| |
| |
| |
De ontwikkeling der Jongfriesche beweging
II
Ook in de Friesche letterkunde heeft de afwijzing van het provincialisme, dat de Jong-Friezen instinctief als hun grootste vijand in Friesland hebben gevoeld, zich natuurlijk sterk doen gelden. Maar de veronderstelling dat de letterkunde vóór 1915 niets dan provincialistisch was, is toch onjuist. Altijddoor sinds de Renaissance hebben zich in de Friesche letterkunde twee tendenzen afgeteekend: die van een bewuste kunst, van nationaal karakter en internationalen geest, en die van de onpretentieuze, maar dan ook vaak vlakke en cliché-achtige populaire geschriften. De Jong-Friezen hadden slechts te kiezen, en hun keus kon niet twijfelachtig zijn; aan hun nationaal beginsel kon slechts de nationale literatuur beantwoorden. Maar zij zijn daarmee niet tevreden geweest; het beginsel der critiek hebben zij op de heele Friesche letterkunde willen toepassen.
Hier moet natuurlijk worden onderscheiden tusschen dehistorische waardeering en de eischen die aan het tegenwoordige gesteld worden. Ook in de historische waardeering der letterkunde is veel veranderd; een twintig jaar geleden scheen het nog ondenkbaar dat er iets in de Friesche literatuur boven de Halbertsma's en Walig Dykstra zou worden gesteld. Toch is het onjuist te beweren dat de nieuwe generatie niet anders zou hebben gedaan dan verwerpen wat de oudere dierbaar was geweest; wat zich in de historische waardeering deed gelden, was critische onderscheiding, die tot de erkenning voerde dat Wal. Dykstra groote verdiensten had tegenover de Friesche taal en de Friesche folklore, maar tegenover de
| |
| |
letterkunde heel wat geringer dan sommigen hadden aangenomen. In hun historische beschouwing der letterkunde zijn de Jong-Friezen critisch, maar gematigd geweest; aan het literatuur-beeld dat zij van den beginne af hebben gegeven, is slechts weinig veranderd. Maar voor den nieuwen tijd stelden zij andere eischen, omdat zij ervan overtuigd waren dat er zich een groote verandering aan het Friesche leven voltrok. Het geestelijk isolement waarin Friesland tot diep in de negentiende eeuw had kunnen leven, een isolement waarin men de wereld op veiligen afstand kon beschouwen en desverkiezende ook nog kon buitensluiten, was voorgoed opgeheven. De bevolking gaf niet alleen hare oude kleederdrachten prijs, zij werd modern ook naar den geest. De geheele sfeer waarin de volksliteratuur had geleefd en waarmee zij was verbonden, ging meer en meer te loor; zelfs Wal. Dykstra was in zijn ‘Silveren Rinkelbel’ al drie-kwart eeuw in het verleden afgedaald, in het Friesland vóór de Fransche revolutie, om een in alle opzichten ‘Friesch’ volksverhaal te kunnen schrijven. De tegenwoordige Friesche jeugd kent dat verleden alleen maar uit de literatuur - en uit het museum. Het bestaat alleen meer uit schamele resten, welkom studiemateriaal voor de folklore, maar voor levende cultuur ten eenenmale onvoldoende. Voor het tegenwoordige werd de volksliteratuur afgewezen, niet alleen omdat zij onartistiek, maar omdat zij een anachronisme was.
De Jongfriesche critiek heeft nooit de kunst van het leven willen scheiden, ook niet van het volksleven; het interesseerde haar weinig waar de schrijver zijn stof vond, mits hij ze tot kunst verwerkte. Zij heeft de aristocratische vormschoonheid in de sonnetten van R.P. Sybesma geprezen, maar ook de in haar eenvoud zoo zuivere en vaak zoo diepe verzen van O. Postma; zij heeft het dramatische en beeldenrijke proza van Simke Kloosterman, maar ook de klare verhaaltrant van Marten Baersma en het in zuiverheid van waarneming en juistheid van teekening voortreffelijke werk van R. Brolsma tot erkenning gebracht. Zij heeft geen enkele uiting versmaad, noch die van den individualistischen kunstenaar, nog die van den met de massa medelevenden dichter, maar zij heeft ook niets aanvaard dat zich niet onderscheidde door die een- | |
| |
heid van inhoud en vorm die het criterium der literatuur is. Juist omdat deze critiek, waar aan dit criterium werd voldaan, in haar waardeering ook weer zoo ruim en verdraagzaam was, heeft zij de literatuur kunnen zuiveren zonder haar te verarmen. Haar strijdwijze heeft een tijdlang te groote persoonlijke scherpte getoond, en vergissingen heeft zij ongetwijfeld begaan, maar haar grondslagen waren onaantastbaar en het beeld der literatuur dat zij gaf, in de groote trekken zeker juist.
Het karakter van deze nieuwe Friesche letterkunde blijkt vooral ook dáár waar zij de buitenlandsche nadert: in de vertalingen. Van vroegere Friesche schrijvers hadden o.a. Gysbert Japiks en Harmen Sytstra taalkunst van vreemden bodem in het Friesch omgedicht, zooals ook Piter Jelles, die zich het meest aangetrokken gevoelde tot de Duitsche romantici, maar ook eenige psalmen en kerstliederen in zeer welluidend Friesch vertaalde. De volksschrijvers daartegenover hadden bijna uitsluitend bij uitheemsche, vooral platen Hoogduitsche, populaire vertellers en moraliseerende dichters gezocht; wanneer een enkele maal een werk uit de wereldliteratuur gekozen werd, bleef er niet veel meer van over dan de motieven die in een in alle opzichten Friesch milieu werden overgeplant, zooals bij de Molière-stukken, Le Tartuffe en Le Bourgeois Gentilhomme, die Wal. Dykstra en T.E. Halbertsma verfrieschten. Natuurlijk deed de tegenstelling volkstaal-cultuurtaal, zich vooral op dit gebied gelden. Tegenover deze zeer ruwe omwerkingen staat het pogen van den predikant Rinse Posthumus, die reeds in de eerste helft der negentiende eeuw, eenige stukken van Shakespeare geheel of ten deele vertaalde. Ook eenige Bijbelboeken waren reeds vóór 1900 vertaald; bekend is vooral geworden de Mattheus-vertaling van ds. J. Halbertsma. Het in 1908 opgerichte Christlik Selskip heeft spoedig deze arbeid voortgezet; de eerste jaargangen van het tijdschrift ‘Yn ús eigen Tael’ bevatten een groot gedeelte van een vertaling der Evangeliën en van het Boek der Psalmen door G. Postma en P. de Clerq. Na heel wat wisselvalligheden is het thans eindelijk zoover gekomen dat een volledige vertaling van het Nieuwe Testament door Dr. G.A. Wumkes gereed ligt; een
| |
| |
vertaling der psalmen-berijming door A. Wybenga is reeds eenige jaren geleden verschenen.
Van de vertaalde werken uit de wereldliteratuur zijn voor den tijd na 1915, stukken van Shakespeare te noemen: Hamlet en Julius Caesar, door T. Holtrop; het eerste gedeelte van Hendrik IV, door S.D. de Jong; de Storm en Macbeth door mijzelf. Verder gedichten van Shelley, waaronder de Leeuwerik en de Adonéis, en van verschillende andere Engelsche dichters; deze vertalingen, ten deele in tijdschriften verspreid, dienden eindelijk eens gebundeld te worden. De Duitsche literatuur is vertegenwoordigd met zeer geslaagde Heine-vertalingen van Fedde Schurer, die reeds als bundel verschenen zijn, en met vertalingen van verzen van Rilke door O. Postma. Uit het Fransch werd Molière's Le Misanthrope vertaald. Uit het Grieksch zijn er eenige Homerus-fragmenten; uit het Latijn een vertaling van de Imitatio Christi door A.H. de Vries, terwijl een zeer goede vertaling van Augustinus' Confessiones van de hand van E.B. Folkertsma bezig is te verschijnen. Al deze vertalingen hebben waarde, niet alleen omdat het even zoovele bewijzen zijn van mogelijkheden van het Friesch als cultuurtaal, maar ook door den invloed die zij uitoefenen op de ontwikkeling der Friesche letterkunde van onzen tijd.
Opmerkelijk is dat de herleving der Friesche literatuur vooral twee genres ten goede is gekomen: de lyriek en het essay; belangrijk ook, maar toch in mindere mate, het novellistisch proza; en het tooneel tot nog toe slechts bij uitzondering. Sommigen, die de Friesche letterkunde blijkbaar onvoldoende kennen, hebben uit deze ongelijke uitwerking argumenten trachten af te leiden tot staving van hun bewering dat de Jong-Friezen het contact tusschen de letterkunde en de volksgemeenschap hebben verbroken. Zij vergeten dat de overheersching der lyriek typisch is voor de heele Friesche letterkunde: bijna alle schrijvers van meer dan gewone verdienste bij ons, Gysbert Japiks, Eeltsje Halbertsma, Harmen Sytstra, Piter Jelles zijn lyrici geweest. Het eenige, waarin de overigens zeer gevarieerde Jongfriesche lyriek verschilt van de vroegere, is zooals verwacht kan worden, dat zij den inslag van het moderne leven vertoont, hoewel meer die van
| |
| |
een moderniteit die zich uit een lange kunst-traditie heeft ontwikkeld, dan die van met alle traditie brekende experimenten. Een evolutie in dit opzicht valt slechts waar te nemen, inzooverre de voorliefde voor een zeer gesloten versvorm als het sonnet, zooals die van 1915 tot 1920 zeer duidelijk was, nu vrijwel geweken schijnt, waartegenover een zij het voorzichtige voorkeur voor het vrije vers zich thans bij sommigen openbaart. Voor wie het geheel dezer lyriek overziet, is het duidelijk, dat zij veeleer een renaissancistisch dan een romantisch karakter draagt, hetgeen vooral hierdoor te verklaren is dat de romantiek in haar weekheid en sentimentaliteit zich reeds voor 1915 onmogelijk had gemaakt. Voor de Jongfriesche verskunst, zooals dat misschien het duidelijkst blijkt uit het werk van R.P. Sybema, zijn harmonie en beheersching de leidende idealen gebleven. Maar hare gevarieerdheid verbiedt een in details afdalende karakteriseering: bij denzelfden Sybesma, zooals bij verscheidene Jong-Friezen, openbaart zich ook de bewondering voor Walt Whitman. Met generaliseeren moet men voorzichtig zijn; de Jongfriesche lyriek is die eener ontwakende kleine volksgemeenschap, waarin de meest tegenstrijdige tendenzen elkaar kruisen, maar waarin ten slotte dat overwint wat het best bij den Frieschen aanleg aansluit; en er is geen twijfel aan dat deze de beheersching boven de onbeheerschtheid stelt, hoezeer hij soms ook door de laatste wordt bedreigd.
Met het ‘sljucht en rjucht’ evenwel verdraagt deze verskunst die naar inhoud en vorm beide, vaak niet zonder raffinement is, zich slecht. Maar het is ook niets dan een groot misverstand geweest, deze leuze die hoogstens gelding kan hebben voor het karakter van den burgerman en voor de dagelijksche omgangsvormen, als criterium te stellen voor een heele literatuur. Het ‘sljucht en rjucht’ als devies bij Gysbert Japiks heeft een heel andere inhoud dan het ‘sljucht en rjucht’ in de opvatting van Waling Dykstra. Het was bij Gysbert Japiks een zinspreuk waarmee deze bescheidene en teruggetrokkene zich tegenover de hem imponeerende wereld trachtte te verontschuldigen; zijn gevoelige en zuivere, maar vaak ook uitgelaten en grillige kunst wordt er niet in het minst door getypeerd. Bij Waling Dykstra echter be- | |
| |
teekent het een kort begrip van zijn zeer moralistische levensbeschouwing, die hij ook in de letterkunde gelding wilde verschaffen; vandaar zijn afwijzende houding tegenover al het buitengewone, ook tegenover het dichterlijke. Op de vraag of de leuze ook maar eenigermate het Friesche volkskarakter bepaalt, kan hier niet worden ingegaan; naar mijn overtuiging ternauwernood, zeker niet in de opvatting die Wal. Dykstra eraan gaf. Maar het is duidelijk dat er in een letterkunde, waar die leuze eenmaal als criterium had gegolden, heel wat weerstanden te overwinnen waren voordat oorspronkelijkheid, spontaniteit en schoonheid weer in hun waarde konden worden hersteld.
Met de lyriek heeft vooral het critisch en essayistisch proza voordeel van de Jongfriesche beweging gehad; maar ook hier zal men eerst nadat de tijd gezift heeft, de uitgebreidheid der winst kunnen nagaan. Een groot deel van dit proza lijdt eronder dat het het medium is van beschouwingen die zeer aan een zich steeds wisselenden tijd waren gebonden; het heeft daardoor slechts historische en stijltechnische waarde behouden. Ook is dit proza nog niet immer aangepast aan het doel waarvoor het moet dienen; het beweegt zich vaak nog te traag en zwaar, heeft een tekort aan levendigheid en geest. Vooral wat de levendigheid betreft, is er van oudere schrijvers die schijnbaar minder stileerden maar hun denkbeelden helderder mededeelden, nog wel wat te leeren. In rijkdom van gedachte en suggestieve werking is echter dit latere proza in de Friesche letterkunde vrijwel zonder voorbeeld.
Het novellistisch proza heeft na 1915 vooral op vier namen te wijzen: S. Kloosterman, R. Brolsma, Marten Baersma, R.P. Sybesma. De eerste, een schrijfster van zeer persoonlijk talent die vooral het leven der Friesche boeren in de Wouden meesterlijk heeft geteekend en die ook voor 1915 reeds veel waardevol werk had gegeven, is door de Jongfriesche beweging die zij geheel heeft meegeleefd - haar ‘overgang’ is haar door de ouderen nogal kwalijk genomen - slechts weinig beïnvloed. Haar meest gelezen werk ‘de Hoara's fen Hastings’, uitgegeven in 1920, was reeds voor 1915 geschreven; haar later werk, waarin zij neiging vertoont zich
| |
| |
naar het verleden te richten, is meer een voortzetting dan een werkelijke vernieuwing. Haar grootste bladzijden zijn die, welke geïnspireerd zijn door een krachtig natuurgevoel, en haar menschen zijn steeds daar het meest overtuigend waar zij nog in de innigste verbondenheid met de natuur leven. Terwijl haar talent reeds vroeg gevormd was, heeft dat van Brolsma, die vóór '15 nog vrijwel onopgemerkt was, door de Jongfriesche beweging een groote verrijking en verruiming ondergaan; hij is de schrijver van het Friesche volksleven bij uitnemendheid geworden, een auteur van fijn opmerkingsvermogen en zuivere sympathie voor zijn volksmenschen, wiens groote productiviteit bewondering wekt. Van de beide genoemde Jong-Friezen is Marten Baersma, na eenige novellen en schetsen van groote belofte gegeven te hebben, jong gestorven; zijn vriend R.P. Sybesma die vóór '20 zijn meeste klare en sterke sonnetten gegeven had, is vooral sedert '26, toen hij zijn tijdschrift ‘De Holder’ oprichtte dat tot 1930 bestond, als novellist op den voorgrond getreden; hij bezit dezelfde zuivere waarneming als Brolsma, maar is dramatischer van gevoel en rijker van taal.
Jongfriesch tooneel heeft eigenlijk slechts gebloeid in den eerder geschetsten retraite-tijd der beweging, die door het krachtig optreden van het gemeenschapsgevoel en de groote vereering van kunstuiting, daarvoor zeer gunstige omstandigheden bood. Het was tooneel van vrij klassieke vorm, meestal naar motieven uit de Friesche en Germaansche geschiedenis, dat aan opvoering hooge eischen stelde waaraan slechts zelden ten volle kon worden voldaan. Over de literaire waarde voegt het mij niet te oordeelen. ‘Kening Aldgillis’, reeds in 1918 begonnen, was het eerste, ‘Fryslân’ in 1926 uitgegeven, het laatste der rij. Over het algemeen waren de verhoudingen in het Friesche leven voor een nieuwen bloei van het tooneel na 1925 veel minder gunstig.
Het wekt steeds weer de verbazing van buitenstaanders, dat er in zulk een beperkt taalgebied, en gedurende zoo weinig jaren, tientallen en nog eens tientallen van werken, waarvan sommige zich maar tot een kleinen kring richtten, uitgegeven konden worden, en dat veelal in uitstekende verzorging. Het is het beste bewijs dat de Jong-Friezen voor een groot
| |
| |
gedeelte geslaagd zijn in hun streven dat zij van stonden aan verkondigden, zich een eigen publiek te veroveren. Maar zonder de organisatie die dit streven kreeg in de Fryske Bibleteek, zou toch de publicatie van vele der beste werken op groote moeilijkheden zijn gestuit; Holtrop b.v. had jaren lang tevergeefs een uitgever voor zijn ‘Hamlet’ gezocht, voordat de publicatie door bemiddeling van de Bibleteek mogelijk werd. De organisatie heeft vooral sedert '25 van vele kanten krachtigen steun mogen ontvangen, maar met het oog op de onafzienbare taak die voor haar ligt, moet er naar versterking der middelen rusteloos worden gestreefd. Dat de honoraria der schrijvers zeer gering blijven, behoeft geen betoog. Idealistische geesten zijn geneigd hierin voordeel te zien; maar het is en blijft te betreuren dat slechts bij hooge uitzondering een schrijver zich voor belangrijk literair werk vrij kan maken. De Friesche schrijver moet zijn werk zien als een roeping, waarvoor hij zich opofferingen moet getroosten, maar die hem dan ook een blijvende plaats kan geven in de liefde en dankbaarheid van zijn volk.
Vooral sedert de consolidatie der beweging is de actie voor onderwijs in het Friesch krachtig toegenomen. Het gerucht daarvan is, vooral doordat er telkens weer aan den Minister van Onderwijs geadresseerd wordt en de zaak reeds verscheidene malen in de Staten Generaal ter sprake is gekomen, ook doorgedrongen tot Holland, waar naast de stemmen van voorstanders, zich ook die van bestrijders hebben laten hooren. De laatsten zijn over het algemeen slecht ingelicht, en geven telkens weer blijk van niet te begrijpen waarom het gaat. Het op één lijn stellen van onderwijs in het Friesch met dat in verschillende Nederlandsche dialecten is daarvan het duidelijkst bewijs.
Cursussen aan de Friesche schooljeugd in het lezen en schrijven hunner moedertaal zijn er reeds sedert 1905 gegeven. Het is het Selskip for Fryske Tael en Skriftenkennisse geweest, dat op instigatie van zijn hoofdbestuurslid P. de Clercq, deze zaak niet alleen aan de orde gesteld, maar ook gedurende vijftien jaar haar heeft doorgezet, slechts gesteund door een zeer gering subsidie van Provinciale Staten. Er is in dien tijd
| |
| |
pionierswerk van belang verricht: een kleine Friesche grammatica verscheen die voor de eerste maal Friesche benamingen voor de spraakkundige begrippen invoerde, een prijsvraag leidde tot het samenstellen en uitgeven van verschillende taal- en leesboekjes, een examen voor de Friesche acte werd ingesteld. Vooral in den aanvang was het aantal cursussen zeer bevredigend, en waren de resultaten gunstig; na 1915 verflauwde de belangstelling, vooral doordat de onderwijs-bevordering deel uitmaakte van de actie van het Selskip, dat om zijn conservatisme door de Jong-Friezen hevig werd bestreden. Sedert 1922 echter bereidden ook die zich op een deelneming aan het onderwijs werk voor; een beslissende stap werd gedaan toen op initiatief van ‘de Upstalbeam’ een nieuwe onderwijs-commissie werd gesticht, waarin behalve deze organisatie ook de Mienskip en het Kristlik Selskip vertegenwoordigd waren. Gedragen door het enthousiasme der weer krachtig oplevende Jongfriesche beweging, won deze commissie in een drietal jaren gemakkelijk de leiding in de bevordering van het Friesche onderwijs. Provinciale Staten, wien het duidelijk werd dat het bij de groote toeneming van het getal cursussen, noodig zou zijn het subsidie aanmerkelijk te verhoogen en dat dit subsidie dan niet meer één der commissiën ten goede zou kunnen komen, grepen in 1928 in door de stichting van den Provincialen Frieschen Onderwijs Raad, die de beschikking kreeg over een subsidie van f 7000. -, welk bedrag dan zoowel hoogere cursussen als die aan schoolkinderen en candidaten voor het Friesche diploma, ten goede zou komen. Bij deze nieuwe regeling zijn de twee vroegere commissiën samengesmolten tot de huidige Algemeene Friesche Onderwijs Commissie, die de werkzaamheden der beide oudere, de organisatie van cursussen aan de schooljeugd en ter opleiding voor het Friesche diploma, heeft behouden; de Onderwijsraad verzorgt de cursussen aan leerlingen
van middelbare scholen in Friesland, vacantiecursussen waaraan ieder belangstellende kan deelnemen, en cursussen voor dieper studie van Friesche taal, letterkunde en geschiedenis. Hooger onderwijs in het Friesch wordt sedert 1930 gegeven aan de Universiteit te Groningen, door prof. Kapteyn en den heer P. Sipma als lector.
| |
| |
Al dit onderwijs verkeert thans in een toestand van bloei; vooral geldt dit voor de cursussen aan de lagere scholen: in weinig jaren is het getal hiervan van minder dan tien tot boven de zestig gestegen, en elk jaar zou op verdere uitbreiding met voor het minst een tiental gerekend kunnen worden - wanneer de overheidssteun dit mogelijk maakte. En hier komen wij te staan voor een zeer ernstig bezwaar dat dit heele systeem aankleeft. De financiën der Provincie gedoogen, allerminst tegenwoordig, verdere opofferingen van beteekenis, en terwijl het te betreuren is dat het Rijk tot nog toe niets voor het Friesche onderwijs in Friesland heeft gedaan, kan men moeilijk verwachten dat dit bereid gevonden zal worden het volledig functioneeren van dit stelsel met hooge subsidies te waarborgen; maar daarzonder kan het nooit een ook maar eenigermate bevredigende uitwerking hebben. Het is ten slotte geen toestand dat er voortdurend nieuwe krachten voor het diploma worden opgeleid, zonder redelijke zekerheid dat zij in staat zullen worden gesteld ook practisch les te geven. Daarbij lijden de cursussen aan andere ernstige gebreken. De beschikbare tijd, veertig uur per winterhalfjaar, tachtig voor den heelen duur van den cursus, is veel te gering voor het aanbrengen van de noodige kennis; aan de deelneming wordt afbreuk gedaan doordat zij buiten den eigenlijken schooltijd worden gehouden; organisch verband met het verdere onderwijs is in de gevallen dat zij door vreemde leerkrachten gegeven worden, onmogelijk. Het heele systeem kan slechts als overgangstoestand beteekenis hebben.
Maar men zou zich vergissen als men meende dat de actie voor het scheppen der mogelijkheid, dat op de lagere scholen in Friesland ook de moedertaal wordt onderwezen, alleen uit het tekort van het bestaande stelsel was voortgekomen. Steeds meer wint het bewustzijn in Friesland veld, niet alleen in de eigenlijke beweging, ook bij de onderwijzers, ook bij de academische en niet-academische jeugd, ook onder de bevolking, dat het Friesche volk op dat onderwijs een recht kan doen gelden; dat practische overwegingen, hoe belangrijk ook, hier niet den doorslag kunnen geven, omdat een beginsel in het spel is. Het Friesch is de moedertaal; het volk dat in alles behalve in zijn moedertaal wordt onderwezen, heeft
| |
| |
een onderwijs dat niet deugt; ook in paedagogisch opzicht is dat onderwijs afkeurenswaardig, maar sterker en dieper nog wordt gevoeld, dat de verbanning der moedertaal buiten de school een vernedering is waarin niet berust kan noch mag worden. Een der inspecteurs van het lager onderwijs in Friesland, zeide het zeer scherp op het in het eind van het vorig jaar te Leeuwarden gehouden onderwijs-congres: ik geef toe dat de uitsluitend Hollandsche school in Friesland een abnormaliteit is, maar zij is noodzakelijk. Aan die noodzaak weigeren de Friezen te gelooven, en zij verwerpen derhalve de erkende abnormaliteit, die voor hen als normaliteit schijnt te moeten gelden. Het is kortzichtig en onverstandig niet te willen erkennen, dat het onderwijs in de Friesche moedertaal gevraagd wordt als een onvervreemdbaar natuurlijk recht van het Friesche volk. Verzet daartegen zou, zoo niet juist, dan toch verklaarbaar zijn, wanneer de actie voor dat recht tevens gericht was tegen onderwijs in het Hollandsch of tegen het Nederlandsch staatsverband; maar wie zich daarover bezorgd maakt, maakt zich slechts belachelijk. Het zal straks nog blijken, dat de politieke tendenz in de Friesche beweging zeer zwak, en voorzoover zij bestaat niet tegen dat staatsverband gericht is. Niet de invoering, maar de weigering is het eenige dat bedenkelijk kan worden.
Er moge op worden gewezen, dat noch een verfriesching van het heele onderwijs op de lagere scholen in Friesland, noch een verplichte invoering van het Friesch als leervak, op het program der Friesche vereenigingen voorkomt. Zij vragen niets anders dan dat het Friesche kind op de school het lezen en schrijven zijner moedertaal geleerd wordt, overal waar de bevolking dit wenscht; natuurlijk verwerpen zij lezen alleen als onvoldoende - daarmee is nog geen eind gemaakt aan den dwazen toestand dat b.v. ouders en kinderen, die nooit anders dan Friesch met elkaar spreken, elkaar slechts in vaak gebrekkig en steeds oneigen Hollandsch kunnen schrijven. De Friesche organisaties hebben slechts de opneming van het Friesch onder de facultatieve vakken gevraagd, maar tevens duidelijk gemaakt dat zij geenerlei oplossing zullen afwijzen die tot het beoogde doel kan voeren. Als bezwaar tegen de inwilliging van hun wensch is tot nog
| |
| |
toe slechts aangevoerd, dat het onderwijs in het Hollandsch eronder zou lijden. Ook in dat opzicht schijnen de tegenstanders Friesland als een abnormaliteit te willen beschouwen. Van tal van streken, zoowel waar de moedertaal een vrij groote plaats in de lesrooster toebedeeld krijgt (als in Wales), als waar zij zich met een veel bescheidener plaats moet vergenoegen (als in Noord-Friesland), zijn getuigenissen voorhanden, volgens welke het onderwijs in de rijkstaal eerder verbeterd dan verslechterd is sedert ook de moedertaal onderwezen werd. Wie aannemen dat die algemeene ervaringen in Friesland geen geldigheid hebben, mogen niet verzuimen te verklaren waarom niet. Zoolang zij dat nalaten, mag men aannemen dat geen werkelijk bezwaar, maar slechts onwil hen beheerscht.
Onjuist is ook het, zelfs in de Tweede Kamer vernomen argument, dat de bereidheid tot het mogelijk maken van onderwijs in het Friesch op de scholen in Friesland, tot consequentie's zou kunnen leiden ten opzichte van sommige dialecten van het Nederlandsch. De positie van het Friesch is niet die van het een of ander dialect dat op zekeren dag pretenties tegenover het onderwijs ontwikkelt. Het is een taal die over een gesloten gebied met slechts weinig dialectische variatie gesproken wordt, die vanaf de oudste tijden de eigenlijke taal van het Friesche volk geweest is, waarin een rijke literatuur ontstaan is, die zich in onzen tijd op verrassende wijze een plaats als cultuurtaal heeft veroverd, die leeft in het hart van het volk dat haar spreekt. Er is een Friesche taalwetenschap, een Friesche literatuur, een Friesche beweging; en dit alles is ontsproten aan een Friesche traditie die door alle eeuwen heen levend is gebleven. Het is in Friesland een kwestie van nationaal leven, niet van regionalisme. De onwil om deze onderscheiding te maken moge verklaarbaar zijn, maar hij houdt geen rekenschap met de feiten en moet derhalve tot verwarring leiden.
Een juiste beoordeeling van het vraagstuk wordt eerst dan mogelijk, wanneer men uitgaat van wat de organisaties der Friesche beweging eensgezind bepleiten, en zich afvraagt of dit in strijd is met de redelijkheid of met het staatsbelang. Wat het laatste betreft, staat het vast dat als er iets met dat
| |
| |
belang in strijd is, het de voorstelling zou zijn dat er aan een zich handhavend en levend Friesch in den Nederlandschen staat geen recht kan worden gedaan. Ik heb het daarom zeer betreurd dat er op het onderwijs-congres te Leeuwarden woorden gesproken zijn, die dezen indruk konden wekken of, wil men, versterken; de houding van het congres daartegenover is er een geweest van felle verontwaardiging, zooals zich in Friesland nog weinig had gemanifesteerd. Dr. G.A. Wumkes moge zich misschien te alarmeerend hebben geuit, toen hij uit het congres de conclusie trok dat de verhouding tusschen Nederlandsche staat en Friesche beweging ernstig was verscherpt; vast staat dat daar, van de kant van de onderwijs-inspectie, niet de toon heeft geklonken die wederzijdsch verstaan en gemeenschappelijk zoeken naar een oplossing zou kunnen bevorderen. Het is natuurlijk mogelijk, de rustige en beheerschte, maar nationaal zeer overtuigde Friesche beweging tot een houding van fel verzet te dwingen; maar wie of wat daarmee gebaat zal zijn, zal wel niemand begrijpen.
De tegenwoordige Friesche beweging heeft geen politiek karakter; de werkzaamheden harer organisaties zijn slechts van cultureelen aard, en de meesten daarvan zouden zich, gebonden door haar doelstelling en statuten, zelfs niet met staatkundige vraagstukken kunnen bemoeien. Wel zijn af en toe politieke tendenzen merkbaar, maar gewoonlijk verdwijnen zij spoedig weer. Vooral in dit opzicht is het voor buitenstaanders moeilijk, zich een juist oordeel te vormen. Aan den eenen kant bestaat er gevaar dat men aan symptomen, die schijnen te wijzen op een naderende politieke oriënteering, te groote waarde toekent; maar men mag ook niet vergeten dat in een beweging als de Friesche die zich zoo zeer van haar nationaal karakter bewust is, onder bepaalde omstandigheden een ontwikkeling in de richting van politieke actie zeker mogelijk is. De geschiedenis der Jongfriesche beweging tot nog toe heeft geruststellend gewerkt op de velen die staatkundige gevaren meenden te zien, teleurstellend voor de enkelen, die in een ontwikkeling der beweging in staatkundige banen heil zagen; maar de toekomst wordt niet door
| |
| |
de geschiedenis bepaald. Op dit oogenblik staat slechts vast dat er geen politieke doelstelling, geen staatkundig program voorhanden is; en het lijkt zeer onwaarschijnlijk dat er, bij verdere normale ontwikkeling, in de naaste toekomst in dit opzicht belangrijke veranderingen zullen intreden.
De geschiedenis van de eigenlijke Jongfriesche organisatie, de Mienskip, is, wat dit betreft, leerzaam. Twee maal heeft het geleken alsof zij ook de staatkunde in haar actie zou betrekken, in de eerste jaren van haar bestaan toen zij in haar ‘bigjinselbrieven’ ook op de staatkunde betrekking hebbende formules opnam, en andermaal na 1920, toen haar streven, minder op Friesch-nationaal dan op algemeen gebied, tot staatkundige oriënteering scheen te zullen leiden. Beide keeren heeft zij zich, na eenig theoretiseeren dat niet tot daden leidde, van dit gebied teruggetrokken; ten slotte, bij de reorganisatie in 1926, heeft zij zelfs alles wat nog naar politiek zweemde, in haar program geschrapt, en de beperking tot het cultureele tot wet verheven. De ontwikkeling van het ‘Kristlik Selskip’ echter is in tegenovergestelde richting gegaan: in 1925 heeft dit bij gelegenheid van zijn ingrijpende reorganisatie, de voordien geldende beperking tot de taal en letterkunde opgeheven, en een reglement aangenomen dat voor staatkundige ontwikkeling ruimte laat. Het ‘Kristlik Selskip’ is daardoor in de tegenwoordige beweging de eenige algemeene organisatie, waarin staatkundige vraagstukken althans kunnen worden besproken en aan de orde gesteld; en van deze mogelijkheid is ook inderdaad gebruik gemaakt. In ‘de Upstalbeam’ bestaat deze mogelijkheid theoretisch, maar het werkprogram waaraan dit meer federatieve verband gebonden is, bevat niets dat op staatkundige vraagstukken betrekking heeft.
Onzekerheid dus genoeg; en het ergste is, dat de beweging zelf niet steeds duidelijk onderscheidt. Bij sommige groepen en personen is de laatste jaren bijna als een leuze aangeheven dat de Friesche beweging ook in de staatkunde moest doorwerken; van de ouderen schijnt vooral dr. G.A. Wumkes hiervan overtuigd, van de jongeren de jong-Calvinisten (sommigen hunner aanvaarden voor zich de naam Calvinist niet meer, maar het woord duidt in elk geval hun herkomst
| |
| |
aan), sommige socialisten en in den laatsten tijd, ook eenige jonge agrariërs. De onderscheiding die hier gemaakt moet worden, is deze, dat werkzaam zijn in Frieschen èn staatkundigen zin, nog niet beteekent werkzaam zijn in Friesch-staatkundigen zin; anders zou Mr. P.J. Troelstra, die volkomen afwijzend stond tegenover het denkbeeld eener Friesche staatkunde, als verreweg de grootste figuur juist in die staatkunde moeten worden beschouwd. Het is ook volkomen onjuist het optreden voor Friesche cultureele verlangens in het kader der Nederlandsche politieke partijen, als Friesche politiek te kenmerken; dat is natuurlijk Nederlandsche politieke werkzaamheid ten voordeele van Frieschcultureele belangen; ware dit niet zoo, dan zou ook Dr. H. Colijn, van wien bekend is dat hij zooals vele leden van zijn partij, voorstander is van onderwijs in het Friesch, een Friesch politiek leider moeten worden geacht. De binnen de anti-revolutionaire en sociaal-democratische partijen opgerichte Friesche verbanden, zijn zoolang zij instemmen met de algemeene programs hunner partijen en slechts trachten daarbinnen aan Friesche verlangens meerdere kracht bij te zetten, werkzaam op het gebied der Nederlandsche, niet eener Friesche staatkunde. Het is dringend noodig deze onderscheiding te maken; daarzonder zouden twee zeker niet evenwijdige en potentieel zelfs tegengestelde stroomingen, eenerlei en daardoor verkeerd worden beoordeeld.
Als een stap in de richting eener Friesche staatkunde kan (geenszins: moet) slechts worden beschouwd de rede ‘Selsbistjûr for Fryslân’, eenige jaren terug door E.B. Folkertsma op twee achtereenvolgende vergaderingen van het Kristlik Selskip gehouden. De rede heeft ongetwijfeld eenige deining veroorzaakt, hoewel waarschijnlijk meer buiten dan in de Friesche beweging: de oprichting van het antithetisch tegenover het ‘Kristlik Selskip’ staande ‘Grifformeard Selskip’ kort daarna, is zeker een symptoom geweest van onrust in de leidende kringen der anti-revolutionaire partij. Toch zal, wie de inderdaad belangrijke rede met critische onderscheiding leest, gemakkelijk erkennen dat zij veeleer het karakter heeft van een terreinverkenning dan van een initiatief. Ten slotte heeft ook het advies van dezen
| |
| |
spreker moeten luiden: werkt voor uw Friesche idealen in het kader der Nederlandsche staatkundige partijen. En men zou zich ernstig vergissen, als men uit een combinatie van de rede en dit reeds eerder door anderen gegeven advies zou willen afleiden, dat nademaal ‘Selsbistjûr for Fryslân’ het doel en de ‘forbannen’ het middel zijn, b.v. het ‘Soasiael-Demokratysk Frysk Forbân’ Friesch home rule nastreeft. Men wachte zich toch in de Friesche beweging voor groote woorden - en daarbuiten voor overhaaste gevolgtrekkingen. De buitenwereld is ten volle verantwoord als zij wacht op politieke daden voor en aleer zij zich nerveus maakt.
Zelfs komt het mij onwaarschijnlijk voor dat de actie van de zeer geestdriftige en talentvolle jonge agrariërs, hoewel er thans op het Friesche platteland een ongekende nood heerscht, tot Friesch-nationale politieke actie zal leiden. Zeer waarschijnlijk zullen ook zij bij een Nederlandsche agrarische partij aansluiting zoeken. Zij hebben reeds ondervonden, dat, terwijl het bestaan eener Friesche cultuur tot de voor iedereen waarneembare realiteiten behoort, de bepaling eener Friesche staatkunde vooralsnog zeer problematisch is. Evenmin als men een cultuur uit den grond stampt, forceert men een staatkunde. De beste waarborg tegen overijlde staatkundige avonturen ligt in het Friesche leven zelf.
Ik ben overtuigd dat slechts een ding een staatkundige oriënteering der Friesche beweging kan forceeren: en dat is een verdwaasde reactie tegen deze beweging, de afwijzing van verlangens waarvan ieder weldenkende bij een volk van oude cultuur als het Friesche, de redelijkheid moet erkennen. In dit verband overwege men in Nederland, wat in waarheid Nederlandsch belang is: een zich onder normale cultureele voorwaarden naar eigen wezen ontwikkelend Friesland, dan wel een Friesland dat tegen ontfriesching meebrengende abnormale toestanden, zich steeds feller en krachtiger te weer stelt.
D. Kalma
|
|