| |
| |
| |
Horatius' zangen vertaald
Vierde Bundel
I
Nieuwe zang
Venus! roept na lang respijt
weer Uw baander tot Uw strijd?
Spaar mij, bid ik, spaar mij!
Ik ben niet meer die 'k was ten tijd
dat Cinara, die lieve meid,
haar juk niet was te zwaar mij.
Felle moeder van het zoet
geen vijftig jaar verstijfd gemoed
meer wringen: - Ga, waar 't jonge bloed
Welkom zwiert Gij wis te land,
U ter vlucht laat brengen
bij Paulus Maximus! Uw brand
vindt dáár ontvlambaar ingewand,
ga dáár Uw feest verlengen.
| |
| |
Hooggeboren, schoon, en aan
gaven rijk, 't gemoed begaan
wie sidd'rend voor hun rechters staan,
zal wijd en zijd Uw krijgsspelvaan
hij triomfantlijk dragen.
Telkens als zijn lachen boud
smaadt rivalen die hun goud
zal hij waar 't meer van Alba blauwt
in een kapel van citrushout
Dicht zal wierook dáár voorwaar
strelend U omwolken; dáár
aan lier en lied als stem en snaar
zich menglen met de klanken klaar
van fluiten en schalmeien.
Mars' processie leent cadans
blinkevoets ten trippeldans
der maagdekens in teed're krans
verwonden met de knape' Uw glans
en heerlijkheid te konden.
Ik ben vrouwe' en knapen zat;
mij paait ijd'le hoop niet dat
de wedstrijd die bij bekers mat
verleerde' ik, en geen bloesemblad
wil 'k om mijn slapen winden.
| |
| |
Maar ach! wáárom, wáárvandaan,
Ligurinus, komt die traan
langs mijn wangen sluipen?
Wat moet ik hier beteuterd staan,
en 't woord mij op de tong vergaan
in snokken en in stuipen?
'k Droom te nacht van jou en mij,
soms hoe 'k j' in mijn armen vlij,
soms hoe 'k jou moet jagen, -
dan fladder j' om de spelewei,
in streelse waat'ren tart je mij,
en vlucht om mij te plagen.
| |
| |
II
Voorbereiding
Pindarus, mijn Iulus! na te streven,
ach, 't is met kunst- en vliegwerk zweven
in 't eind een klaatre zee een naam te geven!
Pindarus! - 't Is 't storten van de stromen
die rollend van de bergen komen
zondvloedgezwollen zieden uit hun zomen.
Hém Apollo's krans, - of daavren door de
vervoerde hymnen nieuw de woorden
een ritme vrij van aller wetten koorden; -
zij 't van Goden en hun teelt van Helden,
wier wrake de Centauren velde,
Chimaera smoorden, dat zijn sproken melden; -
juicht om tuiskeer hij in hemelglorie
omstraald olympieser viktorie,
eer dan door brons en marmer ter historie; -
| |
| |
weent zijn rouwzang om wie jong moest sterven
en 't schreiend bruidje', en laat ten erve
ten Hemel pralen, dat hem d' Orcus derve; -
Macht van luchten stuwt ter wolkenreize,
Antonius! het duizlend rijzen
't Matijnse bijtje maar naar maat en wijze,
zaamlend zoet van tijm met noeste nijver
rond murmlend Tibur's bos en vijver,
met klein vermoog en onverdroten ijver.
weidser zangen zult gij, Dichter! zingen
wen Caesar ter vereveninge
ter Heilger Hoogt voert Gelre's woestelingen.
Niets als Hij zo groot noch goed verblijdde
door gunst van Lot en Goden beide
ten gouden oorsprong keerden weer de tijden.
Zingen zult gij dagen van jolijt en
der Stede Spelen, nu verbeid en
Augustus weer, wijl 't Forum zwijgt van pleiten.
| |
| |
Dán geef ik, wat stem en spraak mij restte,
meegalmend in 't tumult ten beste
van vreugd wijl 'k Caesar weerheb in de veste.
Statig schrijdt ge' - ‘io triumphe’ schallen
en weer ‘io triumphe’ allen,
en wierook walmt de Goden ten gevalle.
Twintig rundren paar aan paar betalen
uw schuld, - ik ga mijn vaarsje halen:
gedijt het, dat niet mijn gelofte fale.
Sneeuwwit waar zijn kop zich krommend breedde
en glanz'ger mane sikkelsnede
is 't verder oker over al zijn leden.
| |
| |
III
Dichterzege
Melpomene! wie voor Uw aanschijn geboren
ter stonde gevallig Uw blikken verkoren,
in 't Isthmiese kampspel beschoren;
geen vurige paarden voor jagende wagen
berennen zijn zege; geen lauwer der slagen
te snoeven en dreigend belagen,
dat praalt hij in krijgersroem ten Kapitole.
Maar 't welige Tibur in lover verscholen
zijn faam uit het lied der Aeolen.
Nu Rome's, der Steden Kroon, prinslijke kindren
de minlijke reien der zingende vindren
nog kwelling van afgunst mij hindren?
O Muze die maat weet en mengelt tot milde
muziek wat ontruiselt ten guldenen schilde,
de stem van de zwaan zo Ge wilde,
| |
| |
Gij gaaft dat ze fluistren langs pleinen en paden
‘daar gaat wie ten lierzang 't Latijn wist te raden’, -
't is enkel en al Uw genade!
| |
| |
IV
Lofzang op Drusus
Den bliksemdrager adelaar gelijk,
die, toen 't om Ganymedes ging, de blonde,
wierd van der Goden Koning trouw bevonden
en won ter leen het wiekdoorzworven rijk,
- nauw heeft de geest van 't adelijk geslacht
zijn onervaren jeugd van 't horst gedreven
en voelt, vervaard, zich ongekend geheven
op wolkelozer lentewinden dracht,
of op de bange schapen in hun kooi
komt vreeslijk hij onstuimig neergestoven;
dra voert waar, weerbaar, vechtensvreugd beloven
de slangen, hem zijn lust naar kamp en prooi, -
- ja, of verdiept in grazens lust een ree
plots 't leeuwejong ontwaart, zo pas verstoten
van moeders milde melk, en 't nauw ontsproten
gebit de melder weet van stervens wee, -
niet anders zagen aan der Alpen voet
de Vindeliciërs verheerd de Raeten
door Drusus; wat, sinds tijden lang vergeten,
dit volk nog steeds als wapen voeren doet
der Amazonen bijl, - ik zocht, maar moet
het laten: 't deugt niet al te veel te weten, -
dit zij zo 't zij, hun benden neergesmeten
door 's jonkmans krijgsbeleid ervoeren goed,
| |
| |
waar wijd en zijd geen neerlaag heugde, wat
de zegen van 't gezin voor ziel en rede
vermag die 't voedstert naar de rechte zede, -
wat Nerokroost is, als 't Augustus had
tot kweker. Helden zijn der sterken teelt.
In vaars en veulen laait het vuur dat parend
de vader reikt aan 't oir; geen grimmige' arend
wordt vredig duivebroedsel toebedeeld.
Maar lering kweekt wat opwies uit het zaad,
de stengel stijft die zorgzaam wordt gebonden;
waar strenge zeden zwichten welkt in zonde
de adel der geboorte, en vergaat.
Diep dank, o Rome, der Neronen stam,
gedenkt ge de Metaurus, en den dage
dat Hasdrubal terneder lei geslagen,
den dage die àl duister vagen kwam
van Latium's heemlen. Tóen voor 't eerst blonk mild
der zege loon sinds door Itaalje's steden
de schriklijke' afrikaanse ruitren reden
als brand door 't pijnwoud, stormwind over 't zilt.
Van dien dag af wies winnend Rome's kracht
en manschap in de strijd. De ware Goden
werde' in hun eigen templen, die zij vloden
voor 't schendig punies woeden, weergebracht.
Tot aldus sprak de sluwe Hannibal:
‘Wij, herten in der wolven klauw, wij bieden
ons buit aan wie t' ontschuilen en ontvlieden
eens veldheers hoogste roem beduiden zal.
Dit volk dat onverzwakt uit Troje's brand
zijn goden en zijn kindren en zijn ouden
door storme' en zeeën meedroeg, en behouden
ze in d' ausoonse steden bracht te land,
| |
| |
't is als de steeneik van de bijlen kaal,
waar d' Algidus zich dekt met somber lover:
door leed en letsel wast het nog te over
en wint aan moed en krachten onder 't staal.
Min vreeslijk rees d' onthalsde Hydra nieuw
voor Hercules die knarsetandend zwichtte,
of sproot de drakenoogst die d' aardkluit lichtte
van Thebe' en Colchus' akkers lenteluw.
Bedelf z' in zeeën, glanzend rijzen z' uit, -
verwin z', en pralend stormen zij in zege
hun ongedeerde winnaar neer, dat kregen
de vrouwen tuis een krijgsverhaal ten buit.
Niet zend ik nu meer naar Carthago af
herauten fier; voorbij is 't àl, voorbij nu
al onze hoop, al onze grootheid zij nu
voorbij en daal' met Hasdrubal in 't graf.’
Niets is de stam der Claudiërs ontzeid,
want al hun werken schut de heilge zegen
van Iuppiter, en al hun strijdb're wegen
zijn veilig om hun doorzicht en beleid.
| |
| |
V
Verbeiding
Te lang, o, te lang liet gij ons alleen,
o, Zoon van der Goden genade,
goede hoeder van Romulus' leen -
zij hebben uw woord voor uw spoedige keer,
de Vaadren in Zeer Venerabelen Rade,
Gun, liefderijk Vorst, aan uw land weer 't licht!
Want blij bloeit de lente wen stralend
mild uw aanschijn zijn koestering richt
op 't volk; dan verglijden de dagen vermooid
en heerlijker staat aan hun hemelen pralend
Lijk moeder haar zoon die de boze wind
met nijdig geblaas uit het westen
jaar en dag aan het oosterstrand bindt,
dat ver over zeeën hij talmende zwerft
waar 't lieve vertoef hij in 't huiselijk nest en
met offer en duiding en bede wacht,
en d'ogen niet wendt waar de lange
kust ten einder te spieden zij tracht
tot achter de uiterste bocht van het strand, -
zo spiedt in de pijn van verknochtheids verlangen
Graast veilig het vee in de weide niet?
vult voedend de zwellende aren
milde Voorspoed en Ceres ons niet?
ter zee is er rust en het zeevolk vliegt uit,
de handel weet smetloos zijn naam te bewaren,
| |
| |
geen ontucht ontheiligt het kuis gezin,
d'onzalige schande verwonnen
wet en zede, en lof wint die in
het kraambed het beeld van den echtgenoot bootst,
maar strikt strekt de straf aan wie toch onbezonnen
Wie vreest nog de Parth, en wie sneeuwlands Scyth?
wie ducht nog wat broedsel ten leven
't rauwe' en schouwe Germania stiet'
uit barnende schoot? en wie zou er vervaard
om 't grimmige Spaanse krakeel zijn, zo bleve
Elk slijt in zijn wingerd der dagen duur,
en laat er de ranken zijn bomen
strenglend huwen, tot tuiskerens uur
hem welgemoed voert tot de wijn van zijn grond;
dan wordt wen de Goden ten wisseldis komen
U gelden de beden, U geldt de wijn
geplengd uit de schaal; met der Laren
heilge schare geheiligd te zijn,
zo roepen z' U aan, lijk de riten der wet
aan Castor's faam Hercules' majesteit paren
Geef, liefderijk Heer, aan het Avendland
nog lengte van vredige dagen!
roepen luide wij, waakt ons verstand
ten nuchteren dag, en wij roepen het luid
wen wijngedrenkt zinken de zonne wij zagen
(Wordt vervolgd)
|
|