het Land berustte.
Voor zich zelf heeft men nimmer eenige bate begeerd of verkregen; het eenige, wat men vroeg, was eene zoodanige verhouding tot, eene zoodanige politieke constellatie van de andere Mogendheden, dat men in rust en vrede van het eigen bestaan kon genieten.
Het heeft lang geduurd, vóórdat de gewenschte rust werd bereikt. Onder de Republiek is het nimmer geheel zoo ver gekomen. Het Koninkrijk werd opgericht als bolwerk tegen Frankrijk, en had reeds uit hoofde van deze taak een rol in de groote politiek te vervullen. Pas toen, bij de scheiding, aan het Noorden die taak ontviel, ontstond weer de mogelijkheid van een rustig isolement achter de Zuidelijke barrière, met welker bewaking ditmaal niet het Noorden zèlf belast werd.
Inderdaad bleek België, zooals gehoopt was, onder het régime van de verplichte neutraliteit zoowel ongevaarlijk als onafhankelijk. Europa bleef voor ernstige evenwichtsverstoringen gespaard. In rustige afgeslotenheid mocht het Nederlandsche volk zijn bestaan genieten. De langdurige wrijvingen over de afdamming van het Kreekerak en de Luxemburgsche quaestie waren in de zestiger jaren de late herinneringen aan een vroegere periode, toen nog in Europa een Nederlandsche politiek moest worden gevoerd.
De nieuwe toestand toch bracht noodzakelijk mee, dat er
| |
| |
geen Nederlandsche politiek in grooten stijl te voeren viel. Nederland had alles, wat het wenschte, zonder daarbij door andere landen te worden gehinderd. Wat bleef er dan voor de Nederlandsche diplomatie te bereiken over? Haar taak kon in hoofdzaak beperkt blijven tot het onderhouden van aangename relaties met andere mogendheden, tot het bevorderen van een aangename sfeer voor aangenamen omgang. Zakelijk had dat niets om het lijf. Wanneer Struycken constateert: ‘uit vrees, dat tot schade der politiek iets openbaar zal worden, wat beter geheim ware gebleven, houdt men zooveel mogelijk alles geheim, waarbij nog komt, dat zij die weinig gewichtigs zouden te zeggen hebben, om zich eene houding van gewicht te geven, ook dit weinige nog verborgen houden’, dan begrijpen wij zeer wel, dat hij tevens kon vaststellen: ‘Ten onzent is de geslotenheid der diplomatie, zooals algemeen bekend, sterker dan waar dan ook’.
Terwijl aldus de taak van het Departement van Buitenlandsche Zaken van waken voor Nederlands belangen verwerd tot een vrij onbelangrijke zorg voor het vertoonen van een vriendelijk gelaat, moest deze toestand ook doodend werken op belangstelling en zin van het Nederlandsche volk voor Nederlandsche buitenlandsche politiek.
Politieke belangstelling in het algemeen uit zich grootendeels in aanhankelijkheid aan enkele zeer algemeene beginselen eenerzijds, in een streven naar behartiging van groepsen eigen belangen anderzijds. Geheel afgezien nu van het bijzondere karakter van de betrekkingen van volkeren onderling, in ‘Het bestuur der buitenlandsche betrekkingen’ door Struycken besproken, zou, wilde er van groot algemeen meeleven in vraagstukken van buitenlandsche politiek sprake zijn, hetzij de noodzakelijkheid tot handhaving van beginselen, hetzij die tot het beschermen van kleine belangen tot een dergelijke belangstelling aanleiding moeten geven. De zorg voor privé- en groepsbelangen, al kan zij ook op het gebied der internationale politiek voorkomen, vindt daar toch geen gelukkig arbeidsveld, omdat ten slotte in het verkeer der staten onderling alleen het algemeen staatsbelang leidende gedachte kan zijn, terwijl als regel ook veel meer behoefte zal worden gevoeld, om dergelijke belangen binnenslands
| |
| |
tegenover andere groepen, dan om ze tegenover het buitenland te behartigen. Voor belangstelling in buitenlandsche politiek is deze factor dus van geringe beteekenis.
Van des te meer beteekenis daarvoor is de andere factor: de aanhankelijkheid aan algemeene beginselen. De hoofdtrekken van Nederlands buitenlandsch beleid waren geen willekeurige denkbeelden, vanuit een willekeurig uitgangspunt door willekeurige lieden willekeurig geconstrueerd. De beginselen van dat beleid werden bepaald door het karakter van het Nederlandsche volk en land, door hun plaats en functie in de wereld. Voor een volk onder deze omstandigheden levende was een beleid, op deze beginselen berustende, een onontkoombare noodzakelijkheid. Aan den wil van dat volk om als zelfstandig volk te leven is noodzakelijk de wil verbonden, om in zijn verhouding tot andere volkeren zich naar deze beginselen te richten. Het kan die beginselen niet uit het oog verliezen, op straffe van ondergang. Het kan ze evenmin verzaken, want dan zoude het moeten ophouden zich zelf te zijn. En al mogen onbelangrijke aangelegenheden het publiek koud laten, daar waar hoofdlijnen van buitenlandsche staatkunde in het geding komen zullen de handelingen van de Nederlandsche regeering worden beoordeeld naar onvervankelijke regels, en zal die regeering worden gestuwd in de richting, door die regels aangegeven. De regeering mag de regels in concreto uitwerken, en daarbij den stroom min of meer leiden, zij zal er nimmer tegenin kunnen gaan. Deed zij dit, dan zou zij, zooals zij onlangs nog in een dergelijke zaak van principieele staatkunde zeer wel gevoelde, ‘door de natie worden gewraakt’.
Indien derhalve de publieke belangstelling voor buitenlandsche politiek zich moet manifesteeren in toetsing van die politiek aan staatkundige grondbeginselen, dan kon, na 1839, van zoodanige belangstelling bezwaarlijk meer sprake zijn. Nu het Nederlandsche ideaal was bereikt om, afgesloten van overig Europa, in vrede te kunnen voortbestaan, viel er geen Nederlandsche politiek meer te voeren, laat staan dus te beoordeelen. Ja zelfs het besef van de mogelijkheid van een Nederlandsche internationale staatkunde moest verloren gaan in een land, waar de mogelijkheid van zulk een staatkunde langen tijd
| |
| |
feitelijk niet bestond. Wij waren de tevreden (en zelfbewuste) toeschouwers bij anderer gewoel.
Door den wereldoorlog verviel feitelijk de Belgische neutraliteit, dus Nederlands Zuidelijke barrière. En in plaats van het Europeesche evenwicht kwam een overheerschende positie van Frankrijk, het land welks niets ontziende heerschzucht aan Europa en Nederland door de eeuwen heen zoo veel ellende bezorgd had. Het was een booze wereld, waarin Nederland zich geplaatst zag.
Zich geplaatst zag. Want met de rust was het onherroepelijk gedaan. Het leven in stille teruggetrokkenheid was slechts mogelijk, doordat en zoo lang Nederland aan de Zuidzijde zijn erf door het neutrale België zag afgesloten, en in het evenwichtige Europa geen plaats was voor naar deze belangrijke gewesten opdringende imperialismen. De rust was het aangename gevolg van tijdelijke gelukkige omstandigheden, een verandering van die omstandigheden bracht automatisch mee, dat van zich-afzijdig-houden geen quaestie meer kon zijn. Niet dat Nederland daarom een boven zijn bescheiden krachten gaande rol moest gaan spelen op afgelegen terreinen der groote politiek. Maar de opheffing van de politieke stabiliteit in West Europa maakte het tot een plicht van zelfbehoud, om in de politieke vraagstukken die hier (niet door ons!) aan de orde werden gesteld een woord mee te spreken. Nederland heeft in de Europeesche politiek weer een rol te vervullen, niet omdat het zulk een rol begeert, maar omdat de omstandigheden er toe dwingen. En er is niets dat het vermoeden wettigen zou, dat binnen afzienbaren tijd hierin weer verandering zou komen.
Het is volkomen natuurlijk, dat Nederland op den nieuwen toestand allerminst ingesteld was.
Conflicten waarin groote Nederlandsche belangen betrokken waren, waren sedert lang niet meer voorgekomen. Dergelijke belangen, gelijk zij thans weer te verdedigen vielen, hadden onze diplomaten nog niet te verdedigen gehad. Het Nederlandsche buitenlandsch bedrijf bestond, kon slechts bestaan, in uiterlijk vertoon van vriendelijkheid, zonder inhoud. Ter- | |
| |
wijl voorheen die uiterlijke vriendelijkheid de hoofdzaak, immers de eenige zaak, was, werd deze nu tot een volmaakte bijkomstigheid, en moest weer ten volle gelden Thorbecke's opmerking: ‘Aan de grootste slimheid in het vermijden of verzachten van botsingen hecht ik niet zooveel als aan een zoodanig stelsel van beleid, waardoor de rechten en belangen van dit land op den duur worden verzekerd’. Vaak is in de laatste jaren aan de Nederlandsche regeering verweten, dat zij, om bij een conflict een vorm van vriendelijkheid te redden, aan dit voor het ware karakter der verhouding onbelangrijke uiterlijke vertoon Nederlandsche belangen opofferde. Kon het anders, waar men van ouds gewoon was, slechts op den vorm te letten, en geen aandacht te schenken aan belangen, waarvoor toenmaals niet te strijden viel? En indien men al voor deze belangen had willen opkomen, waar zou men het vermogen vandaan halen, om ze met kracht en talent te verdedigen, nu die verdediging als een ongewone taak plotseling werd opgedrongen? Indien men al den wil had, tegenover anderen stand te houden, zou men in staat zijn om hun tactiek en hun gevaarlijke bedoelingen voldoende te doorgronden, waar men niet gewoon was om voor gevaar op zijn hoede te moeten zijn?
Evenals de Regeering kon het Volk slechts vreemd en onbeholpen staan in de nieuwe omstandigheden. Geen aanleiding, laat staan noodzaak, om in de buitenlandsche politiek belang te stellen was er sedert jaren geweest. Een irreëele pacifistische plannenmakerij had alleen ertoe kunnen bijdragen, om alle begrip voor werkelijke politieke verhoudingen en mogelijkheden te dooden. Vreemd en wezenloos werd het Nederlandsche volk in de na-oorlogsche omstandigheden geplaatst. De aanval van het Belgische annexionisme was zóó plomp, dat het instinct van nationaal zelfbehoud in Nederland niet kòn blijven sluimeren, maar het sliep spoedig weer in. Tot 1926 zou het duren, voordat werkelijke belangstelling voor buitenlandsche politiek, dank zij het Nationaal Comité van Actie tegen het Belgisch Verdrag, werd gewekt. Sedert dien is zij wakker gebleven en het laat zich aanzien, dat zij niet weer verdwijnen zal. Voor apathie, gevaarlijke erfenis uit beter tijden, is in het hedendaagsche Nederland geen plaats meer.
| |
| |
Regeering en Volk zijn in onhandige onwennigheid de nieuwe periode binnengewandeld. Dat onder deze omstandigheden Nederland zonder ernstige nadeelen de eerste jaren is doorgekomen mag een groot geluk heeten. Of de fouten zich niet erger hadden gewroken, indien niet juist in die jaren de ongewone talenten van een Struycken en een Van Karnebeek zich hadden doen gelden? Het is gemakkelijk, een minister met de schuld voor gebleken tekortkomingen te belasten, mede in het licht van latere ervaringen is het moeilijk te zeggen, dat iemand anders het beter, of althans even goed, gedaan zou hebben.
Nederland moet zich thans voegen in de nieuwe omstandigheden.
Een hoogst belangrijk, en naar men moet hopen en verwachten blijvend, gevolg van die omstandigheden is de herleving der publieke belangstelling voor de practische buitenlandsche politiek. De verhouding tot andere Mogendheden is dientengevolge niet meer alleen regeeringszaak, zij is geworden tot een aangelegenheid van het geheele volk. Het is volkomen nutteloos erover te debatteeren, of deze toestand al dan niet gewenscht is. Men dient rekening te houden met het vaststaande feit, dat ook het Nederlandsche vòlk de buitenlandsche politiek tot voorwerp van zijn zorg heeft gemaakt. Nu dit, als gevolg van Nederlands veranderde positie in de wereld, aldus geworden is, nu dus niet langer de regeering alléén zich met deze zaken bezig houdt, doet zich de vraag voor, niet meer hoe aan het volk een stem in zake de buitenlandsche betrekkingen kan worden verschaft, maar hoe, gegeven dat deze stem zich laat hooren, de verhouding tusschen regeering en openbare meening behoort te zijn.
Van eenig besef dat hier een quaestie is die om oplossing vraagt, heeft het Departement van Buitenlandsche Zaken tot op heden niet doen blijken. Niet geheel onverklaarbaar. De volstrekte afgeslotenheid, waarin men tot nu toe de buitenlandsche aangelegenheden placht te bedisselen, de volstrekte rust die men daarbij genoot, producten van de vroegere omstandigheden, hebben ook hier een traditie geschapen die zich niet laat wegredeneeren.
| |
| |
Dat behoud van deze behaaglijke situatie zeer zou worden gewaardeerd willen wij gaarne gelooven. Toch is het verbluffend om te zien, met welk een vrijmoedigheid het departement sedert 1927 langs de werkelijkheden is heengewandeld.
Er bestaat een Commissie voor Buitenlandsche Zaken, bestemd om samenwerking tusschen Regeering en Volksvertegenwoordiging op dat terrein te bevorderen. In de practijk wordt zij gehanteerd als een middel, om bemoeiing met de gestie van het Departement te belemmeren.
Weliswaar werd een commissie tot reorganisatie van den persdienst ingesteld (of dat misschien op den duur iets zou helpen?) maar uit de gedragingen der regeering tegenover de openbare meening blijkt afdoende, dat zij aan deze niet de minste beteekenis of waarde hecht. Niet slechts dat ieder bewijs van belangstelling in eenige zaak, betoond vóórdat deze in kannen en kruiken was, als ‘ontijdige’ bemoeiing van ‘onverantwoordelijke lieden’ werd gedisqualificeerd, en zij die belangstelling toonden als van slechte bedoelingen bezielde booswichten werden beschouwd; deze dingen zouden als uitingen van ergernis over het verlies der vroegere positie kunnen worden verklaard. Zelfs zou het misschien nog te vergeven zijn, indien een dergelijke mentaliteit er toe mocht leiden, dat men de oogen sloot voor de waarde, die de steun eener krachtige publieke opinie ook voor het buitenlandsch beleid kan hebben, en daardoor opzettelijk naliet, tot de vorming van een dergelijke publieke opinie het initiatief te nemen. Maar in geen geval is het toelaatbaar, om gegeven dat er eenmaal een publieke opinie ook op dit gebied bestaat, voor deze politieke realiteit de oogen te sluiten, en zich te gedragen als bestond zij niet. Misschien trouwens, dat oude tradities hier bewerkt hebben, niet alleen dat men de werkelijkheid niet wìlde zien, maar ook dat men haar inderdaad niet zag, en zich verbeeldde, door zwijgzaamheid de vorming eener openbare meening te kunnen beletten.
Nogmaals, het is nutteloos zich af te vragen, of het bestaan der publieke opinie een geluk of een ongeluk is, zij bestáát. Toen de groote politiek ophield om buiten Nederland om te gaan, toen ook weer elementaire belangen van het Nederlandsche volk in het politieke geding kwamen, moest zij ont- | |
| |
staan. Oude verdooving kon dit slechts eenigen tijd vertragen, thans is er in Nederland een openbare meening als levende kracht, waarmede men dient te rekenen.
Niet in dien zin, dat de regeering blindelings de stem des volks zou moeten volgen. Al zal uiteraard in een democratisch georganiseerden staat het besef dat beslissingen uiteindelijk door de volksvertegenwoordiging worden genomen van invloed zijn op de richting van het regeeringsbeleid, het is er verre vandaan, dat de regeering slechts lijdelijk zou moeten aanhooren wat van haar werd verlangd, en zich daarnaar moeten gedragen. Iedere openbare meening behoeft leiding. Haar leiders zullen haar een richting geven, ten goede of ten kwade, maar in ieder geval: een richting. Wil de publieke opinie niet het gevaar loopen, een kracht te worden die ten kwade werkt, dan zal zij ten goede moeten worden geleid. Deze omstandigheid maakt het tot plicht van hen, die meer dan anderen tot het beoordeelen van internationale verhoudingen in de gelegenheid zijn, om de noodige leiding te geven. Zij zullen daarbij moeten beseffen dat, indien zij zulks verzuimen, leiding tòch gegeven zal worden, maar door anderen en dan in de richting door die anderen gewild. Een regeering die een bepaalde politiek voert van welker innerlijke deugdelijkheid zij overtuigd is, heeft tot zedelijken plicht te zorgen, dat de openbare meening de juistheid van die politiek leert beseffen. Liet zij toe dat hier een conflict ontstond, dan zou hetzij de regeering, hetzij het volk, maar op den duur zeer zeker Nederland daarvan de wrange vruchten plukken. Aanvaardt men eenmaal het onomstootelijke feit, dat de openbare meening een kracht is, die voor de buitenlandsche politiek een beteekenis heeft, dan ontkomt men niet aan de consequentie, dat het dure plicht is, die kracht ten goede te leiden.
Niet dat de openbare meening in een bepaalde zaak voor vele sterk uiteenloopende denkbeelden vatbaar zou zijn. Gelijk ik in den aanvang van dit opstel betoogde zal het volk oordeelen naar enkele vaste regels, maar het zijn diezelfde vaste regels, welke de basis der regeeringspolitiek behooren te vormen. Het is slechts binnen betrekkelijk enge grenzen, dat de richting der publieke opinie kan worden beinvloed, maar het is ook slechts binnen diezelfde grenzen, dat voor het
| |
| |
regeeringsbeleid verschillende mogelijkheden bestaan. Ging de regeering die grenzen te buiten, zij zou bij de natie geen steun vinden, maar zij zou dien steun ook niet verdienen. De openbare meening zou daar moeten ingrijpen, om de kwade gevolgen van een foutief beleid van Nederland af te wenden.
Want de functie der openbare meening bestaat in het oefenen van contrôle op het regeeringsbeleid. Door de regeering wordt de politiek feitelijk gevoerd, maar de openbare meening beoordeelt die politiek. Het is in het algemeen niet haar taak, feitelijk aan te geven, hoe in een bepaalde zaak moet worden gehandeld, slechts een regeering die zelve volkomen te kort schiet in het uitwerken van politieke beginselen in bepaalde feitelijke omstandigheden zal deze taak aan anderen over laten. Maar na in concreto de richting van haar politiek te hebben bepaald zal de regeering deze ter beoordeeling moeten doen kennen. Zij heeft niet slechts aan de publieke opinie leiding te geven, zij heeft ook haar oordeel te doorstaan.
Waar aldus de regeering en het volk (in de eerste plaats: de volksvertegenwoordiging) samenwerken aan de bepaling van het buitenlandsch beleid, is het van het grootste belang, dat zij inderdaad samen werken, dat er een voortdurende harmonie bestaat. Van belang tegenover het buitenland, waar een gesloten nationaal front meer vermag dan een alléén werkend diplomaat, van belang ook binnenslands, opdat niet regeering en volk ieder een eigen richting gaan en straks in botsing komen. Het is niet mogelijk, en ook geenszins noodig, dat omtrent alles volledige openbaarheid bestaat. Maar in groote lijnen dient eenheid van inzicht te heerschen. Indien de regeering een bepaalde politiek voeren wil - hoe eerder zij de openbare meening haar inzicht doet deelen, hoe beter. Wanneer het regeeringsbeleid tot een bepaalde critiek aanleiding geeft - hoe eerder deze tot uiting komt, hoe beter. Een zoo groot mogelijke openbaarheid van het beleid, uitvoerige voorlichting en goede leiding van de openbare meening, zijn zaken van uitnemend gewicht voor de buitenlandsche politiek. Schuwt de regeering de openbare meening, laat zij deze stuurloos in het duister staan, dan plaatst zij zich tegenover het buitenland in een zwakke positie, kweekt binnenslands wantrouwen tegen haar beleid, en schept de mogelijk- | |
| |
heid van latere conflicten, die bij betere tactiek wellicht waren vermeden, en die in ieder geval in een vroeger stadium minder schadelijk zouden geweest zijn.
De tegenwoordige toestand leidt er toe, dat regeering en volk elkander hier wederzijds beïnvloeden. Het volk oefent contrôle op de regeering, de regeering licht het volk voor en geeft leiding. En het mag een geluk heeten, dat zij aldus geroepen worden om elkaar te steunen, want zij zouden dien steun bezwaarlijk kunnen missen.
Er is in de Nederlandsche politiek nog steeds een duidelijke neiging, om de internationale verhoudingen te beschouwen als een door anderen kant en klaar gemaakt geheel, waarin Nederland zich slechts met gratie heeft te schikken. Zoolang men zelf buiten het politieke bedrijf stond, was deze houding natuurlijk. Thans, nu Nederland geroepen is ‘in den optocht mee te marcheeren’, is zij een groot gevaar. Immers moet zij ertoe leiden, dat Nederlands positie feitelijk door anderen bepaald wordt, dat Nederland in hoofdzaak anderer wil lijdelijk ondergaat. ‘Politiek is de kunst van het mogelijke’ heette het vaak. Inderdaad, doch het had er veelal den schijn van, alsof aldus achter een mom van staatsmanswijsheid het gemis aan eigen stelsel van beleid werd weggepraat.
Waar de Nederlandsche diplomatie aan het gevaar blootstaat, dat zij karakterlooze vriendelijkheid betoont, waar beginselvaste onverzettelijkheid eisch was, daar is juist de publieke opinie bij uitstek geschikt om tegen afdwalingen te waken. Vormen laten een openbare meening koud, zij vraagt naar het wezen der zaak. De noodzakelijkheid om tegenover haar een beleid te formuleeren eerst, te verantwoorden naderhand, brengt mede dat politieke gedachten, niet diplomatieke vormen, dat beleid moeten bepalen.
Harerzijds begeeft de openbare meening zich op een terrein, dat zij van ouds niet gewoon was te betreden. De practische buitenlandsche politiek was voor haar geheel terra incognita. Dit maakt dat zij opvoedende leiding hier nog dringender behoeft, dan anders het geval geweest zou zijn.
Het feit dat men langen tijd buiten het internationaal- | |
| |
politieke leven gestaan heeft, en slechts als verre toeschouwer daarover droomerige beschouwingen kon houden, wreekt zich thans, nu men met de werkelijkheid weer te maken heeft. Het gevaar dreigt, dat het politieke denken van ons volk slechts door zijn wenschen zal worden bepaald, en niet mede door de feitelijke omstandigheden, waarin het is geplaatst. Er is gemis aan werkelijkheidsbesef, aan begrip van de omstandigheden waarin Nederland geplaatst is. Wil ooit de publieke opinie in staat zijn, om de juistheid van een beleid te beoordeelen, dan zal zij daarbij moeten uitgaan niet van abstracte redeneeringen, maar van begrip voor nationale behoeften en internationale verhoudingen. Een groot tekort bestaat op dit punt, en het is dringend noodig, dat hierin wordt voorzien.
Het aan-de-werkelijkheid-vreemde pacifisme heeft in dit opzicht veel kwaad gedaan, en de versterking van die beweging als reactie op den wereldoorlog heeft dat kwaad verergerd. Bespiegelingen over zeer reëele vraagstukken der groote politiek, ontwapening, voorkoming van oorlog, worden jaar in jaar uit in de Staten-Generaal voorgedragen. Eenig besef dat dit politieke vraagstukken zijn, beheerscht door de machtsverhoudingen en nationale aspiraties der groote mogendheden, en op welker eventueele oplossing Nederland weinig of geen invloed kan uitoefenen, schijnt geheel te ontbreken. Terwijl zulke beschouwingen overal elders alleen dienstig zouden zijn, om des sprekers volkomen gemis aan politiek benul aan een ieder duidelijk te maken, moeten zij hier in ernst worden aangehoord en beantwoord, worden zij hier door duizenden leden van het souvereine kiezersvolk met voldoening geconstateerd.
Dat men in een droomwereld leefde deed vroeger geen onmiddellijk kwaad, maar thans valt er een neiging te constateeren, om voor politieke richtlijnen te verslijten, wat slechts algemeene phantasieën zijn. Vage verhevenheden, als ‘moderne rechtsgedachte’, ‘breedheid van blik’, ‘internationalisatie’, ‘solidariteit’, ‘internationaal belang’ mogen het oor aangenaam streelen, zij worden gevaarlijk indien zij een voorwendsel leveren, om zonder nadere toelichting bepaalde handelingen goed- of af te keuren. Toch zouden velen
| |
| |
in Nederland onder dergelijke leuzen tot de zonderlingste dingen in staat zijn.
Er valt onder de huidige omstandigheden waarlijk wel een andere ‘vredespolitiek’ te voeren. Wil men de booze wereld verbeteren, dan is het eerste plicht te zorgen, dat men zelf bestaan blijft en niet aan haar boosheid ten gronde gaat. Nederland zal in de gemeenschap der volkeren nooit een anderen dan een stabiliseerenden en pacificeerenden invloed kunnen uitoefenen. Wil men werkelijk dat deze invloed uitgeoefend wordt, dan dient er thans eerst voor te worden gezorgd, dat Nederlands positie zoo sterk mogelijk zij, dan dient men, alvorens de wereld te gaan verbeteren, Nederland zelf te beschermen tegen de kwade krachten, die men bestrijden wil.
Nog in een ander opzicht kan het verleden slecht nawerken. Het ideaal van rustige afgeslotenheid is een tijd lang werkelijkheid geweest. Thans is het echter niet de vraag, of wij die tijden zouden terug wenschen, maar hoe wij, gegeven dat zij voorbij zijn, ons in de nieuwe omstandigheden het beste kunnen voegen. Al zal eerste plicht steeds blijven: bescherming van het eigen erf tegen opdringende imperialismen, aan volkomen afgeslotenheid valt niet meer te denken. Sedert dat onze rentenierswoning is afgebroken, kunnen wij ons daarin niet meer terugtrekken, en het Nederlandsche publiek zal zich met de gedachte vertrouwd dienen te maken, dat aansluiting van Nederland bij een andere mogendheid of groep van mogendheden onder omstandigheden wel eens het beste kon zijn. Situaties waarin samengaan met een groote mogendheid geboden ware zijn, hoewel hoogst ongewenscht, toch niet absoluut ondenkbaar. Sedert de feitelijke opheffing van de Belgische verplichte neutraliteit verdient in ieder geval nauwe aaneensluiting van België en Nederland (afgezien nog van de bijzondere economische omstandigheden van het oogenblik, en daargelaten of vooruitziende politiek niet reeds direct na 1839 geëischt had, de banden met België zoo nauw mogelijk te maken) ernstige overweging. Of dit in Nederland voldoende beseft wordt is twijfelachtig. Typeerend schijnt wel, dat in kringen waar men gemakkelijk in een hoera-stemming geraakt voor ‘breedheid van blik’
| |
| |
en ‘toenaderingspolitiek’ tegenover België, de positief-politieke gedachte van een nauwe economische aaneensluiting begroet werd met de vrees, of misschien ‘de loonstandaard’ in Nederland daarvan te lijden zou hebben.
Het is een zeker feit, dat de openbare meening de buitenlandsche politiek tot voorwerp van haar zorg heeft gemaakt, en haar steun en contrôle zal aan onze diplomatie waarlijk geen kwaad doen. Maar die openbare meening heeft opvoedende leiding hard noodig. Door de regeering, in de eerste plaats geroepen om daarvoor zorg te dragen, is zulks volkomen verzuimd. Maar ook voor de pers is hier een eigen taak te vervullen. In het algemeen licht zij het publiek voortreffelijk in, met name omtrent internationale politiek. Indien zij echter daarbij duidelijk in het oog hield, dat voor het Nederlandsche publiek vooral inzicht in zaken, waarin Nederland is betrokken, nuttig en noodig is, waarschijnlijk dat dan de inhoud van onze couranten hier en daar nog wel eenige wijziging zou ondergaan.
Er is voor Nederland op internationaal gebied veel veranderd. Onze regeering ziet zich voor een taak gesteld, aan welke zij ontwend was. Daarnaast eischt, op het gebied van het buitenlandsch beleid, het volk een plaats op. Geen macht ter wereld, zelfs geen departement, kan verhinderen dat het hier een rol vervullen gaat. En zoo wordt het noodzakelijk, den nieuwen toestand te overdenken, en die gedachten uit te spreken. Ook al zullen zij niet op slag volmaakt zijn.
J. Zaaijer
|
|