De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Het WilhelmusI. HerlevingHet Wilhelmus heeft geen onverbroken traditie en is eigenlik pas de laatste dertig, veertig jaar ons volkslied in de zin van een nationale hymne geworden. Nadat de stadhouderloze tijdperken opzettelik van het Prinselied vervreemd waren, bleef er bij het herstel van het Oranjehuis weinig meer dan een vage herinnering aan over. Hadden de schepen nog het trouwst Wilhelmus horen blazen, dan betekende het wel een genadeslag, dat juist een admiraal de rampzaligste van alle prijsvragen uitschreef, waardoor het Wien Neerlands Bloed zou uitgebroed worden. Het Wilhelmus leek zoveel als een verschoten vlag, die geschiedkundigen zelf de eersten waren voor onbruikbaar te verklaren. De Nederlanders hadden nu eenmaal geen ‘eigendommelijk volkslied’, getuigde een kenner, die eindelik de volledige tekst bekend maakte, waar allerlei geleerden hem met aandrang om gevraagd haddenGa naar voetnoot1). ‘Niet één fraai beeld, niet ééne verhevene gedachte vindt men in het Wilhelmus’, zo besloot een predikant zijn onderzoek, terwijl hij zulke zwakke verzen veel te slecht noemde voor de dichter CoornhertGa naar voetnoot2). Een hoogleraar, die overigens goede opmerkingen over de geboorte van het lied wist te maken, verzekerde nog bij de herdenking van Heiligerlee, dat het hoegenaamd | |
[pagina 242]
| |
niet bij ‘ons’ Wien Neerlands Bloed kon halen: ‘het spreekt geene taal, die onwillekeurig het hart tot zingen noopt’Ga naar voetnoot1). Jan van Vloten, voorlopig de beste kenner van onze geschiedzangen, deelde toch de opvatting dat het Wilhelmus ‘zich door verhevenheid van gedachten noch sieraad van beelden kenmerkt’, al had deze spontane man tenslotte smaak genoeg om het ‘roerend schoon’ te noemenGa naar voetnoot2). Daarentegen wilde Jan ten Brink nieuwe woorden bij de geliefde wijs, want iedereen zag immers wel, hoe naïef ‘Aldegonde met rijm en maat heeft geworsteld’Ga naar voetnoot3). Meelijden dus algemeen voor een lied, waarmee Nederland geen raad scheen te weten. De melodie, hoe dan ook verhaspeld, was als militair signaal bij parades onmisbaar, omdat paarden en hossende kijkers op dat welkom motief zich in beweging zetten. Alleen raakte iedereen na de drie beginwoorden ongelukkig de tekst kwijt, om de rest enkel mee te neuriën of te fluiten. Neuriën of fluiten in plaats van zingen - bestond hierin trouwens niet onze volksmuziek, zoals het eigenste volkslied het ten overvloede kwam getuigen? Jonckbloet, die de geuzeliederen naar zijn bekentenis nauweliks wilde doorbladeren, had voor het Wilhelmus geen woord van bewondering over. Fruin deed niets anders dan Schotel's oordeel bevestigen: ‘Het Wilhelmus is zonder gedachte, zonder uitdrukking’, wat hij later dempte tot de neutrale formule ‘kunsteloos’Ga naar voetnoot4). Huet verklaarde dat de woorden van het lied hun betekenis hadden verloren. Het leefde niet in het openbaar en leefde niet meer in de verbeelding. Ofschoon de studie van de tachtigjarige oorlog ongeveer alle historici bezig hield, werd het wachtwoord van de overwinning volslagen overstemd. De Leidse Universiteit, die met de Prins van Oranje toch wel iets te maken had, kon 1875 in tegenwoordigheid van alle levende Oranjes een eeuwfeest vieren, zonder dat het Wilhel- | |
[pagina 243]
| |
mus op het program heeft gestaanGa naar voetnoot1). Ook liefhebbers van het lied meenden, voorbehoud te moeten maken bij de schoonheidswaarde. Een Vlaams liberaal drukte zijn bewondering heel voorzichtig uit: ‘Het Wilhelmus moge wat lang van stof zijn, het moge sommige woorden gebruiken, die ons wat al te politiek voorkomen: zooveel sober verhevens ligt er in, dat men het niet zonder aandoening lezen kan’Ga naar voetnoot2). En een Kalvinist, voor wie het lied een nauw verwante glorie vormde, gaf vrijwillig toe, dat de ‘veelszins gebrekkige’ vorm geen vóór- of achtergrond vertoonde, omdat hoofdzaken te weinig uitkwamen, kleinigheden niet genoeg terugblevenGa naar voetnoot3). De verklaring voor zoveel koelheid ligt gedeeltelik in een biezonder geval en gedeeltelik in een algemeen verschijnsel. Vooreerst hebben wij makkelik praten, nu het Wilhelmus feestelik tot Leuven toe doorklinkt. Voor ons geslacht, waarvan verschillenden zich de overgang herinneren, is het lied opnieuw een levend volkslied geworden, met zalige herinneringen begeleid. Wij hebben het gemeenschappelik horen zingen bij plechtigheden als het vertrek van een schip uit Indië of de beslissing van een internationale wedstrijd, wanneer honderden eerbiedig opstonden, om hun diepste ontroering, waarvoor de gesloten Nederlander alleen de taal van de Zwijger gebruiken kon, in dit verheffend koraal weer te geven. Maar beheersen dan de nationale gevoelens niet de artistieke indrukken? Er moet nog een ander element zijn in onze verhouding tot het lied, dat langzamerhand een vuurproef heeft doorstaan, waartegen Tollens' maakwerk niet bestand is gebleken. Zijn ode was opgeblazen met vaderlandsliefde zonder meer, zijn werking dreef op louter omstandigheden, zijn retoriek droeg geen wezenlik gehalte van schoonheid. Het verstand in zijn verlichte tijd benaderde hoogstens de woorden van het Wilhelmus en wist er de ziel onmogelik in te raken. Kunst werd verward met kunstigheid, poëzie half gewogen naar de versificatie en half naar de | |
[pagina 244]
| |
ideologie. Het rationalisties geslacht, waarvoor Busken Huet als kunstrechter kon optreden, door geregeld verzen in proza te vertalen, vorderde van een tekst vooral leerzaamheid. Het hemelrijk van de poëzie is intussen weggelegd voor de kinderen, die zo dicht bij de natuur staan, dat ze samen met het eenvoudige volk, waarbij het Wilhelmus altijd aan het hart gelegen heeft, toen geletterden er de neus voor ophaalden, deze nationale reliek willen vereren. Mozart maakte variaties op de muziek van het Wilhelmus, maar er moest een omwenteling in de literatuur komen, eer het onmiddelike vers, van Hadewijch en Gezelle zo goed als van het Wilhelmus, zuiver werd genoten. Zal Breero's lyriek tegenwoordig boven allerlei gedichten van Hooft en Vondel aanspreken, kort vóór Verwey's bloemlezing verzekerde zelfs een Kalff, vertrouwd met het oude volkslied, nog uit de hoogte van het schools begrip, dat zoveel prachtige minneliederen ‘slecht berijmd proza’ of ‘klappermanspoëzie’ verdienden te hetenGa naar voetnoot1). Zo verwondert het ons weinig, hoe het Wilhelmus een antikwiteit geworden was, waarmee Beets zijn cantate voor de viering van Heiligerlee in 1868 hier en daar mocht opsieren, zoals hij 't bij dezelfde gelegenheid ook met andere spreuken deed. Dertig jaar later bij het kroningsfeest waren twee leidende journalisten van Holland en Indië, de lang niet alledaagse Boissevain en van Deventer nog altijd niet genezen van de waan, waardoor zoveel kladders tot een heiligschennend geknoei verleid werden, de tekst grondig te moeten verbeteren, nadat Vondel en Langendijk, Bilderdijk en Loots, Staring en Schaepman, de besten onder de besten, geen van allen geslaagd waren in hun poging tot het pasklaar maken van een even ongenaakbaar als onvervangbaar werkGa naar voetnoot2). Wie in de rots wil boetseren, vervormt alleen wat aan zijn handen. Achtereenvolgens zijn de verschillende bewerkingen opgebrand als een kaarsje, terwijl de vonk, waaraan ze één voor één ontstoken werden, nooit is uitgegloeid. Onder al die toepasselikheden bestaat er geen enkele, die zo zuiver past als het echte Wilhelmus. ‘Wilhelma van Nassauwe’ - | |
[pagina 245]
| |
we horen dadelik al, dat Beets op zijn beurt gedwongen is en mislukt. Nadat de Vereeniging voor Ned. Muziekgeschiedenis zich in 1871 verdienstelik had gemaakt door Valerius' zetting van de melodie uit te geven, dorst de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen er vijf en twintig jaar later zijn Volksliederenboek mee openen. Voorgoed is het lied dan herleefd bij de kroning van Wilhelmina, die het zich als Prinses hoorde toezingen bij de eerste-steenlegging van het Utrechtse universiteitsgebouw, toen Prof. J. van Vliet een Latijnse tekst met deze klare aanhef leverde: Nassovius Guilelmus,
gentis Teutonicae,
mortis tenus sum fidus
dilectae patriae....
Kenners hebben niet gerust om de authentieke wijs te ontdekken. Onafhankelik van J.W. Enschedé ging de Benedictijn G.L. Sergent in opdracht van generaal de Bas een stamboom van alle notaties opstellen, maar zijn uitkomst had evenmin praktiese gevolgen, omdat het Hof van geen verandering in de zangvorm wilde weten. Deze houding is begrijpelik, want Nederland, dat, zoals een vaste aarzeling bij het slot bewijst, nauweliks het zogenaamd oude Wilhelmus heeft aangeleerd, zal een mogelik alleroudste Wilhelmus voorlopig wel laten voor wat het is: een dokument of juister een reconstructie. De vorsers vergeten misschien, hoe ook de ontwikkeling tot aan Valerius evenals de overlevering van af Valerius een eerbiedwaardig stuk geschiedenis vormt. Een volkslied laat zich niet stelselmatig dwingen, allerminst bij zo'n weinig zanglustig volk als het onze. De gangbare melodie verdient gehandhaafd te worden, minder omdat die officieel dan wel omdat die reëel is. Oorspronkelik een loopliedje van soldaten, moest het Wilhelmus onwillekeurig zijn maat verbreden, toen het door een staande menigte in vredestijd plechtig bij wijze van koraal gezongen werd. Hoe groter een massa uitvalt, hoe zwaarder de klank zich, vooral bij gemis aan leiding, voortbeweegt, nog daargelaten het langzaam tempo, waarin de protestantse eredienst onze landgenoten grotendeels heeft leren zingen. Zoals de preek volgens | |
[pagina 246]
| |
Thorbecke de moeder is van onze welsprekendheid, mag de psalm de vader van onze muziek heten. De galm zit Hollanders als een bobbel in de keel gegroeid, zodat geen kerkorgel tijdig de gemeente meetrekt en Catharina van Rennes haar leerlingen moet waarschuwen tegen de ‘sleepjapon’. Er zal minstens een geslacht padvinders vooruit moeten trekken, eer de vaart in onze benen en longen genoeg is verlevendigd om het vlotte ritme door onze leden te laten voelen van Fransen, die het spotlied - dus het omgekeerde van onze hymne - tegenover de Hugenoot Condé zongen. Maar zolang we bezadigde, gesloten Hollanders zijn, bestaat er op deze toekomst heel weinig uitzicht. Muziekgeleerden mogen al aandringen met een beroep op de rede, wij antwoorden lijdelik met trouw aan onze natuur. | |
II. GeestDe dichter is profeet geworden van een overwinning, die Oranje hem door zijn wezen waarborgde. Beiden inspireerden elkaar, omdat zij één verwachting deelden. Na zijn nederlaag tijdelik in ebstemming, ‘perplexe et mal disposé’Ga naar voetnoot1), liet de Prins zich door een geestverwant wel niet beheersen, maar toch bemoedigen. Midden in de woestijn werd de verslagen, verdreven, verlaten Willem bezielend bij zijn naam genoemd: Wilhelmus van Nassauwe klonk als een stormsein langs de kust. Dat wachtwoord heeft Den Briel geopend en Alkmaar veroverd. Was de dichter op het beslissend ogenblik de woordvoerder van zijn volk, dan allereerst krachtens zijn moed om tegen hoop te hopen op de zending van een bevrijder. Hoe kon Holland in zo'n verloren veldheer vertrouwen stellen? Als stadhouder van de Koning? Neen, als dienaar van ‘der hoogster Majesteit’ heeft Oranje zijn roem verdiend, omdat ‘vroom blijven’ de voorwaarde was tot ‘tirannie verdrijven’. In een andere, een veel ruimere betekenis dan vooringenomen geschiedschrijvers het bedoelden, werd de Opstand toch een soort godsdienstoorlog, in deze | |
[pagina 247]
| |
zin immers dat het geweten zich voortaan veilig voelde ‘in der gerechtigheid’. Principieel als de stem van het geweten, is het Wilhelmus ook elementair als de toon van het hart. Regelrecht roept het ‘van mijnes herten grond’ en hijgt: ‘mijn edel hert dat bloedt’. De held vecht met zijn rug tegen de muur of liever tegen de rots van zijn geloof, want hij heeft geen ander uitzicht dan naar boven: ‘'t zal hier haast zijn gedaan’. Dit is evenmin wanhoop als vermetelheid, dit is het vertrouwen van een ‘vroom Christen man’. En daarom kan zijn lied, dat één en al noodkreet te horen geeft, zo triomfantelik sluiten met ‘wil’ en ‘moeten’. De Prins komt zich voorstellen en verantwoorden: hij is iemand, die alles voor zijn volk opoffert, zijn leven aan de hemel wijdt. ‘Je maintiendrai’ heeft een ander voorwerp dan de eigen persoonlikheid. Overgangen zoals een volk doorleeft, wanneer het om dood of leven gaat, bewegen deze alleenspraak met de stille snikken en beden van een gespannen burgerij. Er komen spelingen, waarbij de natie zijn hart voelt kloppen: Maar God zal mij regeren
Als een goed instrument,
Dat ik zal wederkeren
In mijnen regiment.
Hier kunnen zestiendeeuwers nog een tekst uit de Spreuken opvangen in de aloude kerktaal: ‘Per me reges regnant’. Dit beginsel van een regering bij de gratie Gods maakt dubbel indruk, nu de almacht van de genade door een machthebber wordt beleden: ‘Zeer Christlik was gedreven mijn Prinselik gemoed’. Nauweliks heeft hij verklaard, dat David een koninkrijk ontving, of hij verzekert voor zich zelf een eeuwig rijk hierboven te verwachten. De tedere stroof ‘Mijn schild ende betrouwen’ wint aan werking, als we dit vouwen van de handen dadelik zien volgen op het dapper ballen van de vuist. De Prins gaat groot op zijn edel bloed, dat hij, zijn adel waardig, voor het geloof wil storten; en in één adem betuigt hij op God alleen te roemen. Hoe eindeloos hoog voelen we ons bij zulke vrije zwevingen van de geest gevoerd boven de woordspelingen, die voor leidende dichters in die dagen wet en regel vormden! De kunstwerken, door Oranje ge- | |
[pagina 248]
| |
offerd om zijn volk te wapenen, leveren onmiddelik schoonheid in zijn strijdlied zelf. Het Wilhelmus vormt zo'n zuivere uiting van de gemeenschap, zo'n prinsen en koningen overlevende, zo'n bovenpersoonlike, ja zakelike taal, dat wij een mannenaam direkt met een onzijdig woord verbinden, door gewoon te spreken van het Wilhelmus. Het wordt ook niet woord voor woord verstaan, maar eerder met zijn biezondere sfeer aangevoeld, als om te bevestigen, hoe zelfs de Hervorming, die het letterlik lezen van de Schrift in de moedertaal bekent voor een levensorgaan, tenslotte geen uiting kan missen, waarbij het mysterie toch het begrip teboven gaat. Voor het heilig gevoel van vaderlandsliefde is hier onder nuchtere Nederlanders een soort rituele vorm gevonden, die juist met verouderde klanken als ‘Duits’ en ‘Hispanje’ iets eeuwigs weet op te roepen. Modern is er geen enkel vers en nieuw blijft het lied telkens weer, door allerlei betrekkelikheden en veranderlikheden te omvatten binnen een geheel, waarin het bekende en het onbekende samen zijn opgenomen. Heel bepaalde gegevens gaan hier over de grenzen van het dageliks gebruik heen. Zo gewoon, om met het eenvoudigste te beginnen, het woord ik is in de mond van een kind, dat honger heeft, of van een mens, die de strijd om het bestaan voert, zo wonderbaar is dat simpele ‘ik’ in het Wilhelmus. Het staat volstrekt tegenover de zelfverheffende, dus scheidende Ikheid van de tachtiger, die vol universele verachting binnen de engte van zijn eigen beperktheid - nog wel op het allernauwst genomen door de stemming van een enkel ogenblik - was vastgeklemd. Sprak de tachtiger tot zich zelf over zich zelf, de dichter van het Wilhelmus ('t is of hij meer dan onze tijdgenoot tegenwoordig leeft) komt in één adem zijn God en zijn volk aanspreken. Zo kan uitsluitend begrepen worden, hoe het Wilhelmus niet als solo wordt gezongen maar als koor, een voorrecht dat het deelt met de psalmen, die ook persoonlike levensgeschiedenis tot algemene zielservaring weten te verheffen. In de crisis, toen de papen onder de geuzen lagen, kon Oranje niet onmiddelik het hele volk vertegenwoordigen, zodat een Rooms lied met hoorbare zinspeling op het Wilhel- | |
[pagina 249]
| |
mus spotte: ‘Geen ootmoediger in dees zijde van de montagnen’Ga naar voetnoot1). De aanhangers van het oude geloof vonden het Confiteor Deo omnipotenti vermoedelik een beetje zonderling toegepast in de stroof ‘Voor God wil ik belijden en zijner groter macht’, waarmee de schuldbekentenis door een lofprijzing van zich zelf werd vervangen. Maar geen ironie kan de diepe ernst en oprechte eenvoud verdrijven, die op den duur alle landgenoten zouden winnen. De Nederlander is van natuur wat verlegen om onbevangen over zich zelf te spreken. De Engelsman begint een brief gerust met het voornaamwoord van de eerste persoon, wat wij als een plompe aanmatiging leren vermijden. Alleen erkennen wij het recht van zelfverdediging en van geloofsgetuigenis. Welnu, beide geeft ons het Wilhelmus, want ‘onschuld’ en ‘Woord’ en deze twee verenigd in ‘gebeden’, daarin ligt de volledige boodschap van de Prins. Hij begint op de man af er voor uit te komen, wat hij werkelik wil. Regelmatig plant de aanhef ons met een korte stoot zijn vaandel voor ogen: ‘ben ik’ - ‘blijf ik’ - ‘ben ik’ - ‘heb ik’. Daar staat hij ten voeten uit en houdt onwrikbaar stand. Deze verzekerdheid van zijn roeping om namens de natie op te treden is alles behalve gelijk aan een bleekzuchtig subjectivisme, dat zich op eigen ijdelheid blindstaart. Elke regel schrijft met het evenwicht van een ridderstap onherroepelik geschiedenis op onze grond, ieder woord is stevig gedragen door de daad, een daad die wij niet meer hoeven te geloven, omdat wij die met onze ogen zien. De bezieling, van zijn figuur op ons wezen overgegaan, is niets anders dan de bewustwording van ons nationaal bestaan. Geen stemming van een persoon, de werking van een volk leeft in het Wilhelmus, zoveel als trouw zweren aan het vaderland, waarbij allen broederlik de eed herhalen, die Vader heeft voorgezegd. Durft hij daar alleen staan met vertrouwen op zijn volk als wapen, wij voelen ons groeien in deze held en maken zijn woord tot het onze en volgen zijn verklaringen als de rechtvaardiging van ons bestaan. Zoals er vorstelike toespraken zijn, waarin de majesteit van de meervoudsvorm het louter persoonlike nog versterkt, zo | |
[pagina 250]
| |
horen wij ons ieder voor zich en allen met elkaar betrekken in dit enkele ‘ik’. De weg van mens tot mens is immers gevonden, waar zich een toegang opent naar God; de gebedstoon laat de zuchten van Oranje in onze eigen ademhaling doorklinken. Kloos' koninklik gebarende vloeksonnetten zijn, inzover dat ijl geluid tenminste weerklank blijft vinden, hoogstens voor te dragen door één stem. Ofschoon zijn Ik zich teer versmelt met het U, is de een er zo goed een enkeling als de ander; en als het U niet volslagen het Ik weerspiegelt, is het gedoemd om noodlottig te worden verstoten. Het ‘ik’ in de eerste stroof van het Wilhelmus gaat geleidelik, langs Gods doorlopend genoemde naam, in het ‘u’ over, waarvan het verder niet meer te scheiden valt. Wel lijken de ‘onderzaten’ na de derde stroof voorlopig vergeten, maar ze worden stilzwijgend in iedere regel ondersteld. Is het Oranje niet daarom te doen, ‘dat ik u helpen mag’? Is het niet daarvoor, dat hij ‘lijf en goed al te samen u niet (en) heb verschoond’? Dit is genoeg om alles wat hij laat of doet met spanning te volgen en met toewijding te delen. Wanneer dan tegen het einde het stil verwachte woord ‘u’ terugkomt, verbonden met de hartelike naam ‘arme schapen’, dan is het innig kontakt met de ‘herder’ lang voltrokken, omdat zij zich in hem herkennen en, meer nog, herstellen. Er zit iets kinderlik geheimzinnigs in dat, nog afgescheiden van de vormen ‘mijn’ en ‘mij’, ruim twintig keer herhaalde ‘ik’. Verschillende geuzeliederen voeren Alva of een ander Spanjool sprekend in. De dichters hoeven niet te dramatizeren, zolang de vijand zich met zijn geschut laat horen. Hij staat hun voor de geest, hij dringt hun op het lijf. Zo begint Maximilianus de Bossu zich evenals Wilhelmus van Nassouwe met name voor te stellen. Waar ligt nu het onmetelik verschil? Ook in het Wilhelmus zou dat gedurig ‘ik’ de taal van zelfzucht en hoogmoed, de leus van partij en sekte zijn, als het niet beantwoordde aan de hoogheilige naam van God, met wie de Prins namens zijn volk een luid gesprek mag voeren. De vreemde zal er misschien enkel het ontwaakt bewustzijn van de Renaissance of het verontwaardigd geweten van de Reformatie in horen, terwijl ons | |
[pagina 251]
| |
volk er eenvoudig de stem in voelt van het eigen hart. Hier is het niet Oranje tegen Spanje meer, hier is het Oranje voor Nederland: over alle heersers heen komt een mensekind de hemel aanroepen. De nationale toon trilt van morele ernst, die aan de vaderlandsliefde hoger menselikheid kan geven. De Christenridder, door Erasmus gemodelleerd, verschijnt in levende lijve, om, wat wij noemen, pal te staan voor het heilig recht. Hij is feitelik in ballingschap, nu hij toch wezenlik zijn volk nader komt dan ooit, omdat hij met zijn ‘prinselik gemoed’ even erg ‘bezwaard’ is als de ‘onderzaten’. De beproeving van het ‘zwaar tempeest’ heeft herder en schapen verenigd. Het is tenslotte geen wonder dat wij dat ‘ik’ zelf beleven, want - we zouden 't door de tovermacht van de poëzie, die zich weldadig laat vergeten en zich nergens als literatuur opdringt, bijna voorbijzien - de figuur van de held is uit de verbeelding van de dichter in natuurlike volkstaal overgebracht, waarbij de kunstenaar zó opging in zijn schepping, dat zijn naam zelfs verloren raakte. Hij gaf zijn ik aan de ander, hij offerde meer dan bij een bloedtransfusie, hij wijdde zich volledig met een zielsverwantschap toe, die een metamorfoze nadert. En zo dikwels wij vol overtuiging het Wilhelmus meezingen, nemen wij naar ons vermogen aandeel in diezelfde trouw. Het buitengewone gebeurt immers pas, waar zulk een vereenzelviging van twee personen de wedergeboorte van een volk bezegelt. De transformatie bestaat niet zozeer in het lenen van een dichterwoord aan de leiderstem als wel in het doorklinken van een hele geschiedenis op deze toon, waardoor het Prinselied waarachtig volkslied is geworden. De kernen grijpen in elkaar, om een nieuw leven voort te brengen. Er is één gevoelige plek in het Wilhelmus, waar de ontmoeting van held en volk een vruchtbare omhelzing te genieten geeft. Nauweliks heeft Oranje verklaard, na het zuur het zoet te verwachten, of ‘o Neerland zoet!’ vloeit hem van de lippen, omdat heel de zoetheid van zijn leven bestaat in het lieve land. En van zijn kant deelt hij weer zijn adel aan allen mee, waar hij bekent, hoe zijn edel hart bloedt, zo dikwels hij denkt aan dat ‘edel Nederland’. Deze orgeltoon van de objectiviteit wordt door een dieper | |
[pagina 252]
| |
adem aangeblazen dan de dichtertaal en wel door Gods Woord. Terecht glimlacht een bijbelkenner, als hij iemand ophef ziet maken van een paar wendingen, die de Opdracht van Marnix' psalmvertaling deelt met het Wilhelmus, terwijl ze gewoon overbekende klanken uit de psalmen zelf zijnGa naar voetnoot1). Het hele lied blijkt bij nader beschouwing verzadigd van bijbelse termen, met name van psalmtonen. Niet toevallig vergelijkt Oranje zich uitdrukkelik bij David, die moest vluchten ‘voor Saul den tiran’; en mogelik herinnert zijn plechtig getuigenis in 't begin en in 't slot, de Koning nooit veracht te hebben, weer aan Davids loyale houding tegenover de vorst. Misschien is terloops de herinnering welkom aan verschillende teksten, die samen de gewijde sfeer bepalen, waardoor het Christenvolk, zonder alle verzen bewust tot hun oorsprong te herleiden, ineens het gevoel krijgt, dat het lied uit het hart of uit de hemel komt. In Godes vrees te leven beantwoordt aan de uitdrukking ‘wandelen in de vreze Gods’, waarmee ieder vrome van jongsaf vertrouwd is. God zal u niet verlaten bevestigt de letterlik gelijke uitdrukking, die Israël meermalen troostte. Mijn schild ende betrouwen klinkt diep binnen de ziel van zoveel gelovigen als er een weerklank van de Schrift in mogen horen. Verlaat mij nemmermeer is een volhardende smeking uit de psalmen, die tirannie verdrijven verwant aan de plaatsen, waar Job en David en Jesaja bidden om bevrijding uit de handen van hun tiran. ‘Verlos mij van al mijn vervolgers’, zo roept de zevende psalm, wat hoorbaar natrilt in deze regels: Van al die mij bezwaren
End mijn vervolgers zijn,
Mijn God, wilt doch bewaren
Den trouwen dienaar dijn.
Schijnt een geleerde zich te verbazen over het ‘overdreven’ beeld van haar handen wassen in mijn bloed, dan vergeet hij binnen zijn boekerij alleen het Boek der boeken, waar de Oosterse verbeelding nog sterker spreekt van voeten wassen in het bloed (Ps. 58). Onnodig is het zeker het schriftuurlike aan te wijzen van de volgende regels: | |
[pagina 253]
| |
Maar de Heer van hier boven,
Die alle dink regeert,
Die men altijd moet loven,
En heeftet niet begeert.
De schapen, die verstrooid raken, zijn in het Oude Testament even gewoon als de herder, die niet zal slapen, terwijl de uitdrukking zijn heilzaam Woord neemt aan bekend is uit het Nieuwe Testament. Van de profeten tot de apostelen vormt de regel in der gerechtigheid eindelik een geliefde leus. Nergens heeft het lied intussen die verdachte bijklank gekregen van wat nu eenmaal tale Kanaäns heet. Het Wilhelmus blijft, om nog een laatste keer met de Bijbel te spreken, een nieuw lied, dat het water levend in fonteinen laat springen. Des te minder vals is de toon, omdat die niet tegen de broederliefde aanklinkt. De felheden en grofheden van het geuzelied worden ons bespaard in een gedicht, dat de buitenlandse vijand hielp overwinnen, door allereerst de burgeroorlog teboven te komen. Geen hoon tegen al wat Rooms en Spaans is samen, wordt het strijdlied, op louter verdediging en bescherming als het gericht is, tenslotte een vredezang, die de partijen weet te verzoenen en de geslachten te verbinden. Daarom kan het al een halve eeuw volledig in het katholieke schoolboek van Everts opgenomen staan, waar het een lied vol gevoel heet, dat wezenlik verdiende een volkslied te worden; daarom noemt Moller's leerboek het een van de mooiste landsliederen en prijst het niet alleen zijn diepe gemoedstoon, maar ook zijn sterke uiting van Godsvertrouwen. Het Wilhelmus is dan ook niet zó nieuw, of ruim twee eeuwen tevoren had een Brabander strikt volgens de scholastiek het onderscheid ‘tusschen den prince (de vorst) en den tyran’ geleerd, om geruststellend te besluiten: Die prinche, hi es ene hoede
Van siere liede lijf ende goede,
Ende neemt hi hem (hun) dat, sekerlike
Soe verboert hie dan sijn rikeGa naar voetnoot1).
Oranje, zoals het Wilhelmus hem bezingt, is natuurlik een droombeeld, dat zich in zijn historiese figuur niet zonder rest kan verwerkeliken. Maar in de ideale Prins heeft Neder- | |
[pagina 254]
| |
land eeuwen geloofd, op hem heeft het bij gevaren telkens geleefd; en deze volksgeschiedenis vormt waarachtig geen minder werkelikheid dan de zwakke kanten van een persoonlikheid, waarmee de vorsers ons achteraf bekend maken. De legende laat de wetenschap voor de massa eerst wetenswaardig zijn, want de verering voor de Vader des vaderlands, hoeveel voorbehoud die titel dan ook vordert, verruimt onze natie, die zo weinig helden geestdriftig vieren wil, met een uitzicht over het lage van land en leven heen. Het Wilhelmus bewaart onze eenheid, zoals het onze vrijheid hielp redden. Zestig jaar na de Aprilbeweging, toen de ene helft van onze bevolking de andere helft dreigend het Wilhelmus tegenzong, is een Nederlands kardinaal in Rome begroet met het volkslied, dat Goddank geen partijzang meer betekent. Wie voor deze heilige tonen eerbied weigert, verloochent zijn land en kleineert zich zelf. Geen politiek verandert het feit, dat blauw de complementaire kleur is van oranje. | |
III. VormVolgens een filoloog schijnen de strofen enkel door het rijm acht regels te tellen, maar bestaan ze eigenlik uit vierGa naar voetnoot1). Dit misverstand berust op het ondoordacht herhalen van wat een ander geleerde heeft vastgesteld over de oorspronkelike tekst bij dezelfde melodie: ‘O la folle entreprise du Prince de Condé!’Ga naar voetnoot2) Iemand moet wel weinig muziek in zijn ziel hebben om het Wilhelmus in zulke lijzige verzen gedicht te denken. De dichter M. Nijhoff, die ons volkslied zo mooi behandelde, voelt juist het eigenaardige van het geval, dat het Wilhelmus achtregelig is gebouwd, ofschoon de wijs van Chartres, waarop het werd gezongen, vierregelig wasGa naar voetnoot3). De vraag blijft alleen, of Nijhoff gelijk heeft met de verzekering, dat de naam Wilhelmus van Nassouwe, na de eerste regel eenmaal gevuld te hebben, voorgoed de lengte | |
[pagina 255]
| |
van de volgende bepaalde. Zonder het feit op zich zelf te ontkennen, mogen we immers de mogelikheid aannemen, dat het verband tevoren al gelegd was door de vorm van oude liederen, die de schrijver bewust of onbewust in zijn herinnering omdroeg. De vonk heeft geleiders nodig om een krachtstroom te worden; en de geboorte van poëzie blijft niet minder geheimzinnig, wanneer een dichter bij zijn persoonlike bezieling op de gemeenschap blijkt te drijven. Er speelt hier ondergronds een element van de traditie mee, waaraan tot dusver weinig aandacht is gegeven, omdat Opstand en beeldstorm een volslagen breuk met het verleden gebracht zouden hebben. Nu bewijst dit geval opnieuw, hoe onmogelik een nieuw geslacht even met de geschiedenis kan afrekenen. En tegelijk verklaren zulke erfelike resten, waarom Kalvinisten niet de enigen zijn, die zich door het Wilhelmus aangesproken voelen. Evenals onze schilderkunst van de gouden eeuw de primitieven voortzet, bergt het volkslied verschillende kiemen uit de middelnederlandse poëzie, waarvan het krachtens zijn volksaardig karakter zelfs meer bewaart dan menig werk van katholieke rederijkers, dat het zweet van de woordkunst boven de zalving van Gods Woord als hoogste glans vertoont. In de vijftiende eeuw had de minderbroeder Willem van Amersfoort een lied geschreven met tien strofen, waarvan de beginletters samen WILHELMUS leverdenGa naar voetnoot1). De achtereenvolgende initialen van ons volkslied vormen WILLEM VAN NASSOV; en toch klinkt de aanhef met een dubbele verlenging anders. Wordt het levend spraakgebruik in die breder vormen Wilhelmus van Nassouwe twee maal verlaten, dan moet er een stuwing gewerkt hebben, die de dichter onweerstaanbaar verder drong. Dat is natuurlik de melodie geweest, maar de melodie trok weer meeslepend door een verborgen onderstroming. Dit was eenvoudig de herinnering aan liederen met gelijke gang. Het inspirerende van zo'n overlevering wordt voor onze jonge tijdgenoten opnieuw tastbaar, nu ze immers, na stroof en rijm en alle vorm voor hun wilde experimenten verworpen te hebben, veilig klaar- | |
[pagina 256]
| |
heid in vastheid gaan zoeken. Het Wilhelmus bracht een boodschap, die ineens begrepen werd, omdat de bode eenzelfde taal sprak als het volk. Vandaar dat de dichter geen gangbare middelen als een ‘Oorlof’ en een ‘Prinse’ tot besluit versmaaddeGa naar voetnoot1). Om tot het hart van de gemeenschap door te dringen, moest het lied uit het hart van de gemeenschap voortgekomen zijn. Het volk herkende zijn eigen toon, waarin het zich thuis voelde. Niet het zoeken van het nieuwe, maar het vinden van het oude geeft het Wilhelmus daarom zijn oorspronkelikheid en onsterfelikheid. De schatten van het voorgeslacht worden gloeiend gesmolten, de winsten van klooster en kamer vrij verwerkt; de schepping vormt op deze manier zo'n verrassend geheel, dat wij in zijn zuivere schoonheid moeilik de kostbaarheden onderscheiden, die er met juwelierskunst als erfstukken ingezet staan. 't Zal hier haast zijn gedaan is een regel, waarvan de aangrijpende werking buitengewoon wordt geprezenGa naar voetnoot2). Zelfs verzekert een tweede kenner, dat die regel bepaald een omschrijving geeft van Marnix' spreuk Repos ailleurs, waarmee het lied dus ‘het cachet van Aldegonde’ zou dragenGa naar voetnoot3). De waarheid is eenvoudig, dat de beroemde regel en een middeleeuwse regel als twee droppels water op elkaar lijken. Siele, ghi moet verbeyden
Noch eenen cleynen termijn;
Alsijn wij nu ghescheyden,
Ten sal niet langhe sijn:
Ick sal v corteliken
Al in mijn rijcke ontfaen,
Daer om strijdt blideliken,
Het sal saen sijn ghedaenGa naar voetnoot4).
Oorlof, mijn arme schapen,
Die zijt in grooten noot,
U Herder sal niet slapen,
Al zijt ghy nu verstroyt:
Tot Godt wilt u begheven,
Sijn heylsaem Woort neemt aen,
Als vrome Christen leven,
Tsal hier haest zijn ghedaen.
Voor ons gevoel klinkt de tweede vorm van de slotregel gelukkiger, omdat het oude woord ‘saen’ een soort binnenrijm en stafrijm tegelijk meebrengt, twee kunstmiddelen die | |
[pagina 257]
| |
door het misbruik van de zestiende eeuw intussen verdacht geworden waren.Ga naar voetnoot1) De verlegging van het zwaartepunt, de klemtoon meegerekend, op ‘hier’ versterkt bovendien de aantrekkingskracht tussen hemel en aarde, waarin het heimwee van de ziel zich voelbaar maakt. Het voorbeeld is meteen welkom als middel om het eigene van het Wilhelmus toe te lichten. De afstand van het vijftiendeeuwse naar het zestiendeeuwse lied lijkt een sprong van het ene klimaat in het andere. Een zekere gelijksoortigheid laat het stijlverschil des te sterker spreken, want wat beide strofen scheidt, is een omwenteling in de geesteswereld. Het Wilhelmus hoort aan een ander, aan het mannelik geslacht midden in de wereld, terwijl de vrome liedjes uit een vorige periode ons voor begijntjes achter de muren bestemd lijken. We horen ze in verbeelding zoemen binnen een blanke cel, waar een beetje moedeloos over de boze wereld gezucht wordt. Een overgang vormen dan de martelaarsliederen van lijdelike Doopsgezinden, die de klacht met een zalige toon vermengen, tot het lam een leeuw wordt in het geuzelied. Evenals op de Nachtwacht gaat er telkens, in de vorm van vloek of hoon, een schot langs elkaars oren af, zonder dat iemand zich voor zo'n geruchtje vervaard zal tonen. Dit verhoogde levensgevoel spreekt zich in strak gespannen vormen uit. De renaissance heeft verzen vaster op de maat leren stappen, evenals figuren van een gelijktijdig paneel steviger hun lichaam bewegen. Het middeleeuws ritme doet daarbij los, om niet slap te zeggen, aan, alsof de lettergrepen evenzoveel slordig bengelende armen zijn. In het nieuwe metrum zwelt dezelfde parmantigheid, die onze schilders dan in rechte houdingen met hoge borst en wijdbeense stand met kuiten vol spierbulten openbaren. Er is iets van de vroegere tederheid verloren, waarvoor een jonge fierheid in de plaats komt. Bloesem en vrucht kunnen niet samen leven, en wat de groei | |
[pagina 258]
| |
voor onze ogen laat gebeuren, is het onrijpe van de vormbeheersing. Vondel zal nog zulke oneffenheden te overwinnen hebben als het Wilhelmus er telkens in een half vrij accent vertoont: ‘òprecht’ en ‘edèl’ zijn gevallen, die van 1600 tot 1880 onbeholpen gaan heten. Dat de bouw van de stroof in het Wilhelmus zich aansluit bij een lied als ‘Het viel eens hemels douwe’, is openlik erkendGa naar voetnoot1). Er bestaan trouwens geuzeliederen, die ‘Het daghet uyt den Oosten’ als melodie vermelden en dus als schema verwerkenGa naar voetnoot2). Het tekent de crisis van onze Opstand, waarbij imitaties en reacties in een verwarrend handgemeen dooreen vliegen, dat het Wilhelmus kan geschreven worden op een wijs van de Roomse partij en in de stroof van een middeleeuws kerkliedGa naar voetnoot3). Of zou deze naasting bedoeld zijn als een verovering van oorlogsbuit? De bondige taal en onmiddelike toon brengen mee, dat, behalve in de plechtige slotstroof, nergens twee regels met en verbonden worden. De dichter heeft het merg van de bijbeltaal in zich opgenomen, zonder het voegwoord, waarin zoveel anderen een makkelike brug naar de godzaligheid zien, nodig te hebben. Ieder woord weegt, elke regel klinkt, het gaat om het leven van een volk, dat nauweliks tijd over houdt om adem te halen. Tussen allerlei geuzeliederen, die vol rijmen hangen als een schuttersborst vol blinkende penningen, is het Wilhelmus zo sober mogelik van trant. Geen klankspel geeft het als ‘Merk toch hoe sterk zich in 't werk nu al stelt’, geen verdovend refrein als ‘Slaat op den trommele van dirredomdeine’. Vreemde woorden, waar een rederijker onmogelik buiten kon, worden bijna heel vermeden. Hoe merkwaardig deze eenvoud is, bevestigt een lied op de wijs van het Wilhelmus: | |
[pagina 259]
| |
Wilt doch nemen exempel
Aan Antwerpen plaisant,
Dwelk was Europe's tempel,
Van nering triumfantGa naar voetnoot1).
De enkele uitzonderingen maken dan ook een indruk van echtheid: ‘instrument’ en ‘regiment’, ‘tempeest’ en ‘obedieren’ zijn één voor één door middelnederlands gebruik gewaarmerkt, al lijken ze op de vleugels van de Hervorming zo pas uit Genève aangevoerd. Het meest gereformeerd klinkt wel ‘instrument’, volkomen in overeenstemming met Kalvijn's leer, die waarschijnlik tot de verspreiding van deze term heeft bijgedragen; maar Pater Brugman hanteerde het woord al zo goed als andere Nederlandse mystiekenGa naar voetnoot2). ‘Regiment’ heeft bij ons niet minder dan over de Rijn de algemene betekenis gehad van regering, vóórdat Frankrijk er een uitsluitend militaire toepassing aan gafGa naar voetnoot3). Ook ‘tempeest’ en ‘obedieren’ waren hier vanouds ingeburgerd, zoals trouwens hun verouderde vorm al blootgeeft. Het tijdelik bestanddeel van het onvergankelik lied betuigt zich verder in de plaatsing van bijvoegelike achter zelfstandige naamwoorden: ‘een koninkrijk zeer groot’, ‘des konings landen goed’ en dergelike wendingen, die de romantiek met gewild archaïsme weer in balladen ging toepassen. Zou de regel ‘tot God wilt u begeven’ geen naklank leveren op de biezondere zin, die het woord begeven in de middeleeuwen had voor bekeren? En herinnert ‘die mij mijn hert doorwondt’ niet aan de klacht ‘doorwond mijn hert zo zeer’ in het middeleeuws minnelied? Of is ‘Na 't zuur zal ik ontvangen van God mijn Heer dat zoet’ misschien verwant aan ‘So wiet hier na besoeten wil, die moet eerst hier besueren?’Ga naar voetnoot4) In ieder geval staat de sobere ernst, waarmee alle krachten zich beslissend samentrekken, ons geweldiger voor de geest, wanneer we eindelik tot onze verrassing vinden, hoe buitengewoon klein het vocabularium is van het hele Wilhelmus. De meeste woorden komen terug: ‘bezwaren’, | |
[pagina 260]
| |
‘dienaar’, ‘held’, ‘onschuld’, ‘zoet’, ‘Woord’ verschijnen twee maal, ‘getrouw’, ‘Koning’, ‘hert’, ‘leven’, ‘tiran’, ‘Prinse’ drie maal, ‘bloed’, ‘edel’, ‘vroom’ vier maal, ‘Heer’ zes en ‘God’ niet minder dan elf maal. De rijmen zijn evenmin rijk, want ‘Here’ komt aan 't einde van twee verschillende regels, ‘bloed’ van drie, ‘leven’ van vier. Waarom deze uiterste eenvoud nu geen armoe is en de weelde van zoveel rederijkerij wèl - op die vraag geeft het hart alleen antwoord. Het Wilhelmus, dat een toekomst moet hebben in verhouding tot zijn geschiedenis, lijkt aangewezen om als klassiek gedicht, waarin geen woord te veel is of te weinig, op scholen van buiten geleerd te worden. Royaards droeg bij voorkeur Vondels Prinselied voor, andere kunstenaars mogen het voluit ons Wilhelmus doen. Bij nationale plechtigheden zou een toneelspeler, als er geen redenaar op berekend is, afwisselend met een spreekkoor van jongens en meisjes, het lied kunnen zeggen, om dan enkele strofen in de rechte geest gezamelik te laten zingen. Zo draagt het volkslied meer en meer tot onze vaderlandse vorming bij.
Gerard Brom |
|