De Gids. Jaargang 96
(1932)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Het Collège de FranceOp 18, 19 en 20 Junie van verleden jaar is op luisterrijke wijze het vierhonderdjarig bestaan herdacht van een Franse inrichting voor Hoger Onderwijs die in geen enkel land haars gelijke heeft. Het Collège de France is geen Universiteit, hoewel er universitair onderwijs wordt gegeven; het is geen opleidingschool, al kunnen studenten er hun verlangen naar wetenschap volop bevredigen; het heeft zijn collegezalen en laboratoria, maar geen examens en geen nauwomschreven leerprogramma. Ondanks de voorname plaats die het bekleedt in de wetenschappelike wereld, is in Frankrijk, zoals een redacteur van de Temps opmerkte, ‘dit Collège de France, dat zulk een mooie naam draagt, weinig bekend, veel minder dan de Faculteiten en inrichtingen die diploma's uitreiken’, en ten onzent heeft men, naar mij is gebleken, evenmin in het algemeen een juist begrip van het eigenaardig karakter en de hoge betekenis dezer school. Het schijnt dus niet ongewenst deze lacune in zekere mate aan te vullen. Om enigszins te bepalen welke belangrijke en geheel eigen rol het heeft gespeeld in de beschavingsgeschiedenis van Frankrijk, zullen wij de geschiedenis van het Collège de France niet kunnen ontberen. Deze is, tot het einde van het Eerste Keizerrijk, beschreven door een der beste kenners van de XVIe eeuw, die tans zelf hoogleraar is aan de door hem bestudeerde instellingGa naar voetnoot1); voor de XIXe eeuw bevat zijn boek een volledige lijst der hoogleraren tot 1893. Hoe nader men komt tot onze dagen, des te gemakkeliker is het de werkzaamheid van het Collège te leren kennen, en ik, die zelf als jong student en ook later vaak op de harde banken ervan heb gezeten, zal voor enkele biezonderheden | |
[pagina 187]
| |
uit mijn eigen herinneringen kunnen putten, herinneringen die behoren tot de schoonste uit mijn leerjaren. | |
IDe viering van het herdenkingsfeest is begonnen, niet in het beroemde gebouw van de rue des Ecoles zelf, maar in de Galerie Mazarine van de Nationale Bibliotheek, twee dagen vóór de aanvang der eigenlike plechtigheden. Daar waren samengebracht portretten, documenten, kunstwerken die een doorlopende illustratie leverden van de lotgevallen der school gedurende vier eeuwen. Niet minder dan één en veertig, grotere en kleinere, beeltenissen van Frans I, stichter van het Collège de France, schilderstukken, miniaturen, gravures en medailles, vormden het middelpunt der kostbare verzameling. Het Louvre stond twee portretten af van de hand van Clouet, één geschilderd door Titiaan. Wie herinnert zich niet het satyrgezicht van de jonge vorst, zoals Clouet het in 1525 zag en weergaf, in zijn bijna bestiale lelikheid, met de dungezaaide baard, de komies kleine snor, de neus à la Cyrano, de vooruitstekende onderlip en de sensuele, intelligente ogen? Titiaan schilderde hem ongeveer elf jaar later; de baard is voller geworden, maar de blik heeft zijn zinnelike uitdrukking behouden, doch heeft, meer dan bij Clouet, iets humoristies, en de neus is even geestig gebleven. Bij het zien van deze afbeelding begrijpen wij beter dat hij, in dit gezelschap van geleerden, niet misplaatst is, evenmin als zijn begaafde zuster, Marguerite de Navarre; evenals zij, voelde Frans I zich aangetrokken tot de wetenschap en de kunst, en het is juist die neiging tot hogere cultuur die het portret van Clouet in het geheel niet, dat van Titiaan altans enigszins doet vermoeden, en die hem tot één groep brengt met Marguerite, met Budé, met de beste geleerden en kunstenaars die Frankrijk in de eerste helft van de XVIe eeuw heeft voortgebracht. Op de tentoonstelling vond men hen allen bijeen: Marguerite, op de bekende crayon-tekening toegeschreven aan P. Dumoustier; Budé, wiens geschilderd portret uit het Museum van Versailles was overgebracht; Rabelais, op een | |
[pagina 188]
| |
in de XVIIe eeuw naar een XVIe eeuwse afbeelding geschilderd doek. Een gravure gaf ons Calvijn, een bas-relief in koper Ignatius de Loyola, leerlingen van het Collège de France; de kop van Ronsard vertoonden een medaille en een busteGa naar voetnoot1), en die van zijn leermeester Jean Dorat prijkte op een medaille en een tekening. En ziedaar het milieu waarin het Collège de France is ontstaan en waartoe één buitenlander behoorde, namelik Erasmus, van wie twee portretten door Holbein aanwezig waren, beide overbekend: het schilderij uit de collectie Walter Gray, en een tekening en profil, die waarschijnlik een voorstudie voor het schilderstuk is geweest en aan het Louvre behoort. Het zijn de grote mannen der Renaissance. Want het Collège de France belichaamt het verzet tegen de de scholastiek, die in de Sorbonne nog oppermachtig was; de stichting ervan is het begin van een radicale verandering in methode en leerstof van het Hoger Onderwijs; zij is de triomf van een nieuwe geest die de wetenschap en de kunst zal bezielen; zij brengt de vrijheid der gedachte en van het onderwijs.
Die nieuwe geest openbaarde zich in het verlangen om aan de studie van het Latijn, het Grieks, het Hebreeuws en de Oosterse talen in de school de plaats te geven die haar toekwam en die haar in de Middeleeuwen was ontzegd. Want wèl zijn er vóór de XVIe eeuw geïsoleerde pogingen gedaan van verzet tegen zulk een uitsluiting, maar deze bedoelen niet zozeer te komen tot een juister begrip van de oude teksten, als wel propagandisten en zendelingen te vormen die in staat zouden zijn, contact te krijgen met te bekeren volken. In de tweede helft van de XVe eeuw, begon ook in Frankrijk, onder invloed van Italië, dat het voorbeeld had gegeven van de beoefening der oudheid om haarszelfs wil, het verlangen naar een vernieuwing der wetenschap zich te doen gelden. In 1455 kwam een leraar in het Grieks zich te Parijs vestigen, en onder | |
[pagina 189]
| |
het gehoor van Georgius Hermonymus von Sparta, die in 1476 de hoofdstad bezocht, schaarden zich Johannes Reuchlin en Guillaume Budé, al was hij geen ideaal leermeester. In 1495 bracht Karel VIII van zijn expeditie in Italië Johannes Lascaris mede, die veel heeft bijgedragen tot verspreiding der kennis van het Grieks in Frankrijk en die door de koning belast werd met de aankoop van kostbare handschriften. Maar eerst onder Lodewijk XII werd het Grieks geregeld onderwezen, en wel door een Italiaan, Hieronymus Aleandro; men kan dus zeggen dat aan Italië, waar het nieuwe onderwijs sedert het begin van de XVe eeuw georganiseerd was, de eer toekomt de eerste stoot te hebben gegeven tot een hervorming, die in Frankrijk eerst in 1530 zou worden verwezenlikt. De plannen voor een ‘école de langues’ waren daar reeds sedert 1517 voorbereid, en in die eerste opzet heeft Erasmus een, niet altijd sympathieke, rol gespeeld. De ontwerper was Guillaume Budé, ‘maître des requêtes’ van het Parlement van Parijs; zijn hartstochtelike liefde voor de antieke beschaving is de stuwende kracht geweest. Men heeft gewezen op het merkwaardige feit dat hoge ambtenaren en dienaars van de staat zulk een werkzaam aandeel hebben gehad aan de verspreiding van het humanisme; door hun ambt waren zij in voortdurende en nauwe aanraking met het Latijn, de taal die zij ambtshalve spraken en schreven, en zij wisten hoe, in Italië, de nauwkeuriger kennis der Oudheid de grondbeginselen der rechtswetenschap geheel had gewijzigd en verbeterd. Budé zelf bewees het nut der nieuwe methoden in zijn commentaar op de Pandecten, maar voor hem was de beschaving der antieke wijsheid niet alleen noodzakelik voor geleerden, maar ook een machtig instrument voor de verheffing der algemene cultuur, ‘ad mores humanitate condiendos et perpoliendos’. Door deze waardering van de sociale en morele waarde van het humanisme stond hij dicht bij onze Erasmus, en door hem is deze dan ook bij zijn plannen op de voorgrond gekomen. Het was in 1517 dat het denkbeeld der stichting van een ‘collège de langues’ het eerst in de omgeving van Frans I veld won, en in datzelfde jaar werden reeds door Agostino Giustiniani, een Italiaan met een ongewoon talent voor talen, | |
[pagina 190]
| |
lessen gegeven in het Hebreeuws en andere Oosterse talen, onder de auspicieën van de koning, die hem in zijn dienst had genomen. Erasmus was vol geestdrift toen hij hiervan hoorde, en reeds in 1517 werden, met toestemming van Frans I, stappen gedaan om zijn medewerking te verkrijgen. Budé was de onderhandelaar; hij doet de financiële en andere voordelen uitkomen die Erasmus' deel zouden zijn als hij naar Parijs wilde komen, en hij verzekert hem dat de koning hem met zoveel onderscheiding zal behandelen, dat het hem nooit zal berouwen het aanbod te hebben aanvaard. De houding van Erasmus is ontwijkend; hij is gevleid, maar was het wel veilig het jaargeld dat Karel V hem geeft op te offeren voor een onzekere toekomst die 's keizers vijand hem belooft? En dan, de Sorbonne boezemde hem vrees in, en het vooruitzicht zijn vrijheid op te moeten offeren aan de positie van hoveling had weinig verleideliks voor hem. Toch weigert hij niet ronduit; zijn antwoord aan de Franse koning is een meesterstuk van diplomatie. Nieuwe aandrang van de zijde van Budé; op nieuw houdt Erasmus een slag om de arm; de onderhandelingen duren voort, maar de koning, in beslag genomen door andere regeringszaken, verliest zijn belangstelling in het ‘collège de langues’, en de gelegenheid gaat voorbij. In de volgende jaren blijft Budé zijn pogingen voortzetten om Frans I te overtuigen van de noodzakelikheid ener instelling waar men de schatten van Rome en Athene zou kunnen uitspreiden en die hem een onsterfelike roem zou verzekeren; hij volgt, hoewel ziek en afkerig van het hofleven, de koning op zijn reizen door het land. Een nieuw plan komt op: er is sprake van een ‘collège’ in de eigenlike zin, met eigen studenten, die op kosten van de Staat zouden worden gehuisvest en gevoed, een school waar het Grieks zou worden onderwezen, en dit plan krijgt zelfs een begin van uitvoering, maar mislukt ten slotte. In 1522 uit Erasmus de wens zich, wegens zijn gezondheid, in Frankrijk te vestigen, maar als de koning, Budé en de groep van gelijkgezinde geleerden zich reeds verheugen over zijn komst en die openlik bekend maken, trekt onze landgenoot zich weder terug. Dan volgen de jaren van de slag van Pavia, van de gevangenschap in Madrid; eerst na de vrede van Cambrai is het mogelik de koning opnieuw te herinneren aan | |
[pagina 191]
| |
zijn beloften, en het is weder Budé die er bij hem op aandringt, en de tolk is van veler ontevredenheid over het uitstel. Zó sterk spreekt ditmaal het verlangen om, tegenover de scholastiese wetenschap der Sorbonne, de vrije wetenschap gelegenheid te geven zich te uiten, dat Frans I zijn weifelende houding moet opgeven. Weliswaar was er nu geen sprake meer van een grootse stichting, maar het essentiële is bereikt; geen verplichte graden zullen worden vereist om onderwijsbevoegdheid te krijgen voor de leraren, die voor allen toegankelike, gratis colleges in het Latijn, het Grieks en het Hebreeuws zullen geven. Wij spraken enigszins uitvoerig over wat voorafgaat aan de stichting van het ‘Collège royal’ - de naam ‘Collège de France’ dateert van 1793 - omdat de rol die Erasmus daarbij heeft gespeeld, voor ons natuurlik van biezonder belang is, en ook omdat wij het aandeel van Budé, aan wie het Collège zijn ontstaan heeft te danken, in het volle licht wilden stellen. Het bestond bij het begin, in 1530, uit vier ‘lecteurs royaux’, twee voor het Grieks, n.l. Pierre Danès, een Parijzenaar, en Jacques Tusan of Toussain, een leerling van Erasmus; en twee voor het Hebreeuws, François Vatable, uit Picardië, en Guidacerius, geboortig uit Calabrië. Kort daarna trad Oronce Finé op als ‘lecteur’ voor de wiskunde, de aardrijkskunde en de Franse cartografie, en Paul Paradis, als derde ‘lecteur’ in het Hebreeuws. Gedurende de regering van Frans I zijn zes vreemdelingen aangesteld. In 1534 kwam er een ‘lecteur’ voor het Latijn, dat men in 1530 achterwege had gelaten om de Sorbonne niet al te zeer te ontstemmen; Barthélemy Latomus was de eerste titularis van die leerstoel. Guillaume Postel wordt benoemd voor de Oosterse talen; er komen ‘lecteurs’ voor de Latijnse en Griekse wijsbegeerte en twee voor de medicijnen. In de XVIIe eeuw zijn weinig nieuwe vakken erbij gekomen, en eerst in de tweede helft der XVIIe heeft het kader zich sterk uitgebreid. Het was toen de tijd der Encyclopedisten, en deze drukken hun stempel op het Collège de France; na 1773 worden er de algemene en proefondervindelike physica onderwezen, de astronomie, de ontleedkunde, de scheikunde, de werktuigkunde, de natuurlike historie, en, anderzijds, het Turks en Perzies, de geschiedenis, de Franse letterkunde, het natuur- en het volkenrecht. | |
[pagina 192]
| |
De eerste jaren, en vooral die na 1533, zijn niet gemakkelik voor de ‘lecteurs’ geweest, tengevolge der aanvallen van de Sorbonne. Deze, verbitterd door het enorme succes van de nieuwe colleges - het was een ware mode die te volgen; men zegt dat de koning zelf, en zonder twijfel Marguerite de Navarre met hem, er heeft bijgewoond; men spreekt van drieà vierhonderd toehoorders, waaronder vele vreemdelingen - trad op tegen de ‘gevaarlike ketters’ van de nieuwe school, en het is zelfs tot een proces gekomen vóór het Parlement; de redevoeringen der vertegenwoordigers van de twee partijen, Béda voor de Faculté en de Marillac voor de ‘lecteurs’, herinneren aan het welbekende hoofdstuk van Rabelais dat de pleidooien van Bridoye en Humevesne vermeldt. In 1626 nieuwe pogingen van de Universiteit om zich in de zaken van het Collège te mengen; nieuw proces, waarin ten slotte dit laatste zijn onafhankelikheid bewaarde. Over een latere, succesvoller aanval van de Sorbonne komen wij nog te spreken. In de Revolutietijd is, van alle inrichtingen, alleen het Collège de France onaangetast gebleven - zelfs onder de Terreur werden de lessen er niet onderbroken - en de XIXe eeuw was getuige van een merkwaardige opleving; Cuvier, Vauquelin, Ampère, Magendie, Ansse de Villoison, Silvestre de Sacy, Thurot, Daunou, deze namen volstaan om zijn hoge betekenis voor de wetenschap van het begin der vorige eeuw te bewijzen. Toen werden, voor het eerst in drie eeuwen, aan het Collège regelmatig voldoende inkomsten toegekend; tot dusver was de finantiële positie, zowel van de professoren als van de huishouding, min of meer onzeker geweest. Onder de Restauratie werd het Chinees en het Sanskrit op het programma geplaatst, en de Julie-monarchie voegde daarbij de staathuishoudkunde, leerstoel bestemd voor J.B. Say, de vergelijkende studie der wetgevingen, de egyptologie (Champollion), de Slaviese talen (Mickiewitz), de Germaanse talen, de Zuidelike talen (Quinet). Op de lessen van Michelet, professor in geschiedenis en moraal, komen wij nog terug. Van het midden der XIXe eeuw af, breidt de leerstof zich nog steeds uit. Het is de tijd van Claude Bernard, Berthelot, Marey in de exacte wetenschappen, van Ernest Renan, Gaston Paris en Maspero in de historiese, filologiese en archae- | |
[pagina 193]
| |
ologiese vakken. Tegenwoordig telt het College 47 gewone hoogleraren en een twintigtal laboratoria. In de laatste eeuw, en met name van 1838 tot 1845, is het Collège de France het toneel geweest van heftige gebeurtenissen, die zijn rustig bestaan hebben onderbroken en het midden in de publieke belangstelling hebben geplaatst. Michelet, in 1838 benoemd tot professor in de geschiedenis en de moraal, had van het begin af het grote publiek getrokken; hij stelde zich niet tevreden met de zuivere wetenschap, maar hij wilde aan zijn onderwijs een stimulerende kracht geven die de Fransen tot daden zou kunnen brengen. In 1841 werd Edgar Quinet bekleed met de leerstoel voor taal en letterkunde van het Zuiden, en ook hij vatte zijn taak op als een politiek en sociaal apostolaat; voor zijn republikeinse en anticlericale gevoelens kwam hij openlik uit. De banken van het Collège de France werden bestormd door een steeds talrijker publiek, en de stemming in de zaal was verre van de kalmte en rust die men in een collegezaal zou verwachten. De Regering zag met lede ogen deze geestdrift van mannen die denkbeelden verkondigden welke haar gevaarlijk schenen; de Kamers mengden zich erin, pamfletten werden gedrukt, en de minister wendde zich tot de administrateur met de opdracht Michelet en Quinet te verzoeken niet de grenzen te overschrijden van hun leerprogramma. De Raad van professoren desavoueerde hem door te verklaren dat zij de verklaringen van de beide hoogleraren, volgens welke deze niet buiten hun leerstof waren gegaan, aannamen en hen alleen slechts wilden herinneren aan de verplichting van alle hoogleraren om zich te houden aan het door hen opgegeven onderwerp. Tegenover Michelet was de minister machteloos, want deze was immers hoogleraar in geschiedenis en moraal, maar Quinet had op de series een college over ‘instellingen’ van de zuidelijke volken aangekondigd, terwijl hij, zoals wij zagen, slechts voor taal- en letterkunde was aangesteld. Krachtens zijn recht van beoordeling van de rooster der lesuren schrapte toen de minister het woord ‘instellingen’; Quinet weigerde zijn colleges te geven. Ook in 1857 waren er moeilikheden naar aanleiding van de lessen van Michelet, waar het rumoerig bleef toegaan. | |
[pagina 194]
| |
Ditmaal kwamen ook uit de boezem van de Raad klachten, en een sterke meerderheid der professoren verklaarde zich ontevreden over het karakter van Michelet's onderwijs, dat niet in overeenstemming was met de aard van het Collège. Maar er werd niet besloten, zoals volgens het reglement zou hebben kunnen geschieden, om de tussenkomst der Regering in te roepen. Toch verbood de minister Michelet's lessen en, toen de studenten tegen deze maatregel op heftige wijze protesteerden, ontnam hij hem ook zijn traktement. Hevig verzet hiertegen van de zijde der professoren zonder uitzondering, en de minister gaf ten dele toe: alleen de helft zijner bezoldiging zou Michelet moeten derven. Deze weigert die transactie aan te nemen en zijn collega's staan aan zijn zijde; zij komen er bij de minister tegen op, maar tevergeefs: de verdediger van de Revolutie vond geen genade bij hen die het Keizerrijk voorbereidden. Een gelijk lot als Michelet trof Quinet en Mickiewiez, de hartstochtelike verdediger van zijn vaderland Polen; alleen Quinet is later weder in zijn ambt hersteld.Ga naar voetnoot1) | |
IIHet gezag van het Collège de France berust niet op geschonken voorrechten, in besluiten vastgelegd; het is gesticht enkel door een koninklike ordonnantie, zonder ophef, in alle stilte, om de Sorbonne niet wakker te roepen, en in alle eenvoud. In den beginne had het zelfs geen eigen gebouw; de lessen werden gegeven in verschillende Parijse ‘collèges’, vooral in die van Cambrai en Tréguier, gelegen op het terrein waarop het tegenwoordige gebouw in de rue des Ecoles staat. Wel is er meer dan eens sprake geweest van een groots bouwwerk waarin alle ‘lecteurs’ college zouden geven, waar ook de koninklike bibliotheek zou worden gehuisvest en waar | |
[pagina 195]
| |
plaats zou zijn voor zes honderd ‘boursiers’. In 1539 werden zelfs plannen daarvoor, op bevel van de koning, uitgewerkt; het zou zich verheffen op de oever van de Seine, daar waar tans het Instituut zetelt. Maar er kwam niet van. Onder Hendrik IV zou de eerste steen worden gelegd, toen de moord op de koning dit voornemen verijdelde. Eindelik, onder Lodewijk XIII, is met de bouw begonnen, maar volgens een bestek dat veel bescheidener was dan het oorspronkelike, en eerst in 1774 is het definitief afgebouwd. Sedert dien is er zo goed als niet aan veranderd, ofschoon de installatie er nauweliks voldoende is te noemen. Misschien is het beter zó; Abel Lefranc merkt op dat, indien die weelderige plannen waren uitgevoerd, ‘de onafhankelike en belangeloze cultuur die uit deze collegezalen is voortgekomen, niet zou hebben bestaan.’ Niet door uiterlike praal is het Collège de France groot geworden; slechts aan het werk zijner professoren heeft het zijn aanzien te danken; het is ‘bâti en hommes’, volgens de krachtige uitdrukking van Etienne Pasquier. Van den beginne af heeft het Collège de France tegenover de Regering zeer onafhankelik gestaan en het heeft steeds met hand en tand die bevoorrechte positie verdedigd. Van haar zijde heeft de Regering dikwijls moeite gehad te berusten in het feit dat er in Frankrijk ambtenaren bestonden die zo verschillend waren van de andere, en zo heeft het aan conflicten tussen de overheid en deze instelling voor Hoger onderwijs niet ontbroken; wij hebben er hierboven reeds enkele vermeld. Het betrof niet zozeer de benoeming als wel het ontslag der hoogleraren. De keuze der te benoemen professoren geschiedt door de professoren zelf, die daarbij in de eerste plaats vragen, niet naar het te onderwijzen vak, maar naar de mannen die beschikbaar zijn; bestaande leerstoelen behoeven bij vacatures niet noodzakelik te worden bezet; in plaats ervan kunnen andere worden ingesteld, indien daarvoor geschikte candidaten zijn; het onderwijs heeft een persoonlik karakter en het leerprogramma onderscheidt zich van andere door zijn soepelheid. Naast de door de hoogleraren van het Collège uitverkorene kan het Instituut een geleerde voorstellen die, volgens de leden, meer aanspraken heeft, maar dit gebeurt hoogst | |
[pagina 196]
| |
zelden, en ook de Regering, die benoemt, is gedurende de vier eeuwen van bestaan van het Collège slechts in hoogst enkele gevallen van de voordracht der professoren afgeweken. Eigenlik geschiedt de aanvulling dus door coöptatie en er heerst onder de leden van het corps hoogleraren een sterk gevoel van saamhorigheid; steeds heeft het op de bres gestaan om buitenstaanders uit de muren van hun school te weren; meer dan eens hebben geleerden gevraagd hun lessen in het Collège te mogen geven en van die tribune hun ontdekkingen bekend te maken; altijd is dit geweigerd, zelfs aan de grote Arago, toen aan deze in 1842 belet was om in het Observatoire college te geven en hij onderdak vroeg in de rue des Ecoles; de weigering geschiedde met inachtneming van alle vormen van eerbied en van waardering voor zijn hoge verdiensten, maar men gaf niet toe. Bij de benoeming speelt de minister dus min of meer een lijdelike rol. Er is echter één geval waarin het initiatief van hem kan uitgaan: hij kan een nieuwe leerstoel scheppen en daarvoor uit eigen gezag de eerste titularis benoemen. Maar het Collège is op deze nieuwe creaties niet gesteld, en een minister zal er tweemaal over denken tegen een ongunstig advies der professoren in zijn wil door te zetten. Eén punt is er waarop de Raad der professoren onverzettelik is: de minister heeft niet het recht een hunner te ontslaan en diens leerstoel vacant te verklaren. Hiermede nu heeft het gouvernement niet altijd genoegen kunnen nemen. Zo heeft het in 1841 een poging gedaan om zegging te verkrijgen in de vernieuwingen van het corps; het heeft de professoren formulieren ter invulling voorgelegd betreffende hun leeftijd en diensttijd, om aldus ieders recht op pensioen vast te stellen. Maar indien de hoogleraren hieraan gevolg hadden gegeven, zouden zij erkend hebben door de overheid te kunnen worden afgezet. De brief waarin zij op het ministerieel schrijven antwoordden is een merkwaardig document; hij luidt als volgt: ‘Het Collège de France is een geheel enige inrichting van onderwijs, verschillend van alle andere. Het heeft geen verplicht auditorium, geen rijke verzamelingen waarop het steunt. Zijn kracht hangt, evenals zijn roem, af van de vermaardheid zijner hoogleraren en van zijn onderwijs, dat hoger staat dan | |
[pagina 197]
| |
overal elders. Zodra een leerstoel ledig wordt, kiezen de professoren dan ook altijd, om haar te bezetten, een voortreffelik geleerde, en zij zoeken aldus alle beroemdheden aan zich te verbinden. Welk een leegte zou er in het Collège de France zijn ontstaan, indien gedurende het leven dezer eminente mannen hun naam van de lesrooster zou zijn verdwenen. Het Collège de France bestaat sedert driehonderd jaar en, gedurende al die tijd, heeft het steeds roemrijke herinneringen op het gebied der letteren en der wetenschap gelaten. Laten wij een monument eerbiedigen dat zelfs de Revolutie niet heeft aangetast. Geen enkele der tegenwoordige professoren heeft persoonlik met de questie te maken, daar zonder twijfel de wet niet dan in de toekomst zal worden toegepast; maar allen hebben een plicht te vervullen, allen moeten de waardigheid van het Collège de France verdedigen. De professoren verzoeken dus de minister, hun zijn steun te verleenen, opdat hun positie blijve zó als zij is vastgesteld bij de koninklike ordonnantie.’ Een typies geval heeft zich voorgedaan waarin de minister ten slotte door de professoren in het gelijk is gesteld. Het is bekend dat in 1850 een ‘inspecteur général des bibliothèques’, Libri, door de rechtbank is veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf voor het stelen en versjacheren van handschriften en boeken uit openbare instellingen. Hij was naar Londen gevlucht en heeft zijn straf niet ondergaan, maar van zijn ereposten werd hij vervallen verklaard: het Instituut, de Universiteit, het Legioen van Eer schrapten zijn naam, en de administrateur van het Collège de France, Barthélémy Saint-Hilaire, schreef hem naar Londen dat, indien hij de 1e December niet was teruggekomen om zich ter beschikking der rechters te stellen, de Raad van professoren hem als ontslagen zou beschouwen en hem doen vervangen. Evenwel, reeds de 1e September had de minister de leerstoel voor wiskunde die door Libri was bezet, vacant verklaard, en vandaar een conflict met het Collège: de minister was buiten zijn bevoegdheid getreden door uit eigen beweging Libri te ontslaan; alleen het Collège had het recht daartoe. Doch ditmaal stond de Regering te sterk; zij antwoordde: ‘Hadt gij één enkel ogenblik kunnen wensen dat de heer Libri, overal | |
[pagina 198]
| |
verstoten, nog verscheidene maanden het Collège de France zou hebben kunnen schandvlekken door zijn morele tegenwoordigheid?’ En daartegen viel niets in te brengen. Minder succes had de minister van het Voorloopig Bewind in 1848, die bij decreet bepaalde dat vijf leerstoelen zouden worden opgeheven en twaalf nieuwe zouden worden ingesteld. Quinet heeft toen van de Kamer verkregen dat de vijf professoren die door dit besluit waren getroffen, zouden worden gehandhaafd, en de president van de Republiek nam een besluit in die zin; zij kregen hun achterstallig traktement en behielden hun anciënniteit; zelfs werd aan het Collège een nieuw voorrecht geschonken, nl. dat de keuze van de administrateur voortaan niet meer door de overheid alleen zou geschieden, maar dat deze zou kiezen uit een voordracht van drie. Onder het Tweede Keizerrijk heeft in het algemeen de Regering in zake benoeming en ontslag der hoogleraren zich sterker doen gelden, en men denkt hierbij vanzelf aan de houding die zij tegenover Renan heeft aangenomen.Ga naar voetnoot1) Deze was de 20e December voor de leerstoel van het Hebreeuws, het Chaldeeuws en het Syries als eerste candidaat door het Instituut aanbevolen en de 11e Januarie door de keizer benoemd. Het gouvernement rekende erop dat Renan, die juist van zijn reis in het Oosten terug was gekeerd, een officiële missie van de Regering, na deze tweede gunst zich zou hoeden de orthodoxen, die reeds geërgerd waren over de hem bewezen welwillendheid, voor de borst te stuiten. Maar in zijn openingsles op 22 Februarie, waarbij Katholieken en Liberalen zich verdrongen - de politie moest er bij te pas komen - sprak de jonge hoogleraar naar zijn wetenschappelike overtuiging; zijn onderwerp: ‘Over het aandeel dat de Semitiese volken hebben gehad aan de geschiedenis der beschaving’, leidde hem vanzelf er toe te spreken over Jezus, die hij noemde: ‘een onvergelijkelik man, zó groot dat ik hen niet zou willen tegenspreken die hem God noemen’. Vier dagen later werden zijn lessen bij ministerieel besluit gesloten, | |
[pagina 199]
| |
op grond dat Renan leerstellingen had verkondigd die in strijd waren met het kristelik geloof en aanleiding gaven tot betreurenswaardige beroeringen. Hij had zelfs niet de tijd gehad het zuiver techniese college dat hij in zijn eerste les had aangekondigd, te beginnen. In het volgende jaar hoopte Renan zijn colleges te mogen hervatten, maar de geestelikheid en de keizerin bleven zich verzetten, en in 1864 werd hij bij keizerlijk decreet ontslagen. Hij ondernam, tans op eigen kosten, een tweede reis naar het Oosten en in zijn afwezigheid werd, op voorstel van het Collège de France - dat ditmaal zijn principes ontrouw werd - een ander geroepen om de leerstoel in het Hebreeuws te bezetten. Maar in 1869, toen Ollivier chef van het Ministerie werd, is Renan met medewerking van het Instituut en het Collège opnieuw tot hoogleeraar benoemd aan de inrichting waarvan hij van 1883 tot zijn dood administrateur zou zijn.
Nog een ander besluit van het Voorlopig Bewind van 1848 verdient vermelding: het Collège de France zou voortaan verbonden worden met een School voor Administratie; de leerlingen die bestemd waren voor de verschillende takken van administratieve dienst zouden verplicht zijn de lessen aan het Collège te volgen en zouden ‘leerlingen van het Collège de France’ heten. Reeds vroeger waren er pogingen gedaan om het Collège te verbinden aan het geheel der inrichtingen van Hoger Onderwijs en dit plan, van 1773, is zelfs uitgevoerd. Het Collège zou worden verenigd met de Faculté des Arts van de Universiteit en de hoogleraren zouden worden verplicht de vereiste eed af te leggen. Maar dit verband is slechts tijdelik geweest en nooit hebben de professoren hun onafhankelikheid op het stuk van onderwijs en godsdienst verzaakt. Indien òf deze verbinding òf die van 1848 blijvend zou zijn geworden, zou het met het Collège als zodanig gedaan zijn geweest, want het zou dan een kenmerk hebben verloren dat, niet minder dan zijn autonomie, zijn innigste wezen raakt; zijn onafhankelikheid tegenover de Regering in zaken van inwendig bestuur gaat parallel met een grote vrijheid van beweging ten opzichte van het onderwijsprogramma en van het officieel onderwijs met zijn diploma's en de rechten die | |
[pagina 200]
| |
deze verlenen. Het Collège de France leidt tot geen examen op en heeft dus geen leerlingen in de gewone betekenis; daaruit volgt dat het niet beperkt is in de keuze der te onderwijzen vakken en dat de professoren geen auditorium hebben dat om redenen van praktiese aard belang erbij heeft hun lessen te volgen. Het vraagt ook geen collegegeld; de lessen staan open voor allen, en het wil alleen zijn: een tribune waar de zuivere wetenschap volkomen belangeloos wordt verkondigd aan hen die er behoefte aan gevoelen. Hiermede is zowel de positie der professoren als de aard van het onderwijs bepaald. De professoren hebben een bijna onbeperkte vrijheid van beweging. Bij de keuze van hun onderwerp zijn zij niet aan banden gelegd door eisen van examenprogramma's. Zij spreken dus alleen over wat op dat ogenblik hun geest geheel vervult en zijn niet gedwongen hun aandacht te verdelen over verschillende onderwerpen, zoals het lot is van de professoren ener Universiteit, die voor verschillende ‘jaren’, en voor ‘candidandi’ en ‘doctorandi’, zoals de termen luiden, een afzonderlike leerstof moeten gereed maken. Zij behoeven ook niet telken jare of om de zoveel jaren eenzelfde college voor nieuwaangekomenen te herhalen. Zij hebben geen tentamina en geen examens af te nemen. Hun taak is uitsluitend: de wetenschap hunner keuze vooruit te brengen en te verkondigen wat hun de waarheid schijnt. ‘Op deze plaats, zo sprak prof. Bédier, de tegenwoordige administrateur, in zijn openingswoord, zijn gedurende vier eeuwen mannen elkander opgevolgd die de gelofte hadden gedaan naar hun krachten de waarheid te dienen, en die woord hebben gehouden.’ Nog op een ander punt wordt hun vrijheid gelaten: zij kunnen hun lesuren niet alleen geheel naar eigen keuze vaststellen, zonder rekening te houden met die hunner collega's, daar immers het Collège de France niet een samenhangend systeem van opleiding voor bepaalde studenten geeft, maar het staat hun zelfs vrij de uren over het collegejaar te verdelen geheel zó als zij het wensen; mits zij slechts het vereiste aantal van veertig lessen geven, kunnen zij die desnoods in drie maanden of een half jaar samenbrengen, om zich de overige tijd geheel aan eigen studie te wijden. Tegenover deze voorrechten staan eisen en verplichtingen. | |
[pagina 201]
| |
Juist omdat geen hunner auditoren verplicht is zijn lessen te volgen, is de hoogleraar van het Collège de France zelf en alleen aangewezen om zijn gehoor vast te houden, en dit vraagt een inspanning van alle krachten; degenen bij ons die ‘liefhebberijcolleges’ geven, weten welk een preoccupatie het voor hen is, het publiek niet te doen slinken. Natuurlik kunnen niet allen op dezelfde belangstelling rekenen; er zijn vakken waarvoor onmogelik algemene geestdrift kan worden verwacht. Men vertelt, als ik mij niet vergis, van Renan, dat hij eens, op een college Syries, slechts voor één persoon les gaf, tegenover wie hij zich verontschuldigde dat hij over zijn tijd sprak, waarop die getrouwe en aandachtige toehoorder antwoordde: ‘O, dat doet er niet toe, j'ai été pris à l'heure’. Het bleek de fiacre-koetsier van Renan zelf te zijn. Ik sta niet voor de waarheid hiervan in; talrijk zijn de grappen over het heterogene publiek van het Collège waar, naar men beweert, niet zelden mensen komen om zich bij de kachels te warmen. En ik herinner mij uit een boulevard-stuk, La Sonnette d'alarme, een professor van het Collège de France, voorgesteld door een onmogelik individu, zó als de Parijse boulevard zich een geleerde denkt, die een of andere onbekende taal te onderwijzen had en die met ophef mededeelde dat hij een toehoorder had gekregen, welke later evenwel bleek een gauwdief te zijn die er met het horloge van de professor van door was gegaan. Maar er zijn onderwerpen die een talrijk publiek kunnen interesseren, en dan komt het aan op de hoogleraar zelf of hij daarin slaagt door de oorspronkelikheid zijner denkbeelden en zijn welsprekendheid. Wij zagen hoe bij Michelet, evenals trouwens bij Mickiewitz en Quinet, dichte drommen de zaal vulden; toen Larroumet zijn lessen over Molière gaf, stonden rijen equipages te wachten op de elegante dames, waaronder veel actrices, die zich aan de voeten van de Meester hadden neergezet. En dit laatste niet bij manier van spreken alleen: de zalen van het Collège de France zijn niet groot en de houten banken zijn spoedig gevuld, zodat niet zelden velen het hele uur moeten staan of zich op de treden die naar de katheder leiden neerzetten. Dat de uiterlike voordracht een gewichtig element is om een grote toeloop te krijgen, spreekt vanzelf, en het gevaar bestaat, dat daardoor het wetenschappelik karak- | |
[pagina 202]
| |
ter van de les schade lijdt. Michiewitz verklaarde dat hij zijn colleges altijd improviseerde en deze waren dan ook meer ontboezemingen dan vertogen. Maar de ernstige werkers rekenen voor hun succes bij het publiek in de eerste plaats op de inhoud van hun lessen; voor hen vertegenwoordigt, zoals een hunner mij eens zeide, elk college een nieuw te publiceren boek. Men vergete ook niet dat een Parijs publiek veeleisend is; van alle hoeken der wereld komen specialisten naar Frankrijks hoofdstad, die wèl op de banken der leerlingen willen plaats nemen, maar tevens bevoegde beoordelaars zijn. En deze wonen ook de ‘cours fermés’ bij, de werkcolleges, waar de hoogleraar in kleine kring in nauwer contact kan komen met zijn hoorders en die, voor hen die zelf studeren, belangrijker zijn dan de openbare lessen. Oorspronkelikheid, ziedaar een eigenschap die zonder twijfel aan alle Universiteiten gewenst is, maar die aan het Collège de France een eis is, want het is, zoals men heeft gezegd, ‘een belangeloze werkplaats, waar wordt onderwezen, niet de reeds gevormde wetenschap, maar die welke in wording is, en waar oorspronkelikheid, die bij het eigenlike onderwijs niet onmisbaar is, haar eigenlike plaats vindt’. Het Collège bestaat uitsluitend voor de wetenschap en de verhevenste cultuur; het staat open voor de stoutste ontdekkingen en voor alle vernieuwingen van de gedachte. Trouwens heeft Claude Bernard niet gezegd dat ‘al onze algemene theorieën, in absolute zin, vals zijn en dat wij onze denkbeelden moeten veranderen wanneer zij lang genoeg hebben gediend, zoals men een ontleedmes vervangt als het stomp is?’ En de wet die alles beheerst is: zich nooit te herhalen, altijd nieuwe of te vernieuwen problemen te behandelen; ‘een professor aan het Collège de France die de lust tot eigen onderzoekingen zou hebben verloren, zou niets meer te onderwijzen hebben’ (Bédier). De herinnering aan het Collège de France is voor vele geleerden verbonden met de naam van een eminent vertegenwoordiger van zijn vak; voor de physicus roept zij die van Joseph Bertrand op, de scheikundige denkt aan Berthelot, de medicus aan Claude Bernard; ik doe enkele grepen uit de lange lijst van beroemdheden die vóór mij ligt. En ik spreek niet eens over hen wier roem tot het grote publiek is doorgedrongen, zoals | |
[pagina 203]
| |
met Michelet en Renan het geval is; wat Renan, die een diepe verering had voor de instelling die hij, zoals reeds is gezegd, gedurende negen jaar heeft bestuurd, voor de Franse beschaving, misschien meer nog dan voor de Franse wetenschap is geweest, wie die het niet, ook buiten Frankrijk, min of meer nauwkeurig weet? Voor mij is het Collège onafscheidelik van de naam van Gaston Paris, die op de vorming van al zijn leerlingen zulk een diepe en weldadige invloed heeft gehad. Hij was een groot geleerde, wiens veelomvattend verstand de gegevens, door hem zelf en Franse of vreemde vakgenoten vergaderd, wist op te voeren tot machtige synthesen, tot theorieën en systemen, waarvan sommige, zeker, tans niet meer algemeen gangbaar zijn, maar die mijlpalen zijn welke de weg hebben gewezen naar de waarheid en onmisbaar zijn geweest voor de vooruitgang der Romaanse wetenschap. Gaston Paris was tevens een edel mens, die door zijn eigen grootheid nooit werd verleid tot minachting van anderer werk; zijn invloed is, ook voor hen die zijn minderen waren en zelf zich rekenschap daarvan gaven, steeds aansporend, nooit ontmoedigend geweest. Hetzij hij in de eetkamer of de salons van het appartement dat hij, als administrateur, opvolger van Renan, bewoonde - Renan zelf beweerde dat hij nergens gedurende zijn gehele leven zo slecht was gehuisvest geweest als in het Collège, een uiting die niet vrij van overdrijving is - zijn bezoekers ontving, hetzij hij, des Zondags, op zijn studeerkamer de grote mannen der wetenschap om zich heen verzamelde en daarbij ook de nederigen niet uitsloot, hetzij eindelik hij in zijn ‘cours fermé’ zich aan nauwkeurig detailonderzoek over de Oudfranse taal wijdde, of voor een talrijk gehoor de Oudfranse letterkunde nader bracht tot zijn landgenoten, die op de school daarvan nooit hadden gehoord - altijd was hij de tegelijk voorname en toch niet hoogmoedige figuur, die voortleeft in de gedachten van hen die hem hebben gekend. En niet het minst hebben de vreemdelingen die, als reeds gevormde mannen, tot hem kwamen, hem betreurd; zij waren talrijk en overtroffen in aantal de Fransen op het privatissimum dat hij des Zondagsmorgens bij zich aan huis gaf. Pio Rajna, Herman Suchier, Kristoffer Nyrop hebben vóór zijn katheder en om zijn tafel gezeten. | |
[pagina 204]
| |
En tans zetelt de leerling die hij boven allen heeft liefgehad en bewonderd, Joseph Bédier, op de plaats waar wij hem hebben gekend. Het is een verkwikkelike gedachte dat de man die de feesten van Junie heeft voorbereid en geleid, juist door Gaston Paris is opgevoed in hetvak waarin hij met roem werkzaam is. Hoezeer hij opgewassen is geweest tegen de taak die bij de herdenking op zijn schouders rustte, blijkt uit de even mooi gedachte als geschreven redevoeringen die hij bij verschillende gelegenheden heeft gehouden, en die de Revue de France heeft openbaar gemaakt; hij sprak bij de ontvangreceptie, bij het diner in het stadhuis, bij de plechtigheid in de Sorbonne, en hoe gaarne zou ik zijn woorden brengen onder de ogen der lezers van deze korte mededelingen over het Collège de France. Het moge mij vergund zijn altans enkele zinnen eruit te vertalen: ‘Het onderwijs aan het Collège de France is van zeer biezondere aard; het geeft aan het denkbeeld dat gisteren is geboren, aan de onzekere hypothese, alle vrijheid om stoutmoedig voor den dag te komen, en tegelijkertijd biedt het 't levende schouwspel aan van de twijfelingen, de aarzelingen, de overschilderingen van alwie poogt zich een weg te banen in het donkere struikgewas van het onbekende; het verzamelt de feiten zorgvuldig en interpreteert ze voorzichtig, maar om er boven uit te komen; opdat allen begrijpen, zoals onze Renan heeft gezegd, “dat de wetenschap duur wordt gekocht” en dat “om een druppel aroma te verkrijgen, hopen vermorste materie nodig zijn”; of, zoals onze Berthelot heeft gezegd, dat “men slechts weet dat wat men overdoet”; opdat allen begrijpen, zoals onze Bergson heeft gezegd, dat “overal uitvinding moet zijn, tot in het nederigste feitenonderzoek, tot in de eenvoudigste proef, en dat daar waar geen persoonlike inspanning is, zelfs geen begin van wetenschap bestaat”....; opdat, in één woord, in onsland die geest van kritieken initiatief, van vernieuwing veld winne, die de wet zelve is van ons huis’.
J.J. Salverda de grave |
|