| |
| |
| |
De zieke
IV
Reinilda
I
Mr. Willem Reeder, de man van Suus Beinen, had een paar maanden geleden het burgemeestersambt van Groenewoud aanvaard en op een warmen Junidag was Koba, hun eenige dochter met haar man, den luitenant ter zee Jacques Feenstra, den jongsten zoon van nu wijlen den kapitein ter zee van dien naam, voor het eerst een kijkje komen nemen in het burgemeestershuis van het wat afgelegen Geldersche dorp.
Ze zaten koffie te drinken in de serre, de deuren stonden open en over het glooiende gazon, met het perk rhododendrons in het midden, hadden ze het uitzicht op den geelwitten grintweg, waarvan de stof maar zelden door de wielen van een auto of fiets werd opgejaagd. Aan den overkant van dien grintweg stond een breede rand eikenhakhout en daar bovenuit rankte, tamelijk dichtbij, de spitse dorpstoren tegen den wat dampig blauwen hemel.
‘Ik vind het huis en de tuin erg leuk, Ma,’ sprak Koba, tenger hoog-blond vrouwtje met ronde blauwe kinderoogen. ‘Maar zal het hier 's winters niet vreeselijk afgelegen en eenzaam zijn? Langs die grintweg passeert geen kip.’
Suus lachte.
‘Valt wel mee. Met de wagen zijn we binnen drie kwartier in Arnhem en als het hier erg stil wordt, dan gaan we er wel eens uit, he Pa?’ en Suus knipoogde eens tegen haar dochter, als ze die vraag tot Willem richtte.
Deze laatste glimlachte en knikte.
| |
| |
‘Komt terecht hoor. Bovendien, we moeten eens afwachten, we wonen hier nog zoo kort. En er zijn hier toch wel eenige families: de notaris, de dokter, de dominee en nog een paar. 't Is hier een gezonde streek en je kunt er prachtig wandelen, nietwaar, Ma?’
‘Ja, dàt is zoo,’ gaf Suus toe.
‘En u zult hier ook zeker zoo lang niet blijven,’ veronderstelde Jacques.
Zijn schoonvader haalde even de schouders op.
‘'s Kijken. Ik beschouw het burgemeestersambt van Groenewoud nu niet bepaald als mijn bâton de maréchal,’ sprak hij wat spottend, doch dan wat meer gesloten: ‘Ik heb er natuurlijk een ander doel mee. Zul je later misschien wel eens ervaren!’
‘O,... die politiek!’ zuchtte het blonde Kobatje. ‘Moeder, zijn die krentebroodjes hier uit het dorp? Die zijn zalig!’
‘Meen je het?’ vroeg haar moeder. ‘Daar zit anders meestal een handvol grint in. Het heeft Pa al een halve kies gekost. Hu!.... ik hoor nog die knars! Enfin, ik heb de bakker gezegd, dat hij de krenten beter moet wasschen. Maar 't brood is hier anders wel goed.’
‘O, ja, veel beter dan in Amsterdam!’ riep Willem met overtuiging uit.
‘Ah juist, meneer de burgemeester!’ plaagde Koba. ‘En de overige levensmiddelen?’
‘Goeie melk en eieren,’ antwoordde haar moeder met waardeering. ‘Maar 't vleesch is oneetbaar en met de boter knoeien ze. Visch kennen ze niet, behalve bokking en haring, groenten moet je zelf voor zorgen, je hebt de moestuin gezien. Maar er is tweemaal per week een vrachtauto op Arnhem en ik heb een goeie kelder.’
‘Zoodat,’ sprak Jacques, die een lichte ontstemming meende te lezen op het gezicht van zijn schoonvader, ‘Groenewoud toch in ieder geval ook een heeleboel goeds heeft.’
‘Echt een plaatsje om veel te denken en te mijmeren en levensproblemen uit te spinnen,’ zei Koba.
‘Dat ook,’ sprak haar moeder, ‘en zoo 's morgens is het wel heerlijk, hoor, dat echte buiten-zijn en dan, zooals nu, de mooie zomeravonden!’
| |
| |
‘Waar woont die geheimzinnige tante Brünhilde ergens, waar we een visite moeten maken?’ vroeg Jacques dan.
‘Reinilda!’ riep Koba. ‘Jij altijd met je Brünhilde!’
‘Je hebt me iets verteld van een oud-tante Brünhilde en een oud-oom Wotan!’ hield Jacques vol.
‘Tien minuten hier vandaan, aan dezen weg,’ lachte Suus. ‘Een heel aardig, modern landhuis.’
‘Ja,’ sprak Willem. ‘Dat was nog een curieuze verrassing, toen we hier kwamen, dat er ook nog een tante van ons woonde.’
‘Kende u ze niet?’ vroeg Jacques.
‘Nou, kennen. Ik eigenlijk toch niet. Maar je schoonmoeder wel.’
‘Tante Reinilda was op onze bruiloft,’ sprak Suus, ‘dat is nu al weer ruim dertig jaar geleden. Toen leefde oom Wotan ook nog, maar die heette Herman, weet je en dan Eduard, hun zoon en Karen, de dochter. Maar oom en die jongen zijn al jaren dood. En nu leeft tante hier stilletjes met haar dochter.’
‘Hebben ze u verwelkomd?’ vroeg Koba.
‘Zeker en we zijn natuurlijk teruggeweest en ik loop er een enkele keer wel eens aan, als ik er langs kom. Tante is wel een aardig mensch, maar ze rijdt altijd in een ziekenwagentje, dat nicht Karen dan voortduwt. Tante is iemand die altijd erg voor haar gezondheid heeft moeten leven; ze heeft een hartkwaal.’
‘Dat kan,’ lachte Jacques, ‘menschen met hartkwalen worden altijd erg oud, vooral, als je er van erven moet.’
‘Zeg moeder, is dat nu niet waar, dat zij nog een ouwe vlam van Jacques zijn Pa is geweest?’ vroeg Koba.
Suus lachte.
‘Nee, kindje, dat was tante niet; dat was nicht Karen. Maar dat was niet meer dan een flirtation hoor. 'k Geloof, dat het maar een week heeft geduurd. Nicht Karen was een hèèl mooi meisje, maar erg wispelturig en tante had ook zoo'n rare invloed op haar kinderen. Hoe dat precies gegaan is, weet ik niet meer, want ik heb na ons trouwen nooit meer iemand van de familie ontmoet. Maar je grootmoeder schreef er wel eens over. Maar die is toen gebrouilleerd met tante en
| |
| |
toen ben ik de draad ook kwijt geraakt. Ik wist trouwens ook niet, dat ze hier woonde; ik dacht, eerlijk gezegd, dat ze al lang dood was.’
‘Het valt me toch tegen,’ spotte Jacques. ‘Koba had me wijs gemaakt, dat tante Brünhilde bijna mijn moeder was geworden en dat had ik wel interessant gevonden, maar nu is het de dochter en ze heet heelemaal niet Brünhilde! En hoe is die nicht?’
‘Om niks van te zeggen,’ sprak Willem nu. ‘Zoo'n gewoon, uitgedroogd dametje met een gezichtje als een verschrompelde bellefleur. Nogal zuur en eigenlijk nogal een stumperdje, geloof ik, he Ma?’
Suus knikte wat meewarig.
‘Ja, een zieltje, ze is al een paar maal geopereerd, ik weet niet precies en ze zit altijd maar bij die moeder. Enfin, maar Jacques begin jij nu eens met de flensjes! Die zijn speciaal ter eere van jou gebakken!’
‘Nou, dat vind ik buitengewoon attent! Graag.... Hm.... die zien er al heel verleidelijk uit!’
Dien namiddag zaten Reinilda en Karen in de voorkamer van het landhuis de aangekondigde visite van Koba's kleindochter en den zoon van Jacques Feenstra af te wachten.
Reinilda, nu diep in de zeventig, was een mooie, oude, vrouw geworden; het gezicht was vermagerd, doch weinig gerimpeld en had nog een blosje; de heldere grijze oogen met de lange wimpers waren iets donkerder geworden maar hadden nog niets van hun glans ingeboet. Het eertijds rosblonde haar was nu echter spierwit en een coquet zwart-wit kanten mutsje dekte het hoofd, daar, waar de roze schedelhuid teveel door de wit-zijden glanzing van de haren heenschemerde.
Ze droeg een ruimzittende japon van ivoorkleurige dunne kachemir met een zwart kanten overkleed; in de hand hield ze een geopenden waaier van witte struisveeren, waarmee ze zich koelte toewuifde en er was zoo iets statigs in de heele verschijning, zooals ze daar zat, in den ouderwetschen leunstoel met de wat monumentaal gebeeldhouwde rug, dat het op iedereen indruk maakte.
| |
| |
Karens teere, maar bloeiende verschijning, van nu bijna dertig jaar geleden, was verschrompeld tot een schraal verdroogd figuurtje; de nog altijd mooie oogen lagen in een krans van scherpe roode rimpeltjes; het gezichtje was langer geworden door een wegzakkend onderkinnetje boven het pezige halsje en door de inzinking der rood gecraqueleerde wangetjes. Het destijds springerige rosblonde haar was sluik geworden en grijswit verkleurd met enkele donkere vlijen. De gerimpelde dunne lippen waren in de mondhoeken wat gezakt en legden op het gezichtje een stage uitdrukking van misnoegen en soms van pijn. Ze droeg meestal een lorgnet met oranjegele glazen, die zooals immer, iets heel ziekelijks gaven aan haar voorkomen, met vage visioenen van jodiumsmeersels aan kranke lichaamsdeelen.
Ze droeg een eenvoudige, donkerblauwe japon, hoog aan den hals gesloten.
‘Wel aardig om ze eens te zien,’ sprak Reinilda, terwijl Karen wat heen en weer liep om de theetafel te verzorgen, ‘maar je moet je geheugen goed scherpen, om al die kinders uit elkaar te houden.’
Karen knikte.
‘We hebben ook zoo lang in het buitenland gezworven,’ sprak ze. ‘Waren we in Holland gebleven, dan hadden we allicht meer contact gehouden.’
‘Misschien,’ antwoordde Reinilda met een lachje, terwijl haar oogen even fonkelden, ‘maar ik zou ons verblijf in het buitenland toch niet graag voor dat contact hebben opgeofferd. Bovendien was ik heelemaal niet gesteld op tante Koba en oom Geert. Zij heeft dikwijls tegenover ons een heele leelijke rol gespeeld; een echte intrigante was ze. Enfin, ze zijn allebei dood, dus daar halen we nu maar een streep door. In ieder geval vind ik het heel aardig, dat Suus de jongelui eens naar ons toestuurt’ en dan glimlachend: ‘Grappig.... een zoon van Jacques.... jouw ouwe flirt.’
Karen knikte wat afwezig, schonk de thee op.
‘Och.... 't is allemaal zoo lang geleden,’ sprak ze wat moe en verveeld, ‘....al die oude geschiedenissen....’
‘Ja.... smaken verschillen, kind. Dat vind ik nu juist wel eens aardig.’
| |
| |
‘O, nee, ik heelemaal niet,.... wat voorbij is, is voorbij...’
Ze ging nu tegenover haar moeder zitten, nam haar borduurwerkje op, stak wat kippig een draad zij door de naald.
Uit Reinilda's oogen vergleed de glimlach, ze verfloersten wat.
‘Je hebt toch ook wel mooie en zonnige herinneringen, kindlief,’ sprak ze dan op zachten toon.
Karen haalde even haar smalle schouders op, lachte wat verachtelijk.
‘Die heb ik al lang begraven, moeder en ik loop niet graag over kerkhoven.’
Reinilda zweeg, keek naar Karen, wier oogen echter gevestigd bleven op het borduurwerk.
‘Wat ben je nu bitter,’ sprak Reinilda dan wat treurig en teleurgesteld.
‘Nee, nee, nee, moeder.... ik ben niet bitter,’ viel Karen wat schril uit, terwijl ze Reinilda nu aanzag. ‘Maar ik heb nu eenmaal geen neiging om sentimenteel te zitten peinzen over zonnige jeugdherinneringen.... Goeie God....!’ doch dan ineens beheerscht: ‘Ik heb de thee al opgeschonken, ik hoop nu maar, dat ze gauw komen.’
Er viel een stilte en in die stilte klonk even later de voordeurbel.
‘Daar zijn ze!’ sprak Reinilda.
‘Dag tante Reinilda. Ik ben Koba en dit is mijn man,’ zei het jonge vrouwtje lachend en ze trad vief op Reinilda toe, gaf haar een kus en dan tot Karen: ‘Dag nicht. Erg prettig om eens kennis met u te maken,’ ze reikte haar de hand.
Jacques was bij die voortvarende begroeting van zijn vrouw maar even glimlachend blijven staan, dan trad hij ook naar voren.
‘Tante Reinilda, hoe vaart u? Nicht....’ en hij reikte beiden de hand.
‘Nemen jullie plaats,’ sprak Karen, wier stem even klankloos was, maar dan wat duidelijker, na een kuchje: ‘Prachtig weer treffen jullie met je bezoek aan Groenewoud.’
‘Kind, je lijkt precies op je grootmoeder,’ sprak Reinilda, terwijl ze Koba lachend toeknikte.
| |
| |
‘Hoe vind je 't huis van je Pa en Ma?’ vroeg Karen met een wat harde stem.
‘Heel aantrekkelijk, nicht,’ antwoordde Jacques. ‘Ze hebben het daarmee wel getroffen, maar u woont hier ook alleraardigst.’
Ze praatten wat door over de huizen en over Groenewoud en Reinilda vroeg naar Koba's ooms en tante's en de kinderen van dezen; Karen was opgestaan, schonk thee, ging voorzichtig rond met de kopjes; presenteerde bonbons.
‘En mag je nog lang in het land blijven?’ vroeg Reinilda, zich tot Jacques wendend.
‘Nee, tante, over drie maanden ga ik weg, maar Ko volgt me, weet u.’
‘Och....?’
Koba knikte verheugd.
‘Ja, voor vier jaar. We beginnen met in Soerabaya te wonen, dat is zoowat de marine-haven van Indië. En dan vaart Jacques wel, maar dan komt hij telkens eens voor eenige weken weer aan den wal. Beeldige border heeft u voor het huis nicht, u houdt zeker veel van bloemen?’
Karen scheen even op te schrikken door die vraag.
‘O, ja.... veel.’ sprak ze zacht ‘Maar 't is dikwijls erg zonnig in den voortuin, en daar kan ik niet goed tegen.’
‘Gauw last van uw oogen zeker,’ veronderstelde Jacques, met een blik op de oranjegele glazen van Karens lorgnet, ‘dat felle licht, daar hebben in Indië ook veel menschen hinder van’ en hij zag haar even met een vermeend begrijpenden glimlach aan.
‘O, nee, dat niet,....’ antwoordde Karen met een vreemde stugheid en dan, terwijl ze plotseling opstond: ‘Ik zal nog even de thee....’
Ze liep de kamer uit met den ketel in de hand.
‘Hoe is 't met nicht's gezondheid, tante?’ vroeg Koba zacht. ‘Ik hoorde van Ma zooiets....’
‘Gaat wel,’ antwoordde Reinilda, ‘maar vraag er maar niet naar.’
Koba knikte begrijpend.
‘O, ja, een beetje zwak op. En u zelf, tante? U ziet er trouwens heelemaal niet lijdend uit.’
| |
| |
‘Nee, absoluut niet!’ riep Jacques uit.
Reinilda glimlachte.
‘Ik klaag ook niet, kind. Kwalen zijn privé bezit en die moet je altijd maar heel egoistisch voor jezelf houden! Dat is altijd mijn stelregel geweest.’
‘Dat is een heel mooi beginsel,’ lachte Jacques, ‘als alle menschen zooveel geestkracht hadden, zou de wereld heel wat vroolijker zijn.’
Even later kwam Karen weer terug met een keteltje warm water.
‘Was Betje er niet?’ vroeg Reinilda verwonderd.
‘De bel ging niet over,’ antwoordde Karen, terwijl ze opschonk.
‘Willen we hen een eindje brengen?’ vroeg Reinilda, toen Koba en Jacques opstonden om heen te gaan.
‘Zooals u wilt,’ zei Karen.
‘Gezellig,’ sprak Koba, ‘maar is het niet vermoeiend voor u, tante?’
‘Heelemaal niet,’ antwoordde Reinilda, ‘ik ben vandaag nog niet in de lucht geweest; het is wel eens goed voor me en voor nicht ook.’
Het duurde even voor Karen de mantel en een doekje voor Reinilda van boven had gehaald, maar dan, als het jonge paar met Reinilda naar buiten trad, kwam Karen van achter het huis met het ziekenwagentje aanrijden, waarin haar moeder plaats nam.
‘Zal ik soms duwen, nicht?’ vroeg Jacques, als Karen met zichtbare inspanning het wagentje met haar moeder door het rulle grintpad van den voortuin naar den weg rolde.
‘O, nee dankje, ik kan heusch wel,’ antwoordde ze.
‘Mijn dochter is dat zoo gewend,’ sprak Reinilda ‘en het loopt bizonder licht, niewaar, kind?’
‘O, ja.’
Koba en Jacques gingen nu naast Reinilda, die opgewekt zat te babbelen en te schertsen, terwijl Karen maar weinig aan het gesprek deelnam.
Een enkele maal, bij een rulte in den weg, of indien deze wat steeg, sloeg Jacques ongevraagd ook een hand aan het
| |
| |
wagentje en hielp duwen; dan keken Karens oogen achter de oranjegele glazen naar de forsche jonge gestalte, heur hoofd zakte wat en de dunne bloedelooze lippen knepen stijf op elkaar.
Bij het hek van het burgemeestershuis namen ze afscheid; Reinilda hartelijk, bijna uitbundig, met klinkende kussen op de wangen van het blonde Kobatje en een sterken handdruk aan Jacques; Karen glimlachte wat stroef, kreeg op het laatste oogenblik ook nog een wat aarzelende zoen van Koba, beroerde even de hand van Jacques.
Als ze doorreden, wendde Reinilda zich nog om en wuifde; ze wuifde ook tegen Suus, die uit de serre naar buiten trad.
‘Wel, en hoe hebben jullie het gehad?’ vroeg Suus als Koba en Jacques bij haar kwamen.
‘O, 'n gezellig babbeltje en een kopje thee,’ antwoordde Koba. ‘Maar wat een mooi mensch is die ouwe tante nog, zoo statig!’
Suus lachte.
‘Ja, ja, die mag er nog wezen. En innemend hé?’
‘Nou, of ze!’
‘Maar mama,’ lachte Jacques,’ dat mijn goeie vader ooit épris zou geweest zijn van dat uitgedroogde scharminkeltje met die griezelige oogen, dat geloof ik niet, hoor. Daar had hij te veel smaak voor. Het zal tòch tante Brünhilde geweest zijn. Ja, ja, dat moet.... Daar gaat waarachtig nòg een charme van uit! Wat een vitaliteit! En 't portret van oom Wotan hing ook aan den wand!’
Suus en Koba lachten.
‘Ik vind het alleen schande,’ sprak de laatste, ‘dat ze die magere nicht dat wagentje laat duwen. Ze is zelf nog zoo dik en zoo zwaar.’
‘Ja,’ sprak Suus, ‘dat hebben je Pa en ik ook al eens gezegd, maar nicht Karen schijnt het niet anders te willen en tante mag niet meer loopen, hè, om haar hart.’
‘Nicht Karen transpireerde er van,’ zei Jacques ‘en ze was geloof ik een beetje uit haar hum.’
‘Ja, dat dacht ik soms ook,’ zei Koba.
‘Heeft ze wel eens meer,’ sprak Suus. ‘Och, juffertjes van
| |
| |
dien leeftijd.... En ik weet niet of de beminnelijke oude dame nu wel altijd even gemakkelijk is.... Enfin, ze moeten maar doen.... Komen jullie bij me zitten? Pa is nog even naar het gemeentehuis. Ik heb heerlijke ouderwetsche morelletjes en boerenjongens Ko, kindje, in 't buffet; zorg jij er eens voor, hè? Ik vind het zoo zalig om me eens te laten bedienen. Daar zijn ook nog zoute stengels in het trommeltje. Ja, ja, in Groenewoud is nog wel iets goeds te krijgen.’
‘Aardig bezoekje, hè?’ sprak Reinilda, als Karen het wagentje, even voorbij het burgemeestershuis een zijwegje opduwde om zoo, met een kleinen omweg, weer naar huis te gaan.
‘Heel aardig,’ antwoordde Karen.
‘Vond je, dat hij op zijn vader leek?’
Karen antwoordde niet dadelijk.
‘Een beetje....’ sprak ze dan, ‘maar ik weet 't niet precies meer.... het is zoo lang geleden....’
‘Zij lijkt op haar grootmoeder; diezelfde oogen. Maar zij is veel eleganter, Koba had iets plomps. Tja.... grappig dat dat nu alweer een kleindochter is van Koba en Geert.... 'k weet nog goed, toen Suus geboren werd, toen was mijn engagement met je Pa er juist door.... Maar 't is akelig voor Suus, dat Kobatje naar Indië gaat.... de eenige dochter....’
‘Heerlijk voor Koba, dat ze met haar man mee mag,’ sprak Karen en dan ineens met een vreemde beving in haar stem, die schril en hard uitschoot: ‘Stel u voor, dat haar moeder haar daarvan terug zou houden.... Dat zou afschuwelijk zijn....!’
Reinilda zweeg; even maakte ze een beweging om het hoofd om te wenden naar Karen, maar dan keek ze weer voor zich uit.
‘Als die bel naar de keuken weigert, moet de electricien er maar eens naar kijken,’ sprak ze even later.
Karen gaf geen antwoord.
‘Ben je ontstemd, kind?’ vroeg Reinilda dan zacht.
‘Ik ben moe....’
| |
| |
‘Had dat dan gezegd voor we gingen, kindje. Dat wist ik toch niet. Willen we hier even blijven staan?’
‘Och, nee.... ik kan nog wel....’
Karens handen trilden om de handvatten van het wagentje en ze versnelde den gang.
‘Ga wat liggen, als we thuis zijn,’ zei Reinilda nog.
Toen Karen boven op haar kamer kwam, ging ze niet liggen; ze zette haar lorgnet af, bette de wat brandende oogen en dan zonk ze met een zucht in een crapaudje.
Haar kamer lag op het oosten; 's morgens scheen er de zon, waar ze bang voor was en die ze weerde met een marquise, waarbij ze vaak ook nog een jalousie liet zakken.
Nu, in den laten middag, was er buiten de troostende lange schaduw van het huis. De lage ramen stonden open en Karen keek naar die versombering der kleuren van het gras en de bloemen, welke heel stil en langzaam zich uitbreidde, al verder; tot straks, dat wist ze, alles in een zacht stervend dofrood zou vergrauwen en verdwijnen in den nacht.
Dan, als voor haar oogen het licht verdwenen was, voelde ze zich altijd rustiger, als bevrijd, van een beklemmenden druk, maar de Juni-nachten waren kort en maar al te vaak ging de rosse schemer van den avond onmerkbaar over in het brandende aangloeien van den morgen.
Karen was ook bang geworden voor de geurende ontluiking van de lente met haar dreiging van zon en licht en het zingen van vogels in zwoele blauwe maannachten, ze was den gloed van den zomer met zijn felle kleuren gaan haten; ze hunkerde staag naar de doovende tinten van het najaar, met zijn verlepping en versterving en naar de roerlooze grauwheid der zonlooze winterdagen.
Nu lag de zonnegloed nog dichtbij over de velden en de bosschen en ze wist, dat het geen zin had, om hier op haar kamer te blijven; ze kon toch niet rusten, zoolang de zon scheen.
Bovendien besloop haar nu stilaan een deernis met haar oude moeder, die ze alleen wist, in de kamer beneden en ze voelde een spijt om de harde en wreede woorden, die ze gezegd had, toen om en bij haar, de felle zomerzon zoo martelend
| |
| |
haar zenuwen had geprikkeld, zoodat ze doodmoe, tenslotte nauwelijks meer wist wat ze deed of zei.
In haar herinnering kleefde alleen nog, als van een benauwden droom, het vage visioen, dat ze een loodzwaren last schreiend had opgezwoegd tegen een steilen berg.
Ze stond op en ging naar beneden.
‘Zoo. Wat uitgerust?’ vroeg Reinilda, die nu op den divan lag.
‘Ja, moeder, 't gaat wel. Het licht buiten deed me wat onaangenaam aan. Is u niet moe?’
‘Een beetje geklop, zooals gewoonlijk. Ik vind zoo'n bezoekje wel aardig, maar 't vermoeit me toch ook een beetje.’
‘Zullen we doorgaan met het boek?’
‘Graag. Als je oogen geen pijn doen?’
Karen had den roman, waaraan ze bezig waren, al van de tafel genomen en ging nu in een laag stoeltje, dicht bij haar moeder, zitten, wijl Reinilda's gehoor niet altijd even scherp meer was.
Ze begon te lezen.
In de kamer klonk nu haar zachte en wat eentonige leesstem; Reinilda leunde achterover, sloot nu en dan even de oogen; in de serre zoemde een hommel; in het huis was het stil; buiten langs den weg gleed nu en dan geruischloos een fietser voorbij; ergens in de verte blafte een hond.
Karen las.
Ineens hoorde ze aan een lichte snurking, dat haar moeder in slaap was gevallen; ze dempte haar stem, steeds meer; eindelijk zweeg ze.
Ze zette haar lorgnet af, staarde voor zich uit, dan wendde ze het hoofd, keek naar haar moeder.
Reinilda sliep, ze sliep zooals een kind slaapt; haar mond lachte en over het nog zoo frissche gelaat lag een uitdrukking van zorgelooze levensblijheid.
Buiten scheen de zon en een groote autocar ging nu voorbij, vol jonge vroolijke menschen, die lachten en zongen en met vlaggetjes wuifden.
Over Karens gezicht trok een siddering, of ze plots pijn voelde, ze sloot de oogen, bedekte ze met een hand, liet het hoofd wat zinken.
| |
| |
Zoo bleef ze geruimen tijd roerloos zitten, tot eensklaps tranen drupten tusschen de vingers van de hand, die de oogen bedekten.
Op den divan sliep Reinilda en glimlachte.
| |
II
‘Ja, zuster, hier bij den vijver zal het heerlijk zijn!’ riep Reinilda uit, als het donkeroogige diaconesje het wagentje uit de rozenlaan reed en ze nu plots kwamen bij den grooten, ronden vijverkom, waarin waterlelies bloeiden en waar in het opale blauw van het water goudvisschen als stille vlammen tusschen de dikke bruingroene stengels vergleden.
Er stond een hooge kring van abeelen rond den vijver; door de toppen ging een lispelend ruischen.
‘Blijft u in den wagen of gaat u liever op de bank zitten?’
‘Op de bank,’ antwoordde Reinilda,’ dan heb ik eens een verandering en straks moet je eens met me om den vijver wandelen. Wat is het hier heerlijk!.... Hupsa’ en lachend stapte ze, de behulpzame hand van het diaconesje schertsend terugwijzend, vlug uit het wagentje en nam op een der banken plaats, die rond den vijver stonden. ‘O, mijn breiwerk.... en mijn tasch.... Dankje.... Je bent een schat.’
‘Bevalt het u goed in ons huis?’ vroeg het diaconesje.
‘Uitstekend, kind. Weet je, ik vind de gedachte nu zoo prettig, dat àls ik eens verpleging zou noodig hebben, - ik ben nu twee en tachtig, en dan kan je zooiets verwachten - dat ik dan niemand tot last zal zijn. Nu ja’, vervolgde ze terwijl ze glimlachend de hand van het diaconesje even greep en drukte, ‘ik bedoel natuurlijk niemand tot last, voor wie de verpleging een corvée zou wezen.’
Het diaconesje knikte begrijpend.
‘Zal ik u voorlezen?’ vroeg ze.
‘Nee, 't is hier zoo heerlijk, laten we maar een beetje rondkijken in de mooie werkelijkheid. Hoor.... Wat is dat?’
Door het struikgewas kwam het ijle geluid van een klok, die hoog en langzaam tinkte.
‘Dat is de klok van ons huis,’ zei het diaconesje. ‘U kunt
| |
| |
de torens door die laan, hier tegenover ons, boven de boomen zien uitsteken. Wilt u uw doekje niet omdoen, mevrouw; soms trekt hier toch wel even de wind door.’
‘Nee, dankje mijn kind,’ antwoordde Reinilda, ‘ik ben niet zoo bevattelijk’ en ze nam haar breiwerk op en wat kippig turend op de lange houten pennen, telde ze de steken.
‘Heeft u nog veel familie, mevrouw?’ vroeg het diaconesje, dat naast haar op de bank had plaats genomen en ook aan een handwerkje begon.
‘Familie? O, ja. Allemaal neefjes en nichtjes,’ antwoordde Reinilda, ‘die op mijn erfenis zitten te wachten en die het heel onredelijk van me vinden, dat ik zoo lang blijf leven.’
‘O, foei, mevrouw! Nee, dat moogt u niet zeggen!’ riep het diaconesje, terwijl haar donkere oogen verschrikt opzagen naar de statige figuur met het forsche mooie gezicht der oude dame naast haar.
‘O, mag dat niet?’ lachte Reinilda. ‘Goed, goed, dan zullen we het alleen maar denken. Maar overigens, och de meeste van mijn tijdgenooten zijn weg hè? Dat gaat zoo, als je oud wordt.’
‘En uw man? En van uw kinderen leeft er ook geeneen meer? Dat is toch wel heel treurig voor u.’
Reinilda knikte en zuchtte.
‘Ja.... ik heb heel wat doorgemaakt in mijn lange leven. Eerst is mijn jongen gestorven,.... verdronken bij het baden....’
‘Hè.... hoe vreeselijk!’
‘Ja.... zestien jaar. Den avond tevoren was hij nog heel vroolijk op een diner geweest met zijn vrienden.... een bruiloft. En 's morgens brachten ze hem thuis, op een baar, onder een wit laken.... Tja.... Hij zou zeeofficier geworden zijn....’
‘Vreeselijke dingen zijn dat.’
Reinilda knikte.
‘Zulke dagen vergeet je nooit. En toen is mijn man ziek geworden.... van verdriet eigenlijk over den dood van onzen jongen.... Het was ook zòò wreed.... Mijn man was heel knap, buitengewoon schrander en ook een knappe man om te zien. Hij had professor kunnen worden, toen hij nog maar
| |
| |
even dertig jaar was, maar dat wilde hij niet. Hij was een echte kamergeleerde en een lieve zorgzame man en vader....’
Ze zweeg even, staarde wat voor zich uit.
‘En is meneer ook nog jong gestorven?’ vroeg het diaconesje, dat nu ijverig aan een zakdoekje borduurde.
‘Even vijftig.... ineens was hij weg. We vonden hem dood op zijn studeerkamer. Hartverlamming. De dokter zei, dat hij gelukkig heelemaal niet had geleden. Ja.... maar dat zijn vreeselijke ervaringen.... Toen bleef ik alleen over met mijn dochtertje, zijn we voor afleiding maar veel gaan reizen, daar hield ze zooveel van en van wintersport en zoo.... Ze was een heel mooi, levenslustig meisje.... ik zal je de portretten van allemaal eens laten zien....’
‘Graag, mevrouw.... En uw dochter is nooit getrouwd geweest?’
Reinilda schudde het hoofd.
‘Nee.... ze had natuurlijk wel eens aanbidders, maar als het er op aan kwam... Och, ze was erg aan mij gehecht; wij waren juist door den dood van mijn man en mijn jongen, zoo op elkaar aangewezen en ze was erg huiselijk.... Als ze had willen trouwen.... ze heeft meermalen een goed huwelijk kunnen doen, maar ze zag er teveel tegenop om haar moedertje alleen te laten.... Tja.... ik heb mezelf wel eens verweten, dat ik haar teveel aan mij bond en ik heb ook wel eens een poging gedaan om haar van mij los te maken. Maar ze wilde niet. En toen is ze ziek geworden.... heel ziek.... tweemaal geopereerd.... en toen moest het weer en toen is ze bezweken.... dat is nu ook al weer anderhalf jaar geleden.... En sedert ben ik alleen op de wereld en wacht ik maar geduldig op mijn uur....’
Reinilda zweeg, staarde nog even voor zich uit, dan begon ze weer te breien.
Het diaconesje liet haar borduurwerkje in de schoot zinken.
‘Wat een sterke vrouw moet u geweest zijn, om dat allemaal te kunnen doormaken,’ sprak ze.
Reinilda wendde het hoofd.
‘Een sterke vrouw. Ik?’ vroeg ze verwonderd en dan met
| |
| |
een glimlach: ‘O, nee, kindlief. Mijn wilskracht heeft me over veel dingen heen geholpen. Maar mijn gezondheid.... Och, ik streefde er altijd naar om anderen maar zoo weinig mogelijk lastig te vallen met mijn klachten, maar eigenlijk was ik toch mijn heele leven lang een zieke....’
Najaar 1931. Amsterdam
A.H. Van der Feen
|
|