| |
| |
| |
Over waardeering van strategische bekwaamheid
Het kan tot besluit van de artikelen betreffende het hoogere bevel dienstig zijn alsnog eenige aandacht te vragen voor de gave, over welke een troepenleider als veldheer moet beschikken. Een gave boven en behalve de eigenschappen van vaardigheid, kennis, tact en karakter, die de bekwaam heid voor het bevel in het algemeen beheerschen. De laatsten komen bij beoordeelingen en bevorderingsoverwegingen meestal duchtig in aanmerking. Voor iederen rang weer opnieuw. Bij officieren die de hoogere commando's halen kan men zich op dien grond van de gevorderde eigenschappen voor het bevel, meestal ruim verzekerd houden. Met de begaafdheid die een generalissimus moet kenmerken gaat het echter om meer en hooger. Bij dezen moet vóór alles naar strategische bekwaamheid worden gevraagd. De gave die een commandant tot een strateeg maakt is verre van algemeen. Zij is uit de ranglijsten der officieren altijd maar sporadisch aan den dag getreden. Het evenwichtig zelfvertrouwen dat zij pleegt te vestigen maakt het ware wezen van den veldheer uit. Wanneer bij een voorziening in een opperste leiding de strategie wel eens in vergetelheid kon zijn, moet een tekort aan onderlegde strategen bij de opperofficieren dit wel mee veroorzaakt hebben. Op zoodanig tijdstip zullen waarschijnlijk geen generaals als erkende strategen hebben te boek gestaan. Behalve bij den veldheer is ook in diens omgeving voor de dienstdoende hoofdofficieren strategische ontwikkeling noodig. Want het is hun taak in het hoogste commando aan de opheldering en aan de samenvattingen mee te werken. Daarvoor wordt een vlug inzicht gevorderd en een gerijpt oordeel over het verband der factoren, die een strategischen toestand bepalen.
| |
| |
Een legerbestuur moet er een speurende aandacht voor hebben om te ontdekken waar de krachten voor een strategische leiding kunnen schuilen. Blijkt ergens de scherpe, vérdragende, diepdoordringende blik aanwezig te zijn, dan teekent die een aanleg, welke te ontwikkelen als een taak moet worden beschouwd, die ernstige behartiging verdient.
Het laatste tweede-kamerdebat over de hoogere aanvoering is van 1926. Toen stond zoowel bij den minster van oorlog als voor de sprekers uit de vertegenwoordiging voorop, dat na een mobilisatie de bestemming onzer weermacht de instelling van een opperbevel zal noodig maken. Er was wrijving over de vraag aan welken generaal het voeren van de opperste leiding het best zou zijn toevertrouwd. Men leidde uit onze leger- en rangsverhoudingen af dat òf de chef van den generalen staf óf de commandant van het veldleger voor de benoeming moest worden in aanmerking gebracht. Over die beiden bleven in het kamerdebat de meeningen verdeeld. De regeering rekende er op den commandant van het veldleger te zullen voordragen. Uit de kamer ijverde men met eenige warmte voor een benoeming van den chef van den generalen staf. Destijds is voor dit vraagpunt ook in de vakpers groote belangstelling geweest. De oud-opperbevelhebber bepleitte in zijn spectator-artikel de aanwijzing van een generaal voor het opperbevel reeds in vredestijd. Zoo tegen dit denkbeeld bezwaar bestond was er geen keus; dan behoorde men bij een mobielmaking den chef van den generalen staf te benoemen:
‘Zoolang in normale tijden als aanstaand opperbevelhebber geen afzonderlijk generaal is aangesteld, die zich bepaaldelijk op dezen gewichtigen en moeilijken werkkring zal kunnen voorbereiden, is de chef van den generalen staf de aangewezen autoriteit om bij mobilisatie het opperbevel te bekleeden. Het feit, dat hij tot het gewichtige ambt van chef van den generalen staf wordt benoemd, behoort de uitdrukking te zijn van de overtuiging der regeering, dat hij de eigenschappen van geest en karakter, de vereischte ervaring, het prestige en het vertrouwen der weermacht bezit, welke geëischt moeten worden, om aan het hoofd van onze nationale oorlogvoering te kunnen staan.’
Als geheel hangt deze beschouwing uiteraard nauw samen
| |
| |
met de meeningen en voorstellingen, die in vorige stukken zijn ter sprake gekomen. Een enkel punt betreft het onderwerp van dit artikel. Er is voor een opperbevel van ‘de vereischte ervaring’ spraak. Van bedrevenheid als troepenleider en van bekwaamheid als strateeg is echter in het artikel nergens eenige vermelding. Met de vereischte ervaring zal daarom de algemeene militaire dienstervaring zijn bedoeld, die bij hoofden opperofficieren van het leger zeker voetstoots kan aangenomen worden. Ook zij nog toegelicht, dat men voor ‘de nationale oorlogvoering’ aan het stelsel van landsverdediging’ heeft te denken, dat in een vorig artikel is besproken.
Omdat in het kamerdebat, aangaande de voor het opperbevel bij een mobilisatie aan te wijzen autoriteit, van een onoverbrugbaar verschil van meening was gebleken en een beslissing op dit punt eerst bij oorlogsgevaar klemmen zou, kon men het als tot dusver aanhouden en overlaten aan de regeering, welke het gevaar zou moeten onder het oog zien. De minister, die het debat aldus samentrok, meende dat bij een incidenteele beslissing de oudste der beide generaals zou moeten in aanmerking komen. Hij dacht zich het bewind, dat de voorziening zou treffen, afhankelijk van de altijd wisselvallige anciënniteitsverhouding van de twee generaals. Althans, voegde hij er bij, ‘indien geen gepensionneerd opperofficier zou worden benoemd.’
We zijn in de latere tijden met den maatstaf, die aan een generalissimus behoort aangelegd te worden er niet op vooruitgegaan. Men kan voor een legerhoofd den strategischen eisch niet buiten aanmerking laten; al het overige daarnaast is bijzaak. In vroeger eeuwen is men zich daar van doordrongen geweest. Mocht de eisch bij een regeering veronachtzaamd schijnen, dan kon het gebeuren dat zelfs de man in de straat er zich geringschattend over uitliet. Bij militairen is het tamelijk bekend, dat de maarschalk Turenne zich aan den stelregel hield, dat een generalissimus voor het beramen van een actie die beslissend kon worden, door eigen waarnemingen, zich van den toestand moest overtuigen. In 1675 is het zijn tragisch lot geweest van die gewoonte het slachtoffer te worden. De maarschalk werd namelijk in Vlaanderen bij een terreinverkenning, door een uit het vijandelijk kamp toevallig en als proef afgevuur- | |
| |
den kanonskogel, gedood. Het bericht bracht overal verslagenheid. Er ging met Turenne een groot strateeg verloren. Het was voor Frankrijk een zware slag. In den kring der regeering beschouwde men het verlies als onherstelbaar. Lodewijk XIV zelf was er mistroostig onder en gevoelde zich, met een woord van hemzelf, dagen lang ‘inamusable’. De verdroten koning nam, om goed te doen uitschijnen, dat hij niet versaagde, het besluit tot een benoeming van acht nieuwe maarschalken. In rustiger evenwichtigheid zou het plan waarschijnlijk bij een opkomende gedachte zijn gebleven. Een suggestie ten goede was van den maatregel niet te verwachten. Niemand kon meenen dat met een bevordering van kleinere krachten het gevallen genie weer zou zijn overeind gezet. Op de boulevard had men het ondeugdelijke en overspannene begrepen. Toen de nieuwe maarschalken, die bij den koning hun opwachting hadden gemaakt, in groot ornaat voorbij reden, noemde men hen:la monnaie de Turenne.
Wanneer men het vraagstuk van de strategische waarborgen wil onder het oog zien, kan de rang buiten aanmerking blijven. De eisch van bekwaamheid betreft den werkkring en geldt voor elken generalissimus, ongeacht of deze al of niet een opperbevel voert. Aan het hoofd van een weermacht zal het aankomen op doelmatigheid in het vormen, opstellen en bewegen van legergroepen, op helderheid en levendigheid in het doorzien van toestanden en op goede beschikkingen, hetzij tot het in afwachting houden dan wel tot het aanwenden van de voorhanden kracht. Het zijn de factoren der veldheerskunst. Alleen een zelfvertrouwen dat in gemeenzaamheid met die kunst zijn oorsprong heeft, is op den duur in staat bij leger en volk het geloof in de oorlogsleiding levendig te houden.
Van het standpunt dat in Nederland voor de strategische leiding in oorlogstijd een der twee genoemde opperofficieren in aanmerking moet komen, schijnt het verstandig zich rekenschap te geven, van het gewicht der keus. Het is namelijk al heel weinig waarschijnlijk dat op eenig tijdstip de bekwaamheid voor het strategisch bevel bij beide generaals, in een zelfde voldoende mate zou aanwezig zijn. Wanneer bij de voorafgaande bevorderingen de strategische eisch niet opzettelijk en welbewust als toets zou zijn gesteld, zal het zelfs veiliger zijn, in de keus uit twee, met een beschikking over een bekwaam
| |
| |
veldheer aan het hoofd van de weermacht, zich niet al te vast te vleien. Er zal reden zijn om van geluk te spreken, indien, als de nood aan den man komt, dan aan één der beide generaals de veldheersgave ten dienste staat. En het zou nog weer een uitkomst zijn op zich zelf, als de bekwame kracht dan bij het legercommando en niet aan het hoofd van den generalen staf zou zijn te werk gesteld.
Het is met de veldheerskunst vermoedelijk als met andere kunsten. Het meesterschap wordt door aanleg beheerscht en maar voor een kleiner deel van toewijding, ijver en inspanning verkregen. Clausewitz is als diepdenkend ontleder van den oorlog nog altijd onovertroffen. Aan zijn werken hebben met geen uitzondering allelatereschrijvers over strategie degrootste verplichtingen. Ook als men bij hem op aanverwante terreinen verwijlt, die hij maar half de zijne zou hebben kunnen noemen, blijft het treffen, dat er niet alleen een aambeeld en een hamer maar ook een meester aanwezig is. Hij heeft voor de vraag hoe de groote strategen aan hun overwicht en hun zelfvertrouwen waren gekomen, een tweeledige verklaring gegeven. De eerste sloeg op persoonlijke begaafdheid, die afgezien als zij bij vorsten voorkwam, zonder de tweede maar zelden praktische beteekenis had gekregen. Het kweeken en bevestigen van strategisch zelfvertrouwen had meestal zijn oorsprong gehad in een goeden kijk van regeerders en legerbesturen op officieren, die zich ook tot de theorie en de geschiedenis van het krijgsvak aangetrokken gevoelden. Op mannen alzoo, die door toewijding en nadenken tot verstand en inzicht van den oorlog waren gekomen. Zoodanig studielustigen zijn in alle legers ruimschoots voorhanden geweest. Men mag dit uit het vervaarlijk vele der verhandelingen en der beschrijvingen afleiden, die overal aan de belangrijke krijgsbedrijven zijn gewijd. De mannen van aanleg hebben in de veelheid van bronnen op den duur den juisten weg gevonden. Voor strategische studiën kon hetgeen te boek gesteld was om te bewijzen, aanstonds afvallen. Meer en beter kon de historie dienen, die geschreven is om te verhalen. Ook uit de geschiedenis der kabinetten wordt de strategie veelal leerzaam belicht. Volgens Clausewitz heeft menig groot strateeg zijn zelfvertrouwen te danken gehad aan de zorg van zijn regeering om mannen, wier talenten uit hun toewijding en hun
| |
| |
werken waren gebleken, op den voorgrond te brengen en tijdig in de gelegenheid te stellen om zich in de aanvoering ook praktisch te ontwikkelen en te bekwamen.
Het is genoeg bekend, dat het aantal mannen met uitstekende hoedanigheden, die een organisatie kan opleveren, beperkt is. Wanneer men bijvoorbeeld in een officierskorps de subalterne rangen smaldeelt, blijft het mogelijk uit de kleinere organisatie een onveranderd aantal hoogere aanvoerders te bevorderen. Men meene echter niet, dat het type van de kolonels en de opperofficieren daarvan geen invloed ondergaat. Zoowel ten goede als ten kwade is deze in luttel jaren merkbaar. Een gevolg zal veelal eveneens zijn, dat ook voor het bezetten van de hooge legerposten de keuzen en de kansen niet ongerept blijven. Voor ons leger van thans schijnt het in het algemeen goed gezien om hoogere en meer omvangrijke commando's ook bereikbaar te stellen voor ijverige en bekwame reserveofficieren. Gaat men daarbij niet volgens een schema maar uitsluitend overeenkomstig gelegenheid en bevinding te werk, dan zal dit ook voor meer omvattende bevelsposten een nuttige uitkomst kunnen hebben.
Voor de aanvoering van eenheden en legergroepen is altijd meer gelegen geweest aan intelligentie dan aan intellect. De fransche legerscharen van de revolutie en van den napoleontischen tijd hebben dit op breeden voet bevestigd. Toen de omwenteling, die in 1789 was begonnen, den adel had opgeheven en nog bij afzonderlijk decreet voor de krijgsmacht, alle edelen in de aanvoering nadrukkelijk waren uitgebannen, had deze maatregel, met één slag het aloude officierskorps tot ontbinding gebracht. Weldra waren in de gelederen de vacante plaatsen uit de onderofficieren aangevuld. Weinig jaren later was ook een goed deel der jongere generaals aan dezelfde bron ontsprongen. De democratiseering was het eigenlijke oogmerk geweest. Maar nochtans waren bij de benoemingen de gelijkheid en de broederschap niet in aanmerking gekomen. Men was integendeel met bedachtzaamheid en met een nauwgezette keur te werk gegaan. In ruil van een schifting als tot dusver uit weinigen, had men voor iedere te vervullen plaats een keus uit honderden gehad. Aldus was een aanvoering verkregen, blakende van vakijver en standsgevoel, waartegenover
| |
| |
het oude régime der vijandelijke legers zich slechts met groote inspanning in het veld kon houden. Aan de uit den derden stand gefilterde generaals heeft Bonaparte - nu eens om hun geduchte degenstooten, dan weer om hun aangeboren schranderheid en doorzicht - een goed deel van zijn krijgsroem te danken. Het revolutie-tijdperk was een doorloopende aanleiding om de nieuwe bevelhebbers te bekwamen, te toetsen en op de proef te stellen. Men wist voortaan welke mannen men voor een hachelijk exploot, voor een omzichtigen overval of voor een onstuimige voorhoede hebben moest. En onder de bijzonder begaafden had de praktijk ook de strategen leeren kennen, aan welken men, toen dit al spoedig noodig bleek, de leiding van een leger als generalissimus kon toevertrouwen.
In tijd van vrede is het ontdekken van de veldheersgave moeilijker. Al is de gelegenheid kleiner en minder rechtstreeks, het mag geen voorwendsel zijn om zich niet ernstig op goede uitkomsten toe te leggen. Er is trouwens ten aanzien van elk officier de duur van zijn loopbaan voor beschikbaar. Het belang van goede onderscheidingen moet in ons legerbestuur wel eens onderschat zijn. Men heeft er in den lateren tijd veelal te weinig opzettelijk tegenover gestaan, en ging dan, zonder misschien zich rekenschap te geven, van de stelling uit, dat bij combattante opperofficieren de geschiktheid voor een algemeen strategisch bevel zonder meer als aanwezig kon worden aangenomen. In die opvatting zou het strategisch talent een eigenschap zijn, waarnaar men bij een vergelijkende waardebepaling van generaals niet in het bijzonder behoefde te vragen en die zelfs bij overwegingen van anciënniteit kon worden achter gesteld.
Er is zeker ook herinnering aan perioden, dat men ter bepaling eener keus, voor het houden van de weegschaal er beter zou hebben voorgestaan. Toch teekent het, dat in de kolonels- en generaalsrangen van het nederlandsche leger nooit een buitengewone bevordering heeft plaats gehad op grond van een uitmuntenden aanleg of van erkende bekwaamheid voor het strategisch bevel. Wel zijn daarentegen, uit de lagere regionen gevallen bekend van kapiteins met een onmiskenbaar fijn en helder taktisch en strategisch doorzicht, die zelfs in de normale opschuiving waren achter gebleven, alleen omdat zij
| |
| |
niet konden paardrijden. Een bedrevenheid, die in het hoogere bevel, waar beteekenende verplaatsingen per automobiel geschieden, geen overwegenden invloed behoorde te hebben. Voor een generalissimus zou men de kunst van het paardrijden slechts met het oog op parade-eischen onontbeerlijk kunnen heeten.
De bevordering der officieren is wapens- en dienstvaksgewijze geregeld. Zij geschiedt aan de hand van algemeene normen en geschiktheids-formules, welke laatsten, met het oog op de bijzondere vakeischen, voor iedere ranglijst zijn vastgesteld. Zoo kunnen voor de hoogere aanvoering zeldzaam begaafde hoofdofficieren verloren gaan, op grond van een gemis of tekort in een kwaliteit, waarnaar bij wèl bevorderden, omdat zij tot een ander wapen behooren, niet de minste vraag was geweest.
Van de opperofficieren worden ten dienste van bevordering en bijzondere tewerkstelling geen beoordeelingen aangehouden. Men rekent er op, in het algemeen ook wel terecht, dat generaals in hun langen diensttijd vaak genoeg beoordeeld zijn geworden, opdat het legerbestuur desvereischt wete, wat het voor bepaalde behoeften aan de personen hebben kan. Met de geschiktheidsvraag voor het strategische bevel mocht men echter een uitzondering maken. Het kan alleen nuttig zijn als de regeering zooveel mogelijk duurzaam ingelicht is, waar voor een noodige voorziening, de goede krachten schuilen. De maatregel zou, zooals nog nader zal blijken, behalve het algemeen bevel, ook de topcommando's der overige ressorten moeten betreffen.
In normale tijden is voor elke weermacht tot het houden van oefeningen in de praktische aanvoering van groote troepen, de gelegenheid schaars. Dit zou een reden mogen zijn om met een daarvan verkregen ervaring economisch te werk te gaan. Zoover de herinnering reikt is in het nederlandsche leger daar nooit veel aandacht voor geweest. Zorg om in het hoogere bevel, over de bij de oefeningen eenigszins geschoolde krachten, zich ietwat duurzaam de beschikking te verzekeren, is nimmer aan den dag getreden. De hier bedoelde oefeningen waren in hoofdzaak beperkt tot de najaarsmanoeuvres. Sedert de zeer korte opleidingstijden der militie, die nog bovendien ook buiten het leger plaats hebben, is alle overige gelegenheid
| |
| |
voor grootere oefeningen vervallen. Nu is het ten opzichte van de najaarsoefeningen een vaste regel geweest waarvan men zich in de receuils en de legerorders kan vergewissen, dat een generaal, die in de herfst voor het eerst eens met een goed deel van zijn troepen te velde had geoefend en dus wat praktijk in de aanvoering had verkregen, als hij niet bij uitzondering voor bevordering tot hooger was bestemd, zich weinig maanden later zag pensionneeren. Er schijnt niet aan gedacht, althans te weinig voor gevoeld te zijn, om de schaarsche beurten voor oefening van de generaals ten minste zóó te regelen, dat de in een manoeuvres-tijd verkregen praktische scholing, voor staat en leger wat langduriger zou hebben vrucht gehad. Wanneer men op de kolonels- en generaalsplaatsen de commandanten, wat hun diensttijd betreft eenige jaren vroeger aanstelde en het alleszins bekwaam gebleken personeel, over beide rangen verdeeld, een 8 tot 10 jaar in functie liet, zou de ongeschikte vervanging van nog niet, of nauwelijks ervaren personeel kunnen worden vermeden. Het gehalte der bevelvoering kon er ook uit dezen hoofde bij winnen, dat voor de hooge posten over een bepaald tijdvak, aanzienlijk minder hoofd- en opperofficieren zouden benoodigd zijn. Hun aantal zal dan in beter overeenstemming komen met het verminderd getal beroepssubalternen van het tegenwoordige leger. Meer duurzaamheid is voor de bezetting der hooge legerposten alleszins gewensht. De gemeenzaamheid met een omvangrijk troepencommando waait niemand aan en onervarenheid op hooge legerposten is een grooter kwaad dan men zich blijkbaar voorstelt. Het wegnemen van het euvel kan niet zoo grif geschieden als het hier is beschreven. De stroomregeling in de ranglijsten van een officierskorps is een moeilijk en verantwoordelijk werk. Het goed begrepen legerbelang eischt, dat de normale afvoer in hoofdzaak langs en niet door de hooge posten heengaat. Zoo het defensie-bestuur zich van het na te streven
resultaat ernstig bewust is, zal dit aanstonds ten goede werken. De overgang eischt echter tijd. Eerst na ettelijke jaren kan de betere toestand zijn verkregen.
Indien de normale opschuivingen in rang daar nog meer dan tot dusver buiten staan, zal er ook een beter gewaarborgde continuïteit zijn in de bezetting der besturende top-comman- | |
| |
do's, ook voor de sedentaire dienstressorten. De zorg voor een goede bevelvoering schijnt in beter handen bij de leger-autoriteiten dan bij het ministerie van defensie. Een middel om die zorg werkzaam en levendig te houden zou hier in kunnen bestaan, dat aan elken commandant, aan het hoofd van een ressort, de verplichting werd opgelegd, om uiterlijk een jaar na het aanvaarden van zijn functie te rapporteeren, wie volgens zijn meening en afgezien van een toevallig intredende behoefte, op de door hem bekleede post zijn opvolger zal moeten wezen. Het advies zou volstrekt geheim, dus ook aan geen toegevoegde bekend moeten zijn. Het zal stellig voorkomen, dat een autoriteit zich buiten staat gevoelt de opgave te verstrekken. Waar daartegen bezwaren bestaan zou de minister, na den chef van den generalen staf te hebben geraadpleegd, de betreffende autoriteit, eveneens strikt geheim, met den hypothetischen opvolger moeten in kennis stellen. Tegen het denkbeeld zullen wel bezwaren rijzen. Onverwachte ontstentenis kan buiten beschouwing blijven. Daar tegen is men nimmer gevrijwaard. Daarin moet meestal zonder een advies van den voorganger worden voorzien. Neemt men voor de bestuursambten gemiddeld een bezettingsduur van 4 jaar aan, dan kan twijfel rijzen of het als norm wel mogelijk zal zijn, om in die periode een zelfde persoon als den meest gewenschten opvolger te blijven beschouwen. De overweging, dat mendaarop in het algemeen toch zal moeten aansturen, grijpt tot in kern van het vraagpunt. Zóó talrijk, ik wees er reeds op, zijn de uitmuntende krachten in de verschillende dienstressorten niet, dat men voor een tijdvak van 4 jaar, als norm nog op een keus van meerdere uitmuntenden zou mogen rekenen. Het streven moet zijn steeds de beste kracht op den voorgrond te
brengen ten einde te waarborgen, dat het voor 's lands dienst bereikbare inderdaad wordt verkregen. Rekbaarheid van organisatie kan daaraan bevorderlijk zijn. In onze regelingen is daarvoor wel oog geweest. Er is op de hooge posten speling in de rangen. In Zwitserland is in de organieke speling het belang ten volle behartigd. Men heeft er in vredestijd geen hoogere positiën dan overste. Indien voor het bezetten der hoogste legerplaatsen de anciënniteit niet overwegend meetelt, kan het vitale punt, zeker ook in onze organisatiën, voldoende tot zijn recht worden gebracht.
| |
| |
Voor de functies die sous-ordres vervuld worden, behoort de anciënniteit tot de maatstaven. Maar voor de opperste leiding zou, bij het ter plaatse brengen van de overigens aangewezen kracht, de vraag of zij wel de hoogste en oudste is, niet mogen afdoen. Dit geldt in het algemeen voor alle bestuursfunctiën. Op zoodanige gewichtige plaatsen kan men geen aanspraak hebben op grond van anciënniteit. Dit zou neerkomen op wat men in het gewone leven een pretensie noemt. De verplichte opgave zal de aandacht voor een deugdelijke aanvoering automatisch gaande houden. Het spreekt van zelf dat men op een uitgebracht rapport moet kunnen terugkomen. Als dit geschiedt zal men de motieven omstandig hebben mee te deelen. Het overstag gaan behoorde zeker geen regel te zijn, maar behoefde evenmin als hooge uitzondering te worden beschouwd. De autoriteiten zouden zich daar in vrij moeten gevoelen. Men heeft de grondgedachte wel begrepen. Het gaat niet op de eerste plaats om het onmiskenbaar nuttige van den maatregel in zich zelf, maar om het levendig houden van de zorg voor een duurzaam verzekerde, bekwame bevelvoering.
Beter kennis van den toestand in het algemeen en in het bijzonder de aanteekening omtrent de geschiktheid voor een opperste leiding van combattante generaals, zouden, als tot de aanwijzing van een generalissimus moet worden overgegaan, ook den minst ingewijden minister van defensie stellig terughouden van een voordracht, die ongemotiveerd en althans a priori niet gerechtvaardigd zou wezen.
Van elke voordracht is een rechtvaardiging achteraf altijd denkbaar. Ik wil niet verzuimen daar even op in te gaan. Sommigen meenen namelijk, dat zorg en moeite om zich een goede opperste leiding te verzekeren, maar luttel beteekenis kunnen hebben. Het waren niet altijd de eersten de besten, als dit werd staande gehouden. Zij plachten van de stelling uit te gaan, dat men veldheer is of het niet is. Voor mannen met den waren aanleg zou kennis van de technische elementen toereikend zijn om zich voor een hoogste troepenleiding bekwaam en zich daarvoor zelfs eenigermate aangewezen te mogen houden. Ook als dit zoo zou zijn, bleef voor een legerbestuur de taak over om in de strijdmacht de mogelijk aanwezige krachten op te sporen. Zooals in iedere andere facul- | |
| |
teit bestaan in het vak der strategen graden van bekwaamheid. Op het stuk van levendigheid van voorstellen, van snel begrip, van doorzicht en combinatie loopen de vermogens uiteen. Alleen de wezenlijk begaafden, welke overigens de volle geschiktheid hebben, kunnen in aanmerking komen. Doorgaans zijn dat ook de meest bedachtzamen en minst roekeloozen. Een commandant, die onvoorbereid, bij de kaart van een hem bekend terrein, niet in weinige minuten voor een legergroep een situatie kan scheppen tot toelichting van een opgegeven strategisch vraagpunt, moet als dit overtuigend zou zijn aangetoond, wat ook overigens zijn bekwaamheden mogen wezen, niet voor een oppercommando in aanmerking komen. Evenmin als leider van een operatieven staf. Er is voor opdrachten als in het voorbeeld van zooeven niet alleen een zekere gave van vinding vereischt, maar er valt gelijktijdig snel te rekenen met veranderlijke en door het terrein bèïnvloed wordende factoren. De praktijk vordert dikwijls vlugge aanpassingen. Ook overigens worden voor de aanvoering van voortgezet beraad maar zelden duidelijker inzichten en doeltreffende besluiten verkregen.
De strategie is voor een theoretische behandeling een niet gemakkelijk vak. Bij de opleidingen bepaalt het onderricht zich tot niet veel meer dan de elementen, die men dan meestal met schablonen krijgt toegelicht. Uit dien hoofde wordt een gemis van snelle vaardigheid in de toepassingen maar zelden als een gemis gevoeld. Het schijnt nuttig de vermogens op dit punt op de proef te stellen en aan ieder candidaat den hem betreffenden stand van zaken te doen gevoelen. Uiteraard kan dit het beste als met twee partijen wordt gewerkt. Men moet dan de periode in oogenschouw nemen, die aan de taktiek en aan het slaags worden der legergroepen eenige dagen vooraf gaat. Bij zoodanige kaartoefeningen kan de rechtmatige voorrang van enkele bijzonder begaafden worden aangetoond, waarin dan de overigen gemakkelijker zullen berusten. Van eenig tekort te aanzien dezer laatsten mag geen sprake zijn. Het gaat om de toetsing van een zeldzame hoedanigheid. Deze niet te hebben meegekregen kan iemand evenmin ten nadeele worden aangerekend als bijvoorbeeld het missen van muzikaal gehoor. Zoodanigen moet men echter niet als concertmeester
| |
| |
kiezen en zeker niet als general-musikdirektor. Zoo peremptoir als op het gebied der tonen is voor den strateeg uiteraard de onderscheiding niet. Ik zeide het reeds, er zijn graden en stellig ook grensgevallen. Men zou de toetsing naar beneden tot de hoogere hoofdofficiersrangen moeten voortzetten en tot zoolang, dat het legerbestuur in den toestand georiënteerd is en zich van een op zich zelf goed en het best verkrijgbare oppercommando verzekerd kan houden.
Die zich zonder meer daarvoor geschikt en min of meer voorbestemd beschouwen plaatsen zich op het podium der genieën. Het is mogelijk dat daar een enkele maal genoeg motief voor is. Bij een toetsing zou dit wel aan den dag komen. Het schijnt in een zoo bijzondere kwaliteit voor ongeroepenen evenmin geraden diploma's te onthouden als uit te reiken. Dit neemt niet weg, dat hoofd- en opperofficieren van wapens of dienstvakken, waarbij geen gelegenheid had bestaan om een talent als troepenleider aan den dag te leggen en een daarop steunende strategische bekwaamheid buiten twijfel te stellen - hoezeer misschien hun zelfvertrouwen gerechtvaardigd kan wezen, - ongeschoold zouden zijn gebleven, en dat bij een regeering, die in een hoogste leiding moet voorzien, te hunnen opzichte een vermoeden van onbekwaamheid behoort te wezen.
Elders is men zich al langdurig van de eischen en een vermeerderde behoefte op het punt der hoogere aanvoering bewust geweest. De voor het aangroeiend getal strijders gemoderniseerde vredesorganisatiën, die moesten berekend zijn om bij een mobielmaking tot zelfs verviervoudigd te kunnen worden, hadden al vóór den grooten oorlog de behoefte aan leidende commandanten en aan staven in hooge mate opgevoerd. Men was in de groote rijken er niet op blijven vertrouwen, dat het hooger militair onderwijs en de krijgskundige cursussen, op den duur in de nieuwere eischen der aanvoering en der strategische functiën zouden voorzien. Men besefte ook dat met een grooten overslag als reserve moest gerekend worden. Aan de krijgsacademie te Berlijn was het, nadat al in voorafgaande jaren zich de gewoonte had gevormd, tot regel geworden, dat men de leerlingen, bij welken gedurende de tweejarige opleiding van een strategischen aanleg was geble- | |
| |
ken, nog een jaar aan de academie hield. In deze derdejaarscursussen liep het aantal deelhebbenden sterk uiteen. Men hield zich aan de eischen en bekommerde zich er over niet wanneer jaren waren voorbij gegaan, die maar weinig stof in aanmerking hadden gebracht. De vorming in het derde jaar was nagenoeg uitsluitend gericht op de leer van de oorlog voering en op de werkzaamheid van den strateeg. Toen in 1914 het geweld los brak, waren in de duitsche weermacht bij de drie honderd opper- en hoofdofficieren, die de voortgezette strategische vorming deelachtig waren. Het is opmerkelijk geweest, dat in weerwil van al die bekwame stof, bij den instelling van een zelfstandig commando over het leger tegen Rusland, het duitsche krijgsbestuur teruggegrepen heeft op Hindenburg, die toen al zeven jaar buiten dienst was. Aan Hindenburg's voordien gebleken groote bekwaamheid als strateeg was in de duitsche legerkringen geen twijfel. De generaal had even voor zijn pensionneering, in een oefening met vier korpsen,
tegenover een persoonlijk commando van den keizer gestaan. Hij was rücksichtslos te werk gegaan, blonk als veldheer ver boven den obersten Kriegsherr uit en had na afloop der manoeuvres den actieven dienst verlaten. Voor de herplaatsing en de op hem gevallen keus was ook zijn goede bekendheid met de russisch-duitsche grensterreinen een argument geweest. Zooveel hechtte men voor de aanwijzing in een zelfstandige legerleiding aan de grootst mogelijke waarborgen, dat tegenover Hindenburg, alle actief dienende commandanten van legerkorpsen en alle verdere generaals, waaronder toch zeer bekwame en hoogst verdienstelijke, buiten aanmerking bleven. Men wist wel, dat voor het oostelijk generaal-en-chef-commando, meer dan voor elders het om de strategie ging. In het middenstuk van een zoo reusachtig terrein als Rusland hebben de vleugels nergens een natuurlijke beveiliging. De strijd kon daar niet onbeslist vastloopen. Daar zou een overwinning, voor den geslagene tevens de nederlaag zijn.
Het is een punt op zich zelf waaromtrent het gewenscht schijnt tot meerdere klaarheid te komen, dat over het bij een mobielmaking, in een leidende functie terugplaatsen van een alleszins bekwame en reeds gepensionneerde kracht, hier te lande zoo gansch anders is geoordeeld. De oud-opperbevel- | |
| |
hebber schreef er van in zijn spectator-artikel van 1926:
‘Een gepensioneerde, buiten de weermacht en haar vredesbedrijf staande, kan niet voldoende op de hoogte blijven van de aldaar bestaande opvattingen, toestanden en stroomingen: hij verliest gaandeweg de nauwe voeling en bekendheid met het legerpersoneel, o.a. ook met de hoogere commandanten; hij zou voor de tallooze voorschriften, bepalingen, aanschrijvingen, welke het bedrijf der weermacht in tijd van vrede beheerschen en haar optreden en gebruik in tijd van oorlog voorbereiden, slechts zeer onvolledig, voor zooveel het geheime onderwerpen betreft, zelfs in het geheel niet op de hoogte kunnen blijven. De voortreffelijkste karaktereigenschappen zouden.... geen waarborg bieden, dat hij niet in het gewichtigste en moeilijkste tijdsgewricht, waarin een krijgsmacht kan verkeeren, het tijdperk der mobilisatie en de inleiding der oorlogshandelingen, nagenoeg vreemd zou staan tegenover zijn taak en tegenover de personeele en materieele middelen om deze te volbrengen.’
Men vond in een vorig stuk toegelicht, dat de beschouwingen over de bevelvoering bij den generaal veelal uit een persoonlijk standpunt voortvloeien. Dit schijnt ook het geval met de hier bijgebrachte bezwaren. Oordeelt men voor Nederland van den toestand uit, zooals die zal moeten zijn, een bevelsregeling namelijk, waarin de taak van den generalissimus en de werkkring van den chef van den generalen staf zullen zijn uiteen gebleven, dan komt men er van zelf toe over een herplaatsing van een gepensionneerde kracht, met bestemming voor de strategische aanvoering, wat rustiger en wat bevredigender te denken. Want voor die aanvoering hebben de gevreesde bezwaren en de opgesomde overwegingen geen wezenlijk gewicht. Kon men, als er behoefte aan is, uit de gepensionneerde opper-officieren beslag leggen op een waarlijk strategisch talent, dan zou men, overige geschiktheid voorop gezet, de in het spectator-artikel daartegen aangevoerde bedenkingen van ondergeschikte beteekenis moeten achten.
Ook in Frankrijk waren, al vóór den oorlog, in zake de bevelvoering de eischen van meer scholing en van nauwgezetter schifting onder de aandacht geweest. Men had ze in 1914 echter nog niet in praktische maatregelen ter harte genomen. Het
| |
| |
was voornamelijk Foch geweest, die er het belang van had op den voorgrond gebracht. Frankrijk is het sympathieke land van een vlijtig, geestig en blijgeestig volk, met dienstijverige en in hun werktuigelijke toewijding ook wel wat verstokte ambtenaren. Als het om de vaderlandsche veiligheid gaat is de dienstijver zonder trens of teugel. Dan kan een aangewaaid vermoeden van onraad in weinige weken honnig opbloeien tot een overtuiging, die niet meer wankelen zal en die laat omcirkelen, volgen, afluisteren, speuren en bespieden jaren en jaren achtereen. Wanneer nog eens wordt meegedeeld, wat van zoodanig verstokten ijver tot mij is gekomen, zal het meer aan arabische nachtvertellingen doen denken, dan aan schetsen naar het leven. In deze ambtenarij rekent blijkbaar de uitslag niet maar telt het doel alleen. Si desfrançais sont bêtes, ils sont plus bêtes que les bêtes d'une autre nation. Met Foch was het anders. Zijn geestesoog had goed gezien. Hij stond, tegenover de uitgegroeide behoefte aan strategen, op den bodem der werkelijkheid. Sedert was het zijn streven geweest om de fransche bevelvoering met de vermeerderde eischen in beter overeenstemming te brengen. De maarschalk was als overste, van 1896 tot 1901, verbonden geweest aan de parijsche krijgsschool voor officieren. Hij had er de algemeene taktiek en de strategie gedoceerd en daarbij de ervaring opgedaan, dat het er ver van afbleef, als zou elke leerling der hoogeschool, voor de toekomstige bevelvoering een kracht beteekenen. De opleidingen konden reeds destijds een goede bezetting van alle plaatsen ternauwernood verzekeren. Toen Foch omstreeks 1907 tot directeur der school was aangewezen, en met die benoeming voor hem eenige medeaansprakelijkheid voor den toestand was ontstaan, maakte hij voorstellen aanhangig om in het verlengde van het tweejarige studieplan, evenals te Berlijn, voor leerlingen van welken men goede verwachtingen had, een vervolgcursus in te stellen.
Foch wenschte, ten einde eenige leiding te geven omtrent den omvang van den maatregel, dat het aantal leerlingen jaarlijks de vijftien niet zou overschrijden. Het legerbestuur keurde de voorstellen goed. Het wilde er althans een proef mee nemen. Maar aanstonds bleek hoe zeer de maatregel in het officierskorps ontevredenheid verwekt had. Het waren
| |
| |
veelal de best aangeschreven hoofdofficieren, die door den nieuw ingestelden cursus, zich in hun kansen om carrière te maken, getroffen gevoelden. Onder de krijgsscholieren was in den kring der van het derde jaar uitgeslotenen de stemming niet veel beter. Hij moest telkens uit bij de honderd bestaan. De niet verkorenen achtten de loopbaan, waarvoor zij zich zooveel moeite hadden gegeven, als mislukt. Velen geloofden, dat zij, als vogels met doorschoten vlerken, zelfs in het bereiken van een normale hoogte, maar amper zouden slagen. Wat in het ééne leger wordt verbeten, kan voor een ander volstrekt onbruikbaar zijn. Tegen de begrijpelijke onrust en de meestal juiste kritiek is in Frankrijk het derde cursusjaar niet bestand geweest. Het legerbestuur heeft het bij één leergang gelaten. Foch gaf zijn overtuiging echter niet prijs. Het stond voor hem vast, dat extra-maatregelen noodig waren om aan de nog steeds stijgende behoeften het hoofd te kunnen bieden. Na den vrede is een nieuw plan uitgewerkt, dat de verlangde keur van goed onderlegde aanvoerders verschaffen zou. In den grondslag was het exclusieve vermeden. Er kwam een ‘Centre des hautes études militaires’ tot stand, waar officieren, die den noodigen waarborg bieden, ongeacht of zij te voren de école supérieure hadden bezocht, in het strategische werk en in de leiding van groote verbanden voorbereid worden. Het stond te wachten, dat ook dit centre geen algemeenen bijval zou oogsten. Niet zonder humor werd al spoedig van l'école des maréchaux gesproken. De kritiek kwam ditmaal uit andere hoeken. Zij heeft aan het oogmerk der hautes études militaires geen afbreuk gedaan. Men gaat bij de toelating voornamelijk met aanleg te rade. De formule er voor trok in haar kortheid, op de scherpste wijze, de juiste grens. Er is ook aanstonds goede zorg geweest, dat men buitenaf de onvermijdelijke afwijzingen niet te weten
kwam en dat zij ook overigens in geenen deele de vooruitzichten konden schaden van de niet geslaagde, dikwijls verdienstelijke officieren.
In andere staten van het westen is voor een ervaren legerleiding eveneens aandacht geweest. Men had sedert den volkenbond in vele landen, liefst de leus van ontwapening gevolgd. Zoolang er staten zijn, die in hun toerusting, na haar met de moderne middelen te hebben opgevoerd, volharden,
| |
| |
moesten de beter gezinden wel mee. In het wezen bleef het als tot dusver: pompen of verdrinken. De tot stand gekomen regelingen zijn over het algemeen meer in navolging van de fransche dan van de destijds duitsche. De eerste is menschkundiger en daarom ook meer algemeen. In hetgeen bij ons voor het omschreven doel geschiedt is een peremptoire grondslag vermeden Ook onze regeling heeft den hoofdtrek van het fransche centre.
In de voorgaande bladzijden werd terloops aangestipt, dat men in Nederland, voor den maatstaf dien men aan een generalissimus moet aanleggen, er in de latere jaren niet op is vooruit gegaan. Op dit punt is er niet meer de prudentie van voorheen en is de toestand weinig rooskleurig. Het zou verzwegen maar niet geloochend kunnen worden. Onmiskenbaar is, dat de bevelsregeling gedurende de mobilisatie de opvattingen heeft van streek gebracht. Toen een generalissimus te werk stond, die nimmer over een gemengd troepenverband of ook maar over een voor oefening gevormde legergroep was opgetreden, moest het wel komen, dat van de bevelstaak een surrogaat ontstond. In de later voor een opperbevel, als neerslag van die taak, geformuleerde eischen, was met geen woord melding van eenig strategisch meesterschap of van bedrevenheid als troepenleider. Wel is in het spectator-artikel ietwat gemelijk gewag geweest van ‘de bekoring van een grooten bewegingsoorlog’, van ‘droombeelden eener aanvallende strategie’ en van ‘fantasieën van wijd strekkende campagnes buiten onze landsgrenzen’. Het artikel heeft terecht elk grootdoend strategisch initiatief voor Nederland verworpen. Het zijn echter geen droombeelden, fantasieën of vervoeringen, welke aan het hoofd van een weermacht, die meer dan 300.000 man kan tellen, een ontwikkeld veldheerstalent onontbeerlijk maken. Voor een actie dicht bij huis zullen aan de opperste leiding scholing, ervaring en zelfvertrouwen evenzeer te stade komen.
In beginsel zal men voor een opperste aanvoering zich de keuze niet aan een der twee in den aanhef genoemde actiefdienende generaals gebonden mogen voorstellen. Onge- | |
| |
acht of de verkrijgbaar beste kracht bij een reeds gepensionneerden of een actief-dienenden opperofficier schuilt, zal men bij deze de heul van het land moeten zoeken. De keuze zal altijd de persoon moeten betreffen, niet een ambt, een rang, of een werkkring van den vredestijd, Dit sluit niet uit, dat in de benoemingen van gewone tijden de zorg voor een bekwame opperste aanvoering levendig moet zijn. De legercommandant zal altijd onder de personen, waaruit gekozen wordt, moeten kunnen meetellen. Hij dient over een geschoolde ervaring als strategisch aanvoerder te beschikken. Als men bedenkt, dat benoemingen tot legercommandant konden voorkomen van generaals, die nooit een gecombineerd troepen- of oefencommando hadden waargenomen, wordt het voorbehoud omtrent het kunnen meetellen duidelijker. Het te moeten stellen, toont aan, dat het legerbestuur niet altijd van den ernst der keus voldoende vervuld is geweest. Want een commandant over het veldleger, eenmaal als zoodanig in functie, is in vredestijd ook bij de grootere oefeningen nooit in actie. Hij is alleen als leider werkzaam. Dit is als denkbeeldige. Er is dan voor hem geen gelegenheid meer om zich in de strategische aanvoering nog praktisch te bekwamen. Men geve wel acht, dat het gemis van praktijk gedurende de moblilisatie een sedentair opperbevel betrof, maar dat het in de toekomst zou gaan om de aanvoering der mobiele weermacht zelve. Men ziet het, de strategie is steeds meer op laag getij gekomen.
Al staat het vast, dat de chef van den generalen staf bij een mobilisatie buiten de keus en in zijn functie zal moeten blijven, toch is het voor de adviseerende taak bij de regeering, zeer gewenscht, dat een in het ambt van chef van den generalen staf te benoemen opperofficier, op het stuk van de troepenleiding praktisch ervaren is. In vroeger jaren heeft het legerbestuur nooit met minder genoegen genomen. Voor een generaal, dien men als toekomstig chef in aanmerking had gebracht, gold als eisch, dat hij een jaar aan het hoofd van een legerdivisie had gestaan. Op verschillende tijdstippen zijn voor de generaals Ridder Alewijn en A. Kool, om aan die voorwaarde te voldoen, bijzondere maatregelen genomen.
Het gouverner c'est prévoir geldt ten volle voor de bezetting der hooge legerposten. Waar het verzaakt wordt loopt men
| |
| |
vast en komt men in het onvermijdelijke van benoemingen, die onverantwoord kunnen blijken.
In een normaal georganiseerd administratief vredesbevel is het vooral de chef van den generalen staf, die op een deugdelijke aanvoering heeft toe te zien. De chef heeft tot taak al reeds met het oog op toekomstige vacatures, in overleg met de betrokken autoriteiten, bij den minister de betreffende lands- en legerbelangen te doen wegen. Tot het uitschakelen van deze gewichtige werkzaamheid zou het, ondanks de tendenz, zonder de abnormale bevelsregeling van het mobilisatie-tijdperk nimmer zijn gekomen. Een legerbestuur, dat in de ratio der organisatiën het vroede inzicht miste en vier jaar had aangezien, dat zelfs op voet van oorlog een chef van den generalen staf voor overbodig werd gehouden, kon gemakkelijk in de dwaling verkeeren, dat voor de vredespraktijk wel met een halven chef kon worden volstaan. De fictie was, dat er in gewone tijden een generaal gezag en een eenheid van administratief bestuur moesten zijn over legerdeelen, die bestemd waren in oorlogstijden in een algemeen strategisch commando samen te werken. Hoe zou men in groote legers zoodanige eenheid voor het vredesbeheer hebben kunnen organiseeren? Met ziet wel in, dat de eisch willekeurig en theoretisch gesteld is geweest en dat hij geenszins kon klemmen.
Er schijnt geen ander herstel mogelijk dan voor de hoogere aanvoering in beginsel tot den toestand van vóór de mobilisatie terug te keeren. Men zal dan in de formuleering der instructiën indachtig moeten zijn op een verlevendiging van waardeering voor bekwaamheden als troepenleider en als strateeg.
L.M.A. von Schmid
|
|